Noormannen? Kooplui! De Nieuwe Geschiedenis van Groningen
Geplaatst op: 30 oktober 2008 Hoort bij: Geschiedenis 1 reactie
Als de kruistochtprediker Olivier van Keulen er de mis opdraagt, zit de kerk van Bedum afgeladen vol. Duizenden mensen hebben er geen plekje kunnen vinden. Ze hangen rond in de velden om het dorp. Dan begint Olivier zijn preek. Plotseling verschijnen er drie kruisen aan de nagenoeg wolkenloze hemel. Golgotha! Tallozen werpen zich ter aarde. En velen zweren op kruistocht te zullen gaan.
Drie jaar later, op 31 mei 1217, is het zover. Een ‘Friese’ vloot van wel tachtig schepen met duizenden strijders vertrekt uit de Lauwerszee naar het Heilige Land. Volgens mensen met verstand van de hoofse riddercultuur waren het slechts ongelikte beren, maar de onstuimige voetsoldaten met hun ‘kletsies’, speciale speren die ook als polsstokken konden dienen, vergaren eeuwige roem bij Damiate.
Het verhaal van de ‘Friese’ kruisvaarders is te vinden in het eerste deel van de nieuwe, driedelige Geschiedenis van Groningen, over de prehistorie en de Middeleeuwen. Met de trilogie mikt de uitgever op een breed publiek. De vraag is of dat ook bediend wordt door de auteurs en redacteuren, onder wie zich nogal wat RUG-historici bevinden, zoals in dit eerste deel Cathrien Santing, Remi van Schaïk en Renée Nip.
Het nieuwe overzicht was zonder meer urgent. Ruim dertig jaar geleden verscheen het vorige en sindsdien vond er ontzettend veel archeologisch en historisch onderzoek plaats, dat sommige opvattingen ook danig heeft veranderd. In dit boek moesten de nieuwe inzichten terechtkomen in een doorlopend, chronologisch verhaal. Dat dwong de auteurs ook om verbanden tussen ontwikkelingen te leggen, die in het vorige overzicht nog thematisch uit elkaar getrokken waren. Nog een ander verschil met het vorige overzicht is, dat Groningen niet meer beschouwd wordt als een perifeer en geïsoleerd gebied, maar als integraal onderdeel van West Europa. Er is, kortom, ook over de grup gekeken.
Over de oudere perioden is er duidelijk de meeste discussie. Omdat de auteurs over die oudere perioden af en toe stelling moeten nemen, bevatten hun hoofdstukken het meeste nieuws.
Zo was er volgens de provinciaal archeoloog Henny Groenendijk lang niet zo’n abrupte overgang tussen de rondtrekkende jagers-verzamelaars van het Mesolithicum en de plaatsgebonden landbouwers van het Neolithicum als altijd werd verondersteld. Integendeel, het verzamelen van voedsel in de vrije natuur maakte maar heel langzamerhand plaats voor de productie van voedsel in eigen beheer. Net als jagerskampen bleven landbouw-nederzettingen nog lang zwerven binnen een bepaald gebied op de zandgronden. Qua bevolking ziet Groenendijk geen verschil.
Op grond van technische dateringen denkt hij ook, dat de oudste bewoners van het kwelder- en wierdengebied na 400 voor Christus uit Drenthe kwamen. Over land dus, en niet over zee uit Noord-Duitsland. Daarmee rehabiliteert hij een oude theorie van de emeritus-hoogleraar Harm Tjalling Waterbolk.
Het hooggelegen kleigebied was weldra, aan het begin van onze jaartelling, de dichtstbevolkte streek van ons land. Vanaf 300, 400 na Christus echter, dunde de bevolking dermate uit, dat de oude Friese maatschappijstructuur niet langer functioneerde en er ruimte ontstond voor Saksische immigratie. Daarna wil Groenendijk de bewoners niet meer etnisch Fries noemen. Wel had Fries een goede reputatie, zodat ook de nieuwe bewoners die naam wilden blijven dragen.
Met Remi van Schaïk ziet Groenendijk niet langer rovers, maar kooplui in de Noormannen (of Denen), die hier zo tussen 810 en 1010 herhaaldelijk op visite kwamen. Dat het rovers waren beweerden veel latere clericale schrijvers, maar die hadden belang bij om het martelaarschap van hun heilige voorbeelden zo pregnant mogelijk voor te stellen. In elk geval zijn gewapende raids van Vikingen maar moeilijk aantoonbaar. Muntschatten en dergelijke werden vooral aangetroffen in contactzones, onder meer aan de rand van hoogveen, wat eerder wijst op offers voor bijvoorbeeld een riskante reis.
In die tijd zijn de zand- en hoge kleigebieden van het huidige Groningerland dus al bewoond, maar de lage kleigebieden nog bedekt met ontoegankelijke moerasbossen of wolden. De vroegste ontginningen hiervan beginnen in de negende en tiende eeuw en nemen in de elfde en twaalfde een grote vlucht. Dan komen er ook de eerste dijken.Volgens Van Schaïk was deze openlegging en waterstaatkundige infrastructuur in de pionierfase vooral het werk van lokale boeren. Dus niet van de kloosters, zoals men tot nu toe vaak aannam, omdat die instellingen zich pas rond 1200 vestigen. Wel nemen de kloosters later het voortouw in waterstaatsaangelegenheden, maar dat is pas als ze zich voldoende bestaanszekerheid hebben verworven. Ze stappen als het ware op een rijdende trein.
Opmerkelijk is hoe Van Schaïk de ontwikkeling van de stad ziet. Hij blijkt een aanhanger van de theorie dat er van de zevende tot de tiende eeuw twee dorpjes op de noordpunt van de Hondsrug lagen, een ten zuiden van het latere Zuiderdiep in de omgeving van de Prinsenstraat, en het andere zo’n beetje tussen de Grote Markt en de Visserstraat. In de elfde eeuw zouden die dorpjes naar elkaar toe zijn verplaatst, waarna er een wal omheen kwam. Tegelijkertijd droeg de Duitse keizer het landgoed waar de fusienederzetting deel van uitmaakte, over aan de bisschop van Utrecht, die er zetbazen aanstelde. Deze kregen het naderhand steeds meer aan de stok met autochtone kooplui zoals de Gelkingen, tegen wie ze rond 1300 het onderspit dolven. Sindsdien was de stad min of meer zelfstandig, maar in dit proces was ze zeker niet uniek, want bisschopsssteden als Utrecht, Keulen en Straatsburg maakten een soortgelijke ontwikkeling door.
Simultaan met de grootschalige ontginningen en de verstedelijking was er een dieptekerstening, waar niet alleen lokale heiligen als Sint Walfridus en kruisvaardersenthousiasme de vrucht van vormden, maar ook vele kerken. Van Schaïk bespeurt in religieuze architectuur en luxe voorwerpen een geleidelijk verschuivende invloed. Rond 1000 was de kompasnaald van Groningerland cultureel nog gericht op het Rijnland, een paar eeuwen later treedt Westfalen op de voorgrond, en weer een paar eeuwen later wendt men zich tot Noord-Duitsland, met name de Hanze-steden Bremen en Hamburg. De oriëntatie was dus steeds op het oosten. Het westen in de zin van Holland kwam later pas goed in beeld.
In sommige opzichten is er best kritiek mogelijk op de nieuwe ‘Geschiedenis van Groningen’. Zo mis ik wat betreft de stad een verklaring voor het opmerkelijk regelmatige stratenplan ten zuiden van de oostwest-as Grote Markt -Vismarkt. Kwam dit grid er voor de brand van ca 1250, of lag het er voordien misschien al? De vraag wordt niet gesteld, en dus niet beantwoord. Ook laat de integratie van thematische kennis wel eens te wensen over. Zo ontbreekt het gegeven dat de opstandige Groninger kooplui hun fortuin maakten met ontginningen langs de flanken van de Hondsrug, iets wat juist een eye opener was in de dissertatie van Jan van den Broek.
En toch heb ik er ook bij vlagen van zitten genieten, van dit boek. Zo staan er kostelijke anecdotes in. Neem de humanistische jurist Johannes Canter, die zo’n beetje naast de UB woonde, en wiens liefde voor het Latijn zo groot was, dat hij deze taal tot de voertaal van zijn familie maakte. Renée Nip vertelt dat zelfs de dienstmeid des huizes vloeiend Latijn sprak.
Dat laatste zou een groot publiek nu niet op prijs stellen. Maar de taal in deze nieuwe Geschiedenis van Groningen is niet moeilijk. Jargon werd vermeden waar dat kon, al lijkt de doelgroep eerder te bestaan uit lezers van de NRC, dan die van het Dagblad van het Noorden.
—
Red. M.G.J. Duijvendak e.a. – Geschiedenis van Groningen, I Prehistorie – Middeleeuwen, 396 pagina’s, uitgeverij Waanders Zwolle; € 35,00.
(In een iets afgeslankte vorm verscheen dit stuk in de UK van deze week.)

[…] Lês fierder by Harry Perton […]