Koolbakkers

Op 14 juni 1763 staat er een curieuze advertentie in de Groninger Courant. Ze werd geplaatst door een man, wiens vrouw er een week eerder vandoor was gegaan met al hun huisraad en een deel van de gezamenlijke handelsvoorraad:

“Den 7 Juny 1763 heeft zig te Groningen van haar man geabsenteert een vrouw genaamt JANNA PIETERS, zynde lang van postuur, heestig van stem, geboortig van Drent, hebbende een klein geel hondje by haar; vermoedelyk met een soldaat weggegaan – klein postuur, blont van hair – en heeft alles wat in de huyshouding behoort benevens eenige koopmanschappen mede genomen. Die onderrigt van dezelve kan geven, addressere zig by Nicolaas Sygmont buyten Ooster Poort te Groningen.”

Van Nicolaas Sygmont, ook wel Sigemundt, en diens vrouw Janna Pieters is iets meer bekend dan van veel andere mensen uit die tijd. Ruim een jaar eerder, op vrijdagmiddag 23 april 1762, was er in hun huurhuisje aan de Houtzagersteeg namelijk een vechtpartij geweest, die heel slecht had kunnen aflopen. Daarbij nam Janna het nog fanatiek voor haar kerel op.

Nicolaas en Janna waren die middag naar de stad geweest en troffen voor hun huis Jacob Speelman en Heine Overklemmer aan. Deze kenden ze van het nabijgelegen “koddebeijers huis”, oftewel de jeneverkroeg van de provinciale jachtopziener Berend Scharpenborg aan het begin van de Houtzagersteeg. In diens knijp had Janna ruzie gemaakt met Heine Overklemmer, omdat die haar en haar man niet groette.

Bij de nieuwe ontmoeting vroeg Overklemmer of Janna en Nicolaas meegingen naar Scharpenborgs’ kroeg, om het bij te leggen met een “een sopie” (borrel). Janna had daar totaal geen oren naar. Haar Nicolaas stapte hun huis binnen, maar Overklemmer kwam hem achterna, pakte Nicolaas in zijn eigen woning bij de lurven en schreeuwde “dat wel twee van zulken tegen elkaar aan kon slaan”. Dat was zelfoverschatting, zo bleek. Terwijl Nicolaas Heine Overklemmer met zijn ene hand vasthield, greep hij met zijn andere een hartsvanger van de muur. Net op tijd kwam Overklemmers vriend Speelman binnen, die het blanke wapen weer uit Nicolaas’ hand wrong. Janna sloeg intussen met een steen een gat in het hoofd van Overklemmer, die haar uitschold voor hoer en dievegge.

Ongetwijfeld vloeide er bij deze klucht, naast wat bloed, veel alcohol door de aderen. Van Janna en Nicolaas weten we verder niets, maar dat ze aan de zelfkant leefden lijkt wel zeker, mede gezien de status van de zich jegens hun “groots” gedragende Heine, die voluit Johannes Hindriks Overklemmer heette. Volgens diens drinkmaat Jacob Speelman reisde Overklemmer sinds enige jaren “met koopmanschap naar armoe”, al wist Speelman niet eens om wat voor negotie het ging. Overklemmer zelf verklaarde dat hij gewoonlijk in saffraan en aanverwante artikelen deed. Maar in perioden dat hij bij het leger was, handelde hij ook wel in wijn en brandewijn, die hij uit Bremen betrok. Een geboren Groninger zijnde, logeerde hij in de stad altijd in de Oude Toren van Babel, een volkslogement aan De Laan, waar hij, aanwezig of niet, een vaste kamer had.

In de Acte waarbij Burgemeesteren en Raad hun fiscaal opdroegen “de insolenties” ten huize van Nicolaas Sygmont te onderzoeken, staat echter dat Overklemmer “mede onder de koolbakkers bekend” was. En koolbakkers – denk maar aan ‘iemand een kool stoven’ – waren pure oplichters, want bedelaars die op vertoon van valse papieren geld inzamelden dat zogenaamd “voor arme kercken, brandschade of schipbreuken” bestemd was.

In 1765 komen we die term koolbakkers nog eens tegen in een resolutie van het Groninger stadsbestuur. Hoewel er diverse koolbakkers uit de stad waren gezet, bleven ze maar terugkomen, als vliegen op de stroop. Burgemeesteren en Raad kondigden toen een streng placcaat af, waarbij ze joden, marskramers, ambulante kooplui in oliën, met kijkkasten en liedjes, kwakzalvers, goochelaars, bedelaars en andere landlopers verboden om nog langer in de stad en haar jurisdicties te komen. Iedere reiziger moest over een “dugtige pas” van minder dan een jaar oud beschikken. En zo ze die niet hadden, dan mochten snikkevaarders, schippers en voerlui ze niet meenemen. Ook mochten herbergiers ze geen logies geven. Op de naleving van deze bepalingen diende een heel legertje ambtenaren toe te zien.

In dat placcaat valt de term koolbakkers niet, maar als het stadsbestuur het in 1774 redigeert en opnieuw uitvaardigt, worden ze wel genoemd, en dat in één adem met “swervende smousen en gauwdieven”. Mensen die het voortaan nog eens waagden dergelijke lieden onderdak te verlenen, kregen bij die gelegenheid een tuchthuisstraf in het vooruitzicht gesteld.


Plaats een reactie on “Koolbakkers”

  1. Otto schreef:

    Smousen zijn arme joden. Daar had men in Groningen geen positieve kijk op. De historicus Niebuhr bezocht de stad rond 1810 en prees de Groningers dan ook dat ze zo’n mooi woord hadden voor dit morsige volk. Want smousen, dat waren het.
    Niet helemaal onbegrijpelijk overigens, als we weten dat Winschoten toentertijd het hoofdkwartier was van de wijdst vertakte joodse roversbende in dit deel van Europa.

  2. Gelkinghe schreef:

    Het woord smous was voorbehouden aan arme joden van Duitse en Oost-Europese komaf. De arts Jacob van Geuns gebruikt het ook in een brief. Duidelijk is dat hij negatief tegen deze joden aankijkt – hij vond ze stinken, wilde niet met ze in een roef zitten – wat niet het geval is bij burgerlijke, gesettelde, niet omzwervende joden.

  3. Otto schreef:

    ‘Moffen’ is net zo’n woord. Ook afgeleid van muf. De seizoensarbeiders uit Westfalen namen uit zuinigheid hun eigen proviand mee. Dat sloeg na drie weken voorjaarswarmte groen uit. Een plek om zich te wassen hadden ze ook niet. Laat staan dat ze als echte kerels zelf hun hemden zouden gaan wassen.
    Maar het is allemaal relatief. Ik denk dat wij onze neus ook zouden ophalen voor de nettere tijdgenoten. Want je dagelijks van onderen wassen, was er vroeger niet bij.


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.