Man verhangt vrouw, of de functie van een gerucht

Geplaatst op 1 februari 2008

Op 19 februari 1760 schreef schulte Rudolf Steenbergen van Havelte aan D.G. baron van Dongen, hoe hem “gerugtswijse” ter ore kwam

“dat eenen Reynt Coops woonende aan de Havelder Koedijk syn vrou sou hebben opgehangen, dog dat het tou sou zijn gebroken”.

Baron Van Dongen, Assessor bij de Etstoel, de rechtbank van Drenthe, stuurde het briefje van de schulte terug naar Havelte, om precies te zijn naar huize Overcinge, waarvan de bewoner, Landschrijver (officier van justitie) Jan Kymmel, het verzoek kreeg om een onderzoek in te stellen. Ook verwittigde Van Dongen de allerhoogste justitiële en politieke autoriteit van Drenthe, Drost Van Heiden, die op dat moment in ’s Gravenhage verblijf hield. De Drost drong in een schrijven d.d. de 23ste februari eveneens bij Landschrijver Kymmel aan op een onderzoek.

Het was nog winter, de wegen waren bijna onbegaanbaar, maar Kymmel hoefde dit keer niet ver van huis en haard. De plaats waar de verdachte Reind Coops woonde, de Koedijk, bevindt zich immers tussen Overcinge en het Lok. Binnen een paar dagen had de Landschrijver dan ook een lijstje van maar liefst vijftien getuigen opgesteld. Dertien woonden in het kerspel Havelte en twee onder de klokslag van Nijeveen. Deze getuigen kregen allemaal de plaatselijke schulte of pander aan de deur, die ze aanzegde dat ze zich op zaterdag 1 maart om twaalf uur ’s middags in de herberg van R.J. Eppinge te Havelte moesten laten vinden om getuigenis der waarheid te geven.

Die bewuste zaterdagmiddag kwamen vijf van de vijftien getuigen niet opdagen. Maar geen nood, vijf andere mensen bleken bereid om voor de afwezigen in te springen. Waaruit we mogen opmnaken dat veel mensen op de hoogte waren van het ophangingsgerucht. Waarschijnlijk ging het als een lopend vuurtje rond in de omgeving.

Bij de verhoren wilde de Landschrijver uiteraard aan de weet komen of Reind Coops – op de heerdstedenlijst van 1754 nog een tweepaardsboer met de toenaam Vos – inderdaad geprobeerd had om zijn vrouw Margien op te hangen. Maar de getuigenissen werpen licht op veel meer dan dat. Ze laten ons zien wat een vrouw in het oude Drenthe kon ondernemen tegen mishandeling door haar man. Om die reden citeer ik de getuigen ook niet in de tamelijk willekeurige volgorde van opkomst, maar in de chronologie van een ontsporend en naar het schijnt weer helend huwelijk.

De getuige die tegenover de Landschrijver op de proppen kwam met de oudste herinnering aan de problemen tussen Reind en Margien was Andries Monies (37), een snijder (kleermaker) uit de omgeving. Hij herinnerde zich dat Margien twee jaar eerder al eens tegen hem klaagde over het gedrag van Reind. Toen al had Reind de gewoonte om brood en boter van merkjes te voorzien als hij het huis uitging. Blijkbaar was Reind, misschien omdat ze het niet al te breed hadden, bang dat Margien in zijn afwezigheid teveel van de gezamenlijke provisie zou verorberen. Maar bij dat wantrouwen bleef het niet – Reind had ook al eens een bot naar Margiens’ hoofd geslingerd, of haar ermee om de oren geslagen, zo precies wist Monies dat niet meer. In elk geval hadden Reind en Margien het nog wel zo breed dat er vlees op tafel kwam.

Jan Pieters Eppinge (ca. 60), een eenpaardsboer die in de directe omgeving van het echtpaar woonde, was net als Monies al langere tijd op de hoogte van de problemen tussen Reind en Margien. Ten tijde van de laatste Ruiner najaarsmarkt had Margien hem ’s nachts eens wakker gemaakt met het verzoek om met haar mee te komen, dan zou hij bij haar thuis kunnen zien hoe Reind daar “meester speelde”. Eppinge ging inderdaad met haar mee. In huize Coops bleek een broer van Reind, Jacob, al aanwezig. Een onhandelbare Reind sloeg Eppinge de muts van het hoofd, waarop de onfortuinlijke buurman maar weer wegging. Hij kreeg zijn hoofddeksel de volgende dag terug.

Maakten Monies en Eppinge melding van een langere voorgeschiedenis, de andere getuigen gingen louter in op de periode van ongeveer half januari tot half februari 1760. Albert Wolters Doot (53), een driepaardsboer, was met andere mensen op 18 januari op visite bij Reind en Margien. Margien tikte hem bij die gelegenheid steeds op de schouder, iets wat Doot ging irriteren. Uiteindelijk had hij gezegd: “Margyn, dat mag ik niet hebben”. Toen ze het achterhuis in ging was hij haar gevolgd en had hij haar gevraagd waarom ze dat eigenlijk deed, dat tikken op zijn schouder. Ze zei:

“Mag ik u bidden, gaat dog weg, en maakt dat het ander volk ook weg komt, anders kan ik bij Reynd niet verkeren”.

Hij vertelde haar wat voor praatje er rondging over haar ziekelijk jaloerse echtgenoot: dat die haar in de schoorsteen zou hebben opgehangen en nog een vuurtje onder haar zou hebben gestookt ook. Margien wist er niets op te antwoorden en had alleen maar stil geschreid.

Het gerucht ging dus midden januari al rond, en het zou nog een maand duren voordat de Havelter schulte er werk van maakte. Jan Geugies Eppinge (60), een vierpaardsboer, kwam op de avond van 24 januari samen met Reind en diens broer Roelof van Meppel. Reind, die dronken was, begon na aankomst in zijn huis meteen op Margien te schelden: “Blixemsche hoer”. Ook dreigde hij haar te slaan, maar daar kwam het niet van, wellicht dankzij tussenkomst van zijn beide metgezellen. Toen Reind weer enigszins bedaard was hield Jan hem voor “hoe hij 10 duivels wesen kon”, iets wat Reind als belediging opvatte, waarvoor hij Jan een blauw oog sloeg. Maar de volgende dag toonde Reind hierover “groot berouw” en verzocht hij Jan het geval stil te houden. Reind wilde blijkbaar niet aangebracht worden op de goorspraak, iets wat hem hem ook een lieve duit had kunnen kosten. Overigens hoorde Eppinge pas acht dagen later van Evert de Boer dat het “al slimmer” werd met Reind, en dat Reind zijn vrouw in de schoorsteen had opgehangen en onder haar een bos stro op het vuur had gelegd.

De getuigenissen van Arent Coops Woltman (40), die op de Galgekamp onder Meppel woonde, Albert Wolters jr. (23), de zoëven al ter sprake gekomen Evert Arends de Boer (28) en Pouwel Gerrits (30) betroffen alle een dag op het eind van januari. Woltman, tegen wie Margien eerder al eens klaagde dat Reind haar had willen verdrinken, kwam die bewuste avond op zijn paard van Diever, samen met de Nijevener Hindrik Hoekman. Om een uur of acht à negen passeerden ze huize Coops, waaruit ze “gekrijt en geschreeuw” hoorden komen. Woltman sprong van zijn paard en liep het huis in. Daar zag hij dat Reind Margien tegen de grond had geslagen. Woltman greep Reind bij de lurven en zette hem tegen de deur, waarop Reind “agter in de bulte” de benen nam. Na een poosje vroeg Margien Woltman of hij Reind weer in huis wilde halen,

“om reden dat sij, wanneer getuige en Hoekman wegwaren bij hem niet verkeeren konde”.

Zo gezegd, zo gedaan, Woltman haalde Reind weer in huis en vertrok toen die geheel bedaard leek te zijn.

Dezelfde avond kwamen Albert Wolters jr. en Evert Arends de Boer uit de tegenovergestelde richting, van de Nijentap. Ter hoogte van huize Coops hoorden beide geruzie en waren ze gaan luisteren. Ze hoorden Reind roepen “dat hij liever bij het bonte peerd in de stal wilde liggen als bij haar op bedde”, “dat wanneer Margyn dood was hij beter de kost kon winnen als nu”, “dat het er so niet langs sou of souden sij elkander ophangen”, “dat het hem niet scheelen kon al hingense elk in een hoek van het huis” en uiteindelijk “dat hij hadde een goed wijf en hoopte dat hij den Hemel mogt krijgen en sij ook”. Op het moment dat Reind begon te zingen, dropen de luistervinken af.

Uit veel verhoren laat zich opmaken dat Margien hulp zocht bij mannelijke schoonfamilie en mensen uit de directe omgeving. Dat de informele zwager- en naberhulp in dit geval weinig uithaalde en dat er de dreiging van een zwaardere en formele sanctie aan te pas moest komen, blijkt uit het volgende getuigenis.

Albert Harms Vrind (45), tweepaardsboer, kwam samen met Jan Sol (50), die zijn boerenwerk met één paard deed, begin februari in huize Coops. Reind was afwezig en Margien begon meteen tegen beide mannen over de “quade behandelinge, die sij van haar man moest uitstaan”. Reind gunde haar het eten niet en merkte brood en boter als hij uitging. En als hij daarna dronken weer thuiskwam moest ze altijd zorgen dat ze de messen en de “asschenschuppe” (asschop) verborgen hield. Ze had Reind wel eens moeten ontvluchten in de hooihoek of op de balken, waar hij haar met mooie praatjes van af kreeg, maar haar dan desondanks om de oren sloeg met een builtje geld. Ze vertelde erbij dat Reind haar eens “de verborgene delen des Lighaams an den onderbuik hadde willen opscheuren of opsnijden”. En die bewuste morgen nog had Reint haar zo geslagen dat haar billen er bont en blauw van waren. Albert en Jan moesten dan ook niet raar opkijken als ze eerdaags te horen kregen dat ze dood was, maar dan was dat niet op een natuurlijke manier gebeurd.

Net als Doot eerder, hield Sol haar het gerucht voor, als zou Reind haar in de schoorsteen hebben opgehangen. Margien gaf hier niet direct sjoege op, maar vroeg Sol wel om Coert de scheper (een broer van Reind) eens bang te maken door Coert te vertellen dat de Landschrijver al kennis van dat gerucht had. Sol praatte inderdaad met Coert, maar of die het er met zijn broer over had gehad, wist hij niet.

Nog voordat justitie werkelijk weet kreeg van het ophangingsgerucht, wilde Margien Reind al door derden laten bedreigen met justitie. Dat deze dreiging effectief was, blijkt uit de rest van het verhaal, maar ook dat het succes ongewenste vormen dreigde aan te nemen.

De al eerder aangehaalde Andries Monies kwam omstreeks 8 februari langs huize Coops. Hij bracht een schepel rogge naar Meppel en Margien riep hem binnen om de nieuwe koe in het achterhuis eens te komen bekijken. Toen het beest van alle kanten gemonsterd was, begon ze over de “gerugten die in het Carspel omgingen van dat Reynd haar hadde opgehangen”. Monies vroeg laconiek of die geruchten dan niet op waarheid berustten en Margien ontkende. Ze voegde er echter aan toe “dat Reynd anders hard genoeg over haar was”.

Een week later kwam Margien bij Femme Freriks (47) buurten. Ze verzuchtte: “Wat er nu gesegt wierde dat haar man haar in de schoorsteen sou hebben opgehangen”. Femme hield zich een beetje op de vlakte en antwoordde dat ze daar wel van had horen spreken, waarop Margien zei: “Ik hebbe het quaad genoeg bij mijn man, maar ik mag wel versinken so mijn man mij heeft willen ophangen…”. Ze gaf evenwel toe dat Reind haar meermalen gedreigd had “de hals te willen uitsnijden, en dat sij altijd moest oppassen om de messen te verbergen”.

De dag voordat de schulte Steenbergen zijn meldingsbrief aan baron Van Dongen schreef was Roelof Jacobs Smit (ca. 44) nog bij Reind en Margien over de vloer geweest. Beide echtelieden hadden bij die gelegenheid het gerucht ter sprake gebracht en beide hadden ze de ophanging ontkend, Reind zelfs met de opmerking, dat als het waar zou zijn, “dat hij als dan op de Berg wel in een voer stro mogte werden verbrand”.

De vreedzame coëxistentie tussen de beide echtelieden scheen dus al enigermate hersteld te zijn voordat het bevoegd gezag in actie kwam. De laatste twee getuigen die ik wil citeren zijn Jantien (45), de vrouw van driepaardsboer Bartelt Wolters en Anne, de vrouw van Coop Borgers (44).

Tegen Jantien had Margien vaak geklaagd over het merken van brood en boter door Reind en over Reinds’ losse handen, waardoor ze meermalen een blauw oog opliep. Ook wist Jantien van Margien dat Reind haar wel eens in het vuur had willen gooien, “maar hadde geen nood gekregen dewijl het ontkomen was”. Toen het gerucht rondging dat Reind haar in de schoorsteen had opgehangen, kwam Margien nog bij Jantien thuis om het te ontzenuwen. Ze vroeg Jantien om de schulte eens te ontbieden om die te zeggen dat het gerucht vals was. Maar Jantien was daar niet aan toegekomen.

Buurvrouw Anne tenslotte, maakte gewag van een voorval dat nog heel vers in het geheugen lag. Dominee Dekker was met de twee ouderlingen het erf van Margien en Reind opgestapt. De kerkeraad wilde eens een hartig woordje wisselen met Reind, maar Reind noch Margien gaf thuis. Nadat de consistorialen onverrichterzake uit zicht waren verdwenen ging Margien bij buurvrouw Anne langs om te vragen wie daar toch aan de deur waren geweest. Margien verklaarde dat Reind bij het horen van vreemde voetstappen op het erf behoorlijk in de piepzak had gezeten; hij dacht dat hij gevankelijk naar Assen zou worden gevoerd. Mocht Anne bijgeval horen dat Reind inderdaad naar Assen zou worden gebracht, dan moest ze Margien maar gauw komen waarschuwen.

Kortom, Margien stak de mishandelingen door Reind niet onder stoelen of banken. Toen de bemoeienissen van zwagers, nabers en verdere kennisen op zich geen blijvend effect sorteerden, wist ze het voor elkaar te krijgen dat Reind via-via met justitie zou worden bedreigd. Hij zou wel eens naar het hondegat in Assen gestuurd kunnen worden en vervolgens op een schip naar Oost- of West-Indië(dat waren sancties in dit soort gevallen). Maar dat justitie zich werkelijk met Reinds geval ging bemoeien, daar had Margien ook weer weinig belang bij. Per slot van rekening verdiende Reind het grootste deel van hun brood, boter en vlees.

Laten we tot slot Margien zelf aan het woord – want ook zij werd door Landschrijver Kymmel aan de tand gevoeld, zij het niet onder ede. Ook tegenover mr. Kymmel verklaarde Margien dat het gerucht voor ophanging ten ene male vals was,

“maar dat het egter waar was dat sij sedert twe jaren herwaarts veel van haar man hadde moeten lijden en uitstaan, als hebbende haar menigmaal gestoten en geslagen, ook wel gedreygd de keel uit te snijden, maar dat sedert het gerugte in het caspel gekomen was van het ophangen, Reynd haar nog met woorden of daden qualyck hadde bejegend of mishandelt, maar dat hij geduirig sedert die tijd niet anders gedaan als krijten en lamenteren dat hij so onschuldig beschuldigt wierde. Gepasseerde donderdag en vandage hadde Reynd tegen haar gesegt: Margyn, laten wij in vrede leven, ik belove u, ik zal u noyt weer uitschelden of anroeren om te slaan, en haar daar de hand op gegeven”.

Met andere woorden: Reind was na het vernemen van het gerucht dat over hem rondging bang en klagerig geworden en zo mak als een lammetje. Hij beloofde Margien plechtig beterschap. Margien had haar doel bereikt. En zo liep het geval met een sisser af…

Dit verhaal is gebaseerd op een dossier in het archief van de Etstoel, “Informatiën genomen tot Havelte den 1 maart 1760 over de quade behandelinge so Reynd Coops an de Havelder koedijk wonende an syn vrouw sou hebben gedaan.” Aanvullende gegevens kwamen uit de Havelter heerdstedenlijsten van 1754 en 1764.


Plaats een reactie on “Man verhangt vrouw, of de functie van een gerucht”

  1. Brimstone schreef:

    Wat een vreselijke vent die Reind. Verwacht niet dat het na deze interventie veel beter is gegaan.
    Tegenwoordig had Margien haar toevlucht kunnen zoeken in een ‘Blijf-van-m’n-lijf’ huis.

  2. Wieneke schreef:

    Arme Margien….ze had die schop niet moeten verstoppen, maar gewoon eens een forse mep moeten uitdelen. Laf mannetje, die Reind.

  3. Wat geweldig leuk! Mijn vader speelt ieder jaar de Drost bij de Etstoel in Anloo en ook mijn moeder speelt altijd een rol. Ik ga ze meteen even mailen

  4. Gelkinghe schreef:

    @Miss C.,
    Dit geval heeft de Etstoel dus nooit gehaald hè. Bovendien resideerde de Etstoel anno 1760 allang in Assen.
    Maar het verhaal leent zich wel goed voor verwerking tot een voorstelling, dat weer wel.


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.