‘In de misdadige hope van omwenteling’ (1799)

Geplaatst op 7 februari 2008

De brief bevat een prachtige taxatie van de politieke stemming op dat moment in het Oldambt. Hij werd op 22 juli 1799 verzonden door ds. Johannes Mensinga, de stokoude predikant van Meeden, maar dan in zijn rol van voorzitter van het Plaatselijke Bestuur. Want ook in het Oldambt speelden predikanten een belangrijke rol in de patriottenbeweging.

Die Plaatselijke Besturen, de eerste, nog patriotse gemeeentebesturen, waren in het Oldambt niet bepaald geliefd, zo blijkt uit Mensinga’s brief. Populair waren evenmin de grondvergaderingen, waarin de patriotse burgers hun keuzes bepaalden. Velen durfden niet eens zo’n stemgerecht burger te worden, zo Orangistisch was de heersende opinie in het Oldambt. Daar weigerde men een buitengewone belasting te betalen en vervloekte men de burgerwapening, een soort van dienstplicht. Mensinga was bang dat de vlam in de pan zou slaan en vroeg het Departementaal Bestuur in Leeuwarden om de overkomst van een klein detachement soldaten, dat de lokale gemoederen vrees in moest jagen.

Hier zijn taxatie:

“Dat het alom bekend is, hoezeer men in ’t algemeen alom in het Oldamt, als deeze plaats in ’t bijzonder, zeer verbittert en tegenkantig is tegens de tegenswoordige Regering en orde van zaaken. Zodat wist men eenigen weg en durvde men die ondernemen tot omkering van zaaken op heeden, men an morgen niet zou wagten. En des de plaatselijke Bestuuren niet alleen dodelijk gehaat zijn, en zoo veel mogelijk is, en men durft en kan tegenloopt, en konde men dezelve alsmeede ook de grondvergaderingen heden uit den weg krijgen, niet zou nalaten. Gelijk ook vele zijn die uit vreze hunner nering te verliezen geen Burgers durven worden, of in de grondvergaderingen compareren.

Dat men ook hier met allerleye gerugten en uitstrooisels elkanderen stijft, en al lange gestijft heeft, in de misdadige hope van omwenteling met een 8 à 14 dagen à  3 weeken te wagten. En daardoor desgelijks ook in wanwilligheid en agterblijven in de betaling des Extra-ordinaire geldheffingen, onder allerleije uitvlugten en voorwendzels, en zelfs alsof men wegen de menigte der agtergebleven, de boete nooit zou konnen en durven executeren.

Dat wij wel tot nog toe niemand wegens openbare misbedrijven en bandeloze daden van oproerigheden of aanstokerijen konnen en durven beschuldigen, het evenwel openbaar is dat de gemoederen zo alom als hier vrij heet en onvergenoegd zijn. Zoo wegens de boeten, die men thans hoort dat zonder conniventie (= oogluiking, HP) zullen geheven worden wegens de onbetaalde termijnen van geldheffingen eeven vermeld, alsmede ook inzonderheid wegens de opschrijving der Ingezetenen tot de bij elk gevloekte Burgerwapening, eeven als of alle ouders haar kinderen gezamentlijk tot buitenlands soldatendienst, en tot een onvermijdelijke slagtbank moest opbrengen, gelijk men elkander wijs maakt en daartegen opzet en woedend maakt. Zoodat wij niet ontveinsen konnen, neffens veelen niet te zijn zonder vrij wat vrese en bekommering van gevaar van oproer, wanneer eens een of ander booswigt of dronken bolle in gelegenheeden van volksverzamelingen, als bij verkopingen etc. – daar ook elk nog al zijn deel van de drank neemt, en gelegenheden van instigatie daartoe zijn – losgelaten wierd, tot zulke wanbedrijven of ophitzing van reeds zeer verhitte en verbitterde, ja woedende gemoederen, zoodat wij met alle onze attentie en waakzaamheid daarvoor niet reponderen konnen.”


Plaats een reactie on “‘In de misdadige hope van omwenteling’ (1799)”

  1. otto schreef:

    Al in oktober 1796 werd Abel Jans Vrieze te Bellingwolde veroordeeld tot drie jaar verbanning “wegens misbruik zijner tong”.

    De Duitse predikant Hoche zat in 1798 in de trekschuit, toen scheepskapitein Aakster uit Oude-Pekela hem uitlegde waar het embleem van de Provinciale Groninger Courant werkelijk op sloeg: “Gelykheid – Vryheid (und statt der Bröderschap) Brodtgebreek.” De meeste oranjegezinden (“die op de geele Kante”) hielden zich wijselijk stil. Niettemin constateert Hoche: “Diese Partei scheint in den Provinzen Gröningen und Friesland die stärkste zu seyn.” De onrust werd opgestookt door gevluchte orangisten, die zich in het strenggelovige Ostfriesland vrij konden bewegen. In de Landschaftspolder dreven de boerenknechten spot met langreizende patriotten: “Boerger en Repräsentanten der Staaten von Hlland!” Zij stonden gelukkig onder het gezag van de koning van Pruisen (een zwager van de gevluchte stadhouder): “Dat es god”.

    Zelfs in de weersverwachting van de Opregte Groninger Almanak van 1801 klinkt de geest van ontevredenheid door. De censuur heeft blijkbaar even zitten slapen. Tussen de regels door lezen we kritiek op de Franse bezetter, die met de winter vergeleken wordt: “’t Is een lastige plakker… De schutter heeft het genoeg geroerd, het wordt hoog tijd dat hij zijn pensioen krijgt”. Ook het verloren gaan van de verworvenheden van de revolutie wordt bespot: “”Wel vreeselijk, wat zijn de menschen stooterig; zouden zij de koude in het hoofd hebben, of danssen en draaijen ‘er weer andre marionetten in ’t rond? … 6 Febr. Laatste quart …in den schorpioen met hagel. Nu, de snijbonen (Princessebonen!) zullen er geen last bij lijden, al hagelt het er al wat mans op aan! – Gelukkig, die van de straat kan afblijven, dat hem de steenen niet op zijn neus vallen, maar de grootste voorzichtigheid bewaart toch de glazen niet altijd, en als deze aan stukken geslagen zijn, wordt het zelfs in de huizen ondraaglijk!” En in juli van hetzelfde jaar kwam het in de Stad daadwerkelijk tot een klein oproer.

    Een andere Duitse reiziger, Christian Fischer, constateerde het jaar daarop: “Wij konden hier de verkleefdheid van deeze Provintie, aan het Huis van Oranje, in duizend kleinigheden duidelijk opmerken. Geen Republikeinsch beeld, geenen vrijheidsboom, geene dagblad der Nationaale Vergadering. Men trachtte deeze nieuwe orde van zaaken belagchlijk te maaken, en de eerste schotschriften tegen de Franschen wierden te Groningen gedrukt.”

    Vooral de hoge graan- en broodprijzen leidden tot onrust. In Noord-Duitsland kwam het herhaaldelijk tot voedselrellen, die van de ene stad naar de andere oversloegen. K. ter Laan is een van de weinige schrijvers, die oog heeft gehad voor de stemming van die tijd, waarover hij de verhalen uit overlevering kende. Hij dook een oud rijmpje op: “Kook boontjes, kook boontjes, want het brood wordt zo duur”. “Het liep hoe langer hoe meer op aardappelen uit”, schrijft hij in zijn boekje Fransen en Kozakken. De enigen die bij dit alles wol sponnen, waren de herenboeren, die profiteerden van de gestaag stijgende graanprijzen. Het was het begin van hun omschakeling van orangisme en streng geloof naar de liberale levenshouding, die de negentiende eeuw zou kenmerken.


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.