‘Als die Groningers eens ontdooijen, dan zijn er kerels bij als goud’

schipperus fraeylema

In ‘Wandelingen door Nederland met pen en potlood‘ (1879) van de Rotterdamse doopsgezinde dominee Jacobus Craandijk, een werk dat deze week in de DBNL verscheen, staat ook het stuk ‘Een paar uitstapjes in Groningerland‘. Daarin onderneemt Craandijk, vanuit Groningen, enerzijds een tourtje naar het Gorecht en Noord-Drenthe, met als verste bestemmingen Zuidlaren en Eelde, en anderzijds een tocht naar het oosten van de provincie, die hem langs Hoogezand, Sappemeer, Slochteren, Noordbroek, Zuidbroek, Meeden, Westerlee, Heiligerlee, Winschoten, Beerta, Noeiw-Beerta, Finsterwolde en Midwolda voert.

Op deze twee tochtjes gaat de belangstelling van Craandijk vooral uit naar bekende toeristische bezienswaardigheden, zoals de hunebedden van Noordlaren en het monument voor Graaf Adolf in Heiligerlee. Zijn betoog doorspekt hij met historische weetjes, waarvan een deel inmiddels achterhaald is. Maar af en toe zegt hij toch ook dingen waarvan ik opkijk. Zo maakt hij melding van een bepaald soort bedelarij tussen Glimmen en De Punt:

“Naar het schijnt, is de welvaart in deze streek ook geenszins algemeen, want bedelende kinderen vergezellen den wandelaar en draven met de wagens mede, in de verwachting van een kleine gift, in ruil voor de kunstelooze tuiltjes van veldbloemen of wormkruid, die zij den voetganger voorhouden of behendig in de open rijtuigen weten te werpen…”

Prachtig is zijn beschrijving van Zuidlaren, dat dat toen al op zondag dé bestemming was voor dagjesmensen uit stad en ommeland:
“…’s Zondags in den zomer, dan is de stilte er gebannen. Dan staan lange rijen van rijtuigen uitgespannen voor de beide herbergen, dan is de brink met de stoelen en tafeltjes veler gasten bedekt, dan weergalmen de ruime, groene pleinen van vrolijke stemmen bij lustige spelen, dan omtmoet gij in de bosschen in den omtrek talrijke wandelaars uit “de stad” en uit de naburige dorpen, dames en heeren, burgers en burgervrouwen, boeren en boerinnen. Dan is Zuidlaren ’t vereenigingspunt, waar men van alle kanten zamenstroomt, en de kindertjes langs den weg hebben heel wat bloemen te plukken en met heel wat vlugge paardenvoeten te wedijveren, misschien ook wel heel wat centen op te garen uit het stof van den grintweg.
Het raadhuis is tevens een uitspanning en verheugt zich in een druk bezoek, maar de deftige gasten schijnen den Gouden Leeuw, de gastvrije woning van H. Zondag, te verkiezen. De kastelein draagt dan ook een’ veelbelovenden naam – ’t is bij hem altijd Zondag. En wat meer is, zijn uitstekend logement is alle aanbeveling waard.”

Ook Eelde en Paterswolde gelden als zulke zondaagse pleisterplaatsen. Hier vallen Craandijk vooral de kleding en opsmuk op:

“De breede zilveren oorijzers met gouden knoppen van de dochteren des lands flonkeren in de zon. Hooge sjeezen en bontbeschilderde speelwagentjes, met kloeke paarden bespannen en met kostelijk uitgedoschte boerinnen beladen, ratelen over den grintweg. ’t Is Zondag, en alles is in feestdosch en in feestelijke stemming. Wie daar rijden, behooren hier niet te huis; ’t zijn “dikke” boeren uit den omtrek, die een ridje maken. Straks, te Paterwolde, zullen wij velen hunner wéérzien. Wie daar drentelen langs de straat, of babbelen bij de huisdeur, in vrolijke groepjes vereenigd, met kleurige pakjes en blinkenden hoofdtooi, zijn meiskens uit het dorp of uit omliggende buurschappen. De mannen en jongens zijn stemmig en donker gekleed. Maar allen is het aan te zien, dat de welvaart niet alleen bij de Groninger landbouwers heerscht. Ook Eelde en zijn bevolking draagt het voorkomen van voorspoed en bloei…”

Tussen Hoogezand en Slochteren gunt Craandijk ons een kijkje in een tolhuis:

“Wenschen wij een oogenblik te rusten, de tolgaarder is bereid, ons daartoe gelegenheid te geven, wanneer wij genoegen nemen met een’ stoel bij zijn haardvuur, in zijn huisvertrek, dat tevens slaapkamer en gelagkamer is, en wanneer onze eischen omtrent het consumabel de grenzen van zeer groote bescheidenheid niet te buiten gaan. Hadden wij die mate van reinheid verwacht, die, onder den naam van “kraakzindelijkheid”, verondersteld wordt de deugd aller Nederlandsche huisvrouwen te zijn, dan zouden wij welligt een gevoel van teleurstelling niet kunnen onderdrukken. ’t Ziet er althans niet uitermate frisch en vrolijk en vriendelijk uit in het kleine, half duistere vertrekje, waar het turfvuur smeult onder de ruime schouw en waarin de vrouwen en kinderen, in donkerkleurige gewaden en met loshangende haren, zich bewegen. Trouwens ’t is een werkdag en de sierlijke muts, het gouden oorijzer, het ligt gekleurde jak, de halssieraden en de verdere Zondagstooi zijn opgeborgen in de groote eikenhouten kast. “

Heel grappig is, dat het stereotype van de kat-uit-de-boom-kijkende Groninger al in Craandijks’ tijd blijkt te bestaan:

“Inderdaad hadden ook wij reeds meer dan eens gelegenheid, op te merken dat toeschietelijkheid en voorkomendheid niet tot de hoofddeugden van de stoere mannen van het Noorden behooren. Onder de kasteleins met name zijn wonderlijke snuiters, die het als hun ideaal schijnen te beschouwen, zoo weinig gasten mogelijk te hebben. Die te Zuidbroek maken geen uitzondering. Het ongastvrij lokaal van den een’, ter regterzijde van de straat, verlaten wij onmiddellijk. Het tweede, aan de linkerhand, verlaten wij niet, omdat wij uitgehongerd en vermoeid zijn en de regen, die ons reeds lang gezelschap hield, nu bij stroomen begint neder te vallen. En zie, wij komen half als vijanden, wij scheiden den volgenden morgen als de best mogelijke vrienden. Diner en logies moeten haast met geweld worden veroverd, althans met taaije volharding afgedrongen. Maar als die Groningers eens ontdooijen, dan zijn er kerels bij als goud.”


Plaats een reactie on “‘Als die Groningers eens ontdooijen, dan zijn er kerels bij als goud’”

  1. Hans schreef:

    Heel erg leuk gevonden! Dat laatste citaat is echt geniaal. Ik vind het bijna ongelovelijk dat meer dan honderd jaar geleden op zo’n manier over Groningers geschreven werd. Zou er dan toch zoiets als een ‘volksaard’ bestaan?

    Nu ik voor mijn studie al 3,5 jaar in de stad Utrecht woon is mijn beeld van wat een Groninger/Noordeling is denk ik steeds scherper geworden:
    Eigenzinnig, trots, toch ook wel met enig Calimero-eigenschappen, eigenwijs, droge humor, relativerend, maak-je-niet-druk (behalve dan ’s nachts,’s avonds.
    De typering ‘nuchter’ heb ik altijd wat moeite mee… nergens in Nederland vind je bijvoorbeeld een nachtleven dat zo intens is als in Groningen, behalve misschien in Amsterdam.

    De typering van Martin Bril, die een haat-liefde-relatie lijkt te hebben met Groningen/Het Noorden vond ik stiekum toch wel mooi gevonden: “een jaloersmakende onnozelheid” (of iets dergelijks).

  2. jacob schreef:

    ik ben ontdooid

  3. jacob schreef:

    de Freylemaborg bij Slochteren op een
    mooie pinksterdagdag in mei is het summon.
    Vooral als er een expositie van Foris Verster is.

  4. jacob schreef:

    nostalgie en een zeker verlangen.
    en was toch iets te ver in het seizoen met
    mei.
    veel dank voor het onderzoek


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.