Koddige en ernstige opschriften in Groningen (1698)

TABAKSBRIEFJE

Bedoeld is een kladde of puut voor tabak (II, 109) – de Suipenstraat was de naam van de Waagstraat voordat er een Waag stond:

Hier toont sich goe Toeback Verijn,
Vry dienstigh tot u medicijn,
Die krachtigh tegens hooftpijn werckt,
Daarom smookt vry by bier en wyn.
Ghy sult in kort genesen zijn
Dese opregte Virgini Toback vint gy te koop by kleine partyen tot groningen tusken de hoek van suipenstraat by
IM

LUIFELSCHRIFTEN

Bij een bezembinder (IV, 4)

Ik leef van de hey, dat menig verdriet.
De hey te hand’len verveelt my niet,
De hey verstrekt hier tot mijnder baten,
Schoon menig op hey haar leven moeten laten.

Van een boekdrukkerij (IV, 15)

Ik leefde eerst van druk,
Door druk quam ik in drukken,
Nu druk ik door ’t geluk,
Om beter ooft te plukken.

In de Landvreter (IV, 27)  – bedoelde huisnaam is mij onbekend en lijkt fictief:

’t Land op te vreten word by sommige geacht
Zo dat schier der een na deze kennis tracht,
Doch ik zal ’t myne zelfs, eer ’t and’re doen, verteren,
En dan, als and’re, mee het land opvreeten leeren.

GLASSCHRIFTEN

In de Paus (I, 8), wat een huis (herberg) was Achter de Muur, tussen de Ebbingestraat en de Boteringestraat,. op de hoek van de Pausgang:

Jonge Dochters sijn geschapen
Voor studenten, niet voor Papen:
Dies haat ik der Papen orden.
En ben een Student geworden.

In het Stads Wijnhuis (II, 79/80), naast het Raadhuis:

Laat een rechtsgeleerde loopen;
Al zijn loopen is maar wint
Want hy zal zijn ziel verkoopen,
Om het gelt dat hy bemint,
Dit’s de Kunst en gantschen handel
Van zijn doorgeslepen wandel

In een herberg bij het Raadhuis (II, 99), wat de Bolderij zou kunnen zijn of Daniël in de Leeuwenkuil:

De deur van Staat en Achtbaarheid, o Godt!
Vind d’armoede in het slot:
Maar voor den rijken zot
Staat Hof en Raadhuis open,
De tong, met Goud bedropen,
Voert nu het hooghste woort.
De wijsheit werd versmoort,
Wanneer die zich vertoont
Met ongeschoeide voeten.
Geen Mensch wil haar begroeten.
In ’t lomp en plomp gewaat.
Het gelt regeert den Staat:
Men heerscht met eigen baat,
En niemand derft haar laken.
Want die die Noot wou kraken,
Die beet zijn tanden uit,
En kreegh een mont vol gal.
Dus blijft het recht geboit:
En d’arme wijsheit mal.

In de Vonk (III, 17), wat of het huis in de Brugstraat of de herberg buiten Kleinpoortje is:

De Heer van Geenenborg,
Leeft zonder pyn en zorg.
En weet van geen geweeten.
Hij is elk een sijn Logentolk,
En niet van dat Jan Klaassens volk,
Die met een schraale elle meeten.

Niet nader gespecificeerde lokatie: (III, 27)

Elk leest Pithagors les ’t geen dat hy heeft geschreven,
Als dat de ziel vervaart van ’t een in ’t ander leven,
Na dat sijn handel is hier op der aard geweest.
Moet leven in een beest, als een onzalig beest.
Indien dit waar moet zyn ? Zoo staat het wis te schromen.
Dat noch dees man sijn geest in ’s varkens kot zal komen,
Want die sijn geest en vleesch voed met Toebak en wyn,
Die leeft hier als een beest. Maar sterft gelyk een Swyn.

OP DOODBAREN

Elk gilde had eigen doodbaren, die de gildebroeders voor de begrafenis uit een kerk ophaalden.

Van de bakkers? (I, 21)

Warkt Fielten heet,
In aansichts sweet,
Om uw brood te bekomen,
Denkt aan d’Uitvaart,
Weer tot der aart
Waarvan gy zijt genomen.

Van het timmermansgilde: (I, 51)

Dat krom is maak ik recht
Daarom ben ik Josephs knecht.

Van de zilversmeden (III, 44)

Het is geen gout al ’t geen dat blinkt,
En geen fijn zilver wat er klinkt.
Gebruikt den Toetsteen die noit liegt,
Eer u de bleek doot bedriegt

Aan de kleine doodbaar van de bakkers (III, 47)

Voor korte vreugd een eeuwig verdriet,
Dat geeft de wereklt en anders niet.

Aan de kleine doodbaar van de schoenmakers (III, 84)

Ten zy gy u bekeert en kinders wert gelyk
Zo zult gy nimmermeer be-erven Gods Ryk

GRAFSCHRIFTEN

In de Martinikerk (I, 39)

Laat lopen die voortaan lopen lust,
Ik heb gelopen en leg in rust.

Exacte plaats onbekend (I, 89), maar waarschijnlijk toch ook de Martinikerk:

Hier leyt begraven Styntje Klaas, mijn lieve lam,
op datze zou komen aan rotterdam,

In de Martinikerk (II, 108 + III, 30)

Hier rust dien vervaarlijcken Didrik de Vette,
Die hem twee daagen voor sijn doot ging op een weegschaal setten.
En hy woogh twee hondert en sestigh pont swaar,
Dit is geschiet in ’t vijftienhonderste jaar.

Bron: zie hier



Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.