Toen de Veemarktstraat nog Bij ’t Sliekgat heette

Geplaatst op 20 oktober 2009  a 

Eind 1998 had ik voor de Oosterpoorter een interview met de toen 93-jarige Klaas Lanting. Hij vertelde me over zijn kinderjaren (1905 – 1915) bij de oude veemarkt. Hieronder de ingekorte, geredigeerde en op de veemarkt toegespitste tekst.

“We waren met een paar jongens van het Sliekgat een keer sterke verhalen aan elkaar aan het vertellen”, herinnert Klaas Lanting zich,

“en één van hen zei: ‘Mijn oom is dubbel boekhouder’. Een andere jongen reageerde: ‘Mijn oom zit in Indië en verdient er heel veel geld’. Toen ik in de zesde klas op een andere school kwam, met veel middenstandskinderen, dacht ik nog: ‘Ik wil dubbel boekhouder in Indië worden’. Dergelijke begrippen stonden ver van ons af, die waren zonderling verheven in onze wereld.”

“We woonden aan het Sliekgat”, verklaart hij:

“Toen ze me later op school vertelden dat ik aan de Veemarktstraat woonde, vond ik dat zo deftig. Die naam Veemarktstraat werd nooit uitgesproken. Op school woonde je opeens aan de Veemarktstraat en voor die tijd woonde je aan het Sliekgat.”

Ooit was Sliekgat een volkse aanduiding voor de Griffe, een kanaaltje dat aantakte op het Winschoterdiep en dat naar een straatvuil- en faecaliënoverslagplaats voerde, de Drekhaven vlakbij de Oosterweg. Op de plek van de gedempte Griffe en Drekhaven werd in het begin van de jaren 1890 de Veemarkt gerealiseerd, daar waar je nu het Cultuurcentrum en de kantoren aan de Trompsingel hebt. Maar kennelijk bleef de naam Sliekgat na de aanleg van de veemarkt nog een paar decennia hangen.

Om wat preciezer te zijn, woonde Klaas tussen 1905 en 1915, toen zijn moeder overleed, op vijf adressen aan de Veemarktstraat, de Houtzagerstraat en de Cubastraat, allemaal in de buurt van de Oosterweg. Van enkele onderkomens weet hij nog bijzonderheden:

“Bij de Houtzagerstraat heb ik roodvonk gehad, mensen van de geneeskundige dienst haalden er de gordijnen voor de ramen weg, die ze net als andere zaken in huis ontsmetten. (…) Op Cubastraat 10 ben ik van de zolder gevallen en heb ik mijn arm gebroken. (…) En Veemarktstraat 35 is later verbouwd tot café Marktzicht. Het bestond uit een voorkamer met een bedstee, een keuken en een grote achterkamer. Achterin de tuin was er een wasschuur, die mijn moeder gebruikte om melk te karnen. Een paar huizen verderop had je een gang met wat slopwoningen. Dat soort huisjes bestond meestal uit een kamer en een achterhuis en wij stegen daar wat boven uit.”

Klaas was de jongste van zes broers. Zijn ouders kwamen uit Noorddijk. Na het huwelijk (1891) werd Klaas zijn vader grootknecht bij de veestalling van A. de Vries op Veemarktstraat 5, een annex van ’t gelijknamige café en hotel, ook weer vlakbij de Oosterweg. “De Vries was daar een van de grotere bedrijven”, stelt Klaas,

“De veemarkt ging dinsdagmorgen heel vroeg open en het vee dat boeren van ver weg aanvoerden werd ’s nachts gedeeltelijk gestald bij De Vries. Bij De Vries bestond de hele bovenverdieping uit kamers, waar veehandelaren uit Overijssel en Friesland de nacht overbleven. Maar De Vries was ook boer en had ook koeien. Hij had dus een vrije stal en nog een stal voor zichzelf. Van die veestalling en dat boerenbedrijf was mijn vader de bedrijfsleider.”

Hij herinnert zich hoe er hooi bij De Vries werd binnengereden op een platte wagen: “Een korre noemden wij dat.” Ook weet hij nog hoe hij als jochie zijn vader hielp bij het verweiden van vee naar Visvliet, waar De Vries oorspronkelijk vandaan kwam:

“Mijn vader zat op de korre en ik zat naast hem op de bok.”

Naast zijn zevendaagse baan bij De Vries, onderhield zijn vader op een binnenterrein nog een moestuin met boerenkool en bietjes. Ook hield pa Lanting kippen bij huis. En op een ander binnenterrein huurde hij samen met een buurman, die bakker was, een hok, waarin ze voor gezamenlijke rekening twee varkens vetmestten. De bakker zorgde voor het voer – oud brood genoeg – en Klaas’ vader deed het werk, zoals het uitmesten van het hok.

Al die agrarische bezigheden roepen de vraag op wat de pot schafte bij de familie Lanting. “Wij aten wat de arbeiders gewoonlijk aten”, is Klaas’ antwoord.

“Net wat we vanmiddag gegeten hebben: snert met pannekoeken na. Vaak ook stamppotten. En wat vlees betreft vooral varkensvlees, maar ook wel schapenvlees en paardenvlees. Mijn moeder kon ook heel lekkere hazenpeper maken, Die hazen waren gestroopt, mijn vader kreeg ze als tegenprestatie van boeren uit Drenthe voor adviezen over koeien.”

Klaas’ moeder verdiende net als zijn vader de kost aan de veemarkt. Zij had een nering als zelfstandig melkvrouw:

“Mijn moeder ging met een schamel – een driepotige kruk – en een emmer naar de markt en molk daar koeien. Als de koeien naar de Veemarkt werden gebracht, hadden de boeren er belang bij dat ze er met volle uiers heengingen. Maar dat was natuurlijk een lijdensweg voor die beesten en ze mochten niet van de markt af, voor ze uitgemolken waren. Nou, dat deed mijn moeder, net als verschillende tantes van mij.”

“Soms zei een boer tegen mijn moeder: Jij mag wel melken, maar dan moet je straks wel de drijver betalen. Als ze van de markt afkwamen werden de koeien bijvoorbeeld naar de verlaadplaats aan de Verlengde Lodewijkstraat gedreven, of anders naar de Bedumerweg om met de boot naar het Hogeland te gaan. Dat drijven kostte een paar stuiver. Op een keer, ik moet een jaar of acht, negen geweest zijn, heb ik ook twee of drie koeien naar die boot op het Boterdiep gebracht.”

Zijn moeder had haar melkstandplaats tegenover café De Vries. “Ze droeg altijd blauw vetkrijt bij zich”, vertelt hij.

“Daarmee werd een koe gemerkt, zodat de boer die koe terug kon vinden. Meestal handelden de boeren en veehandelaren hun zaken in de café’s af en menigmaal vroegen ze mijn moeder als zij de koe al gemolken had nog om haar oordeel. Blijkbaar had ook zij verstand van koeien.”

De koemelksters van de veemarkt werkten allemaal voor zichzelf, maar kregen ergens tussen 1910 en 1915 van gemeentewege uniforme kledij opgelegd, een blauwe mouwschort of jas. “Dat was een soort milieuvoorschrift”, meent Klaas.

“Voor die tijd gingen ze er in hun gewone kleren heen.”

Ook zag de gemeente er volgens hem op toe dat de koemelksters de melk ter plekke zuiverden:

“Er kwam een keer een man van de keuringsdienst naar mijn moeder, die zei dat ze verplicht was de melk door een teems met een doek te gieten. Daarop letten ze, maar wat er verder met die melk gebeurde, daar werd helemaal niet naar gekeken.”

Zijn moeder karnde zelf haar melk, in de schuur achter het huis. “Dat gebeurde met een schommelkarn”, zegt hij, “een grote bak, waarin twee schotten met gaten hingen. Die karn hing in twee ijzers, de bak trok je naar je toe en duwde je van je af en zo kwam het spul in beweging”. Op die manier verkreeg zijn moeder boter die ze kneedde, zoutte en in een houten vorm stampte.

“De klanten voor die boter zullen wel beter gesitueerden geweest zijn, want arbeiders aten alleen kunstboter.”

Vormde boter de hoofdmoot van zijn moeders’ aandeel in het gezinsinkomen, de restante melk en karnemelk stond in de gang te wachten op kopers. Klaas: “Het waren vier emmers van 50 liter. Ze hadden een deksel met een scharnier in het midden, zodat je beide helften kon opklappen.” Mocht de verkoop aan eigen deur de voorraad niet kunnen wegwerken, dan ging zijn moeder met haar melkkar uit venten: “Maar dat gebeurde slechts af en toe, ik denk vooral ’s winters.”

Naast melkvee werden er op aparte vakken van de oude veemarkt kalveren, varkens, schapen en paarden verhandeld:

“Die schapen stonden op een gedeelte, daar keken wij nooit naar. Ook was er een lammerenmarkt in het voorjaar, die drie weken duurde. Op maandagmiddag werden de lammeren gebracht en de hele nacht waren ze aan het blaten. In de eerste week kon je niet slapen, maar de andere weken raakte je gewend aan ’t lawaai.”

Geplaatst op 20 oktober 2009  b

Toentertijd stond de veemarkt nog vol met hoge bomen. Klaas maakte mee hoe er in augustus 1914 rails voor de electrische tram langs de Trompsingel werden gelegd. Het waren die van lijn 5, eindpunt Meeuwerderweg:

“Ze werden gelast, dat vonden we zo een wonder! Als jongen van negen jaar snapte je daar niks van. Die tramlijn heeft trouwens een heel stuk van de veemarkt afgesneden. Het was in die tijd ook dat ik de eerste vrachtauto zag. Gewone auto’s was ik al wel gewend, maar toen mijn broer vertelde dat hij er een vrachtwagen gezien had wilde ik dat eerst niet geloven.”

Mede door de ontwikkelingen in het verkeer en vervoer gaf de veemarkt nogal wat negotie. Hij herinnert zich vooral veel horeca: “De hele Veemarkt was omringd door café’s”. Naast De Vries was er een soortgelijk stallings- en horecabedrijf, dat van Scholte. En voorbij De Vries had je de café’s en logementen van Olthoff, Gans en Bambergen. Net als veel veehandelaren, waren Gans en Bambergen van het oude volk. Klaas fungeerde nog als sjabbesgoj: “De Bambergens waren hele vrome joden, ik heb wel eens een cent gehad om op vrijdagavond het licht voor ze aan te steken”. Nog weer verderop lagen op straathoeken de buurtcafétjes van Koster en Bolhuis: “In die kroegjes haalden mensen vrij algemeen drank per maatje op, als ze visite kregen. Mijn eigen hoofddrank, wat ik toen zelf geweldig vond, was grenadine.”

De vele horeca had als bijverschijnsel dat er buiten op straat nogal eens gevochten werd. “In de Eerste Wereldoorlog waren er Engelsen geïnterneerd in het Engelse Kamp“, legt Klaas uit,

“maar die hadden veel bewegingsvrijheid en kwamen regelmatig bij de veemarkt. Het gebeurde vaak dat mannen uit de omgeving met ze gingen knokken en dan zaten wij als kwajongens erbij te kijken op de hekken van de veemarkt. Meestal hadden beide partijen teveel drank op, maar die Engelse soldaten waren veel technischer vechters. Eén keer zag ik hoe een Engelsman naar de benen van buurtagent Doedens dook om hem onderuit te halen. Maar die Doedens was een dikke, zware kerel, en die viel niet te scheppen. De Engelsman schoot Doedens tussen de benen en Doedens kneep zijn benen om zijn hals en begon hem af te rossen met de gummistok”.

Naast de horecabedrijven stonden er aan de Veemarktstraat en de straten erachter nog tal van winkeltjes. Klaas noemt onder meer de grossierderij van Van de Wolde & Zweep aan de Veemarktstraat. Van Wolde & Zweep handelden in groente en brandstoffen, een merkwaardige combinatie. Klaas: “Ze brachten cokes naar het Engelse Kamp, wij zaten achterop de wagens en reden zo het kamp mee in”. Specifieke herinneringen bewaart hij ook aan de bakkerij van Dijkstra op de zuidhoek van de Cubastraat en de Oosterweg:

“Daar kon je toffees kopen waar soms bij wijze van verrassing een cent ingeplakt was. Als er bij De Vries een kalf geboren werd en de koe biest gaf, werd die biest naar Dijkstra gebracht en daar verwerkt in gebak en taarten. Biest in gebak en pannekoeken, dat was heerlijk.”

Tussen de horeca en de winkels door bevonden zich aan de straten en stegen bij de oude veemarkt nog veel op het oog normale burgermanswoningen. Maar de schijn kon bedriegen, want op de kop van de veemarkt bij de Oosterweg stond tussen de horecabedrijven van De Vries en Scholte bijvoorbeeld het huis van ene Rietema, een bediende van het slachthuis:

“Hij was een echte heer in mijn ogen en had een grote voortuin met een grasveld dat als fietsenstalling dienst deed. Op dinsdagen stond het daar altijd hartstikke vol. Ik zie nog vrouw Rietema staan die de fietsen aannam.”

In het buurtje achter de oude veemarkt woonden vooral werklui, losse arbeiders, hellingknechten, stadsreinigers en sigarenmakers:

“Als de mannen op zaterdag geld beurden doken ze vaak de kroeg in. Ook toen al kregen ze bij sommige bedrijven een bewijsje van wat ze verdienden. Eén van de vrouwen liep een keer langs het station en vond het papiertje van haar man. Toen hij haar betaalde riep ze: En nu de rest!”

Van andere vrouwen uit het buurtje herinnert hij zich vooral een, die woonachtig was op de hoek van een doorbraak tussen de Houtzager- en de Cubastraat. Ze verkocht warm water en kooltjes vuur:

“Zij ging uit porren of wekken. Die mannen moesten snel weg. Als ze koffie wilden, moest eerst de kachel aan, maar dat duurde veel te lang. Vandaar dat dat vrouwtje ook warm water en vuur leverde.”

Immens was het standsbesef:

“Ik vond dat heel normaal: door de week liep je op klompen en ’s zondags op schoenen. Nooit kende ik afgunst op kinderen die het beter hadden. Wat je niet begrijpt is het kastegevoel dat er heerste. Je werd als arbeider geboren en als arbeider ging je dood.”

“Thuis hadden we niet veel boeken, alleen Lord Lister en Buffalo Bill“, merkt hij op. Al vroeg kreeg hij door dat ie moest leren, om verder te komen in het leven. Dat kwam door zijn moeder. “Zij was haar tijd vooruit”, zegt hij:

“Want ze leerde de kinderen studeren. Toen mijn broer Etto naar de ambachtsschool ging, vonden familie en buurt dat mijn moeder het hoog in de kop had. Dat deed je niet, de arbeidersgroep was mooi genoeg. Als je op je twaalfde jaar van de lagere school kwam ging je aan het werk, want er moest geld binnenkomen. Maar door haar toedoen is mijn broer Etto naar de ambachtsschool gegaan en heeft er een vak geleerd. Ik wou boekhouder in Indië worden, maar hij is er heengegaan. Bij de Semarang-Tjirebon­spoorlijn had hij een hoge post. In de oorlog is hij opgepakt en gestorven in een jappenkamp.”

Harry Perton


10 reacties on “Toen de Veemarktstraat nog Bij ’t Sliekgat heette”

  1. Dondersteen schreef:

    Ik geniet erg van deze verhalen. En ik stel me zo voor dat je ze zó kunt vertalen naar een standswandeling door de Oosterpoort waarbij mensen teruggebracht worden naar het verleden. De verhalen achter de panden en de straten. Is dat niet iets voor jou om te doen? Ik wil in ieder geval me wel inschrijven!

  2. Hans schreef:

    Zou een dubbel boekhouder er ook een dubbele boekhouding op na houden?

  3. Hendrik schreef:

    Wat weer een heerlijk verhaal, dat verveeld nooit. Veel hoorde ik ook al via mijn klanten die via mij hulp kregen thuis. Schitterend als deze verhalen dan ook nog in het echt plat Gronings werden verteld. Onvergetelijk.

  4. lesneyman schreef:

    Teems…Ik was het hele woord al weer vergeten, ik begrijp uit dit verhaal dat een teems een soort zeef is. Ik herinner me nog wel een uitdrukking van mijn moeder: “Dat ding is ja zo lek as ’n teemse”. Ik heb toen altijd gedacht dat er een bekende Engelse rivier mee bedoeld werd. Niet dus…
    Hadden we toen maar internet, dan had ik het niet zo’n rare uitdrukking gevonden, de Thames kon toch niet lek zijn?

  5. Jan K. schreef:

    Waardevolle verhalen. Mooi!

  6. Irene schreef:

    Toevallig had mijn echtgenoot, die van de veluwerand afkomstig is, het pas over een teems. Nog nooit eerder gehoord, dat woord. Die verhalen zijn onschatbaar, hoe de mensen nog maar zo kort geleden leefden, zelfs in een grote stad als Groningen. Dat karnen heb ik in zuid-Marokko nog gezien bij een tante (een Berberse), twintig jaar geleden, ze gebruikte een langwerpige aardewerken pot die heen en weer geschommeld werd. Het ding had ongeveer de vorm van een dichtgenaaide geitenhuid, dat was ook de voorganger van die pot. Het was een langdurig karwei om zo karnemelk te maken, er ging wel een uur of drie schommelen mee heen.

  7. Hendrika schreef:

    Mooie aanvulling op je veemarktverhalen. Wat een andere tijd was dat.

  8. Henk van akkeren schreef:

    Mijn vader was bekkenbreker op de veemarkt wat het precies inhield is mij nog nooit helemaal duidelijk geworden en daar moeten ook foto”s van zijn ,maar die zijn door ons nooit gevonden,mischien??????

  9. Gelkinghe schreef:

    @Henk v. Akkeren,
    Een bekkenbreker was volgens mij iemand die de bek van een stuk vee openhield, opdat de koopman de koopwaar in de bek kon kijken, om daarvan de ouderdom en gezondheid te taxeren.


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.