Geheel in het bos? Van molens en bomen
Geplaatst op: 30 juni 2013 Hoort bij: Stad toen 3 reactiesHet Groninger Molenhuis houdt zich de laatstste tijd nogal bezig met molenbiotopen. In een goede molenbiotoop is er een vrije windvang, zodat de molen regelmatig kan draaien, wat op termijn veel onderhoud scheelt. Bomen echter, staan nogal eens in de weg. Het probleem wordt dan, hoe je de windvang kunt herstellen zonder al te veel bomenliefhebbers tegen je in het harnas te jagen.
In tijden dat de wind nog de belangrijkste leverancier van energie voor ‘industrieel’ gebruik was, zaten bomen ook wel eens in de weg van molens. Hiervan getuigen o.a. de vele verzoeken van molenaars aan het stadsbestuur, zoals die zijn afgeschreven in de zogenaamde rekestboeken.
Vooral de korenmolenaars op de wallen en in de dwingers van de stad waren de bomen een doorn in het oog. Niet alleen vingen die bomen wind voor hun molens weg, zodat ze “hunne calanten” (bijv. bakkers, brouwers en jeneverstokers) minder gauw konden bedienen, ook konden de molenaars een storm of een onweersbui minder vlug zien aankomen.
Maar het stadsbestuur was vrijwel nooit genegen tot kappen, en alleen tot snoeien bereid als dat hoogst noodzakelijk was en dan nog vaak slechts op kosten van deze molenaars zelf. De bomen vertegenwoordigden immers een economische waarde voor de stad en voor een wissewasje lieten Burgemeesteren en Raad de stadshovenier heus niet met bijl of zaag tekeer gaan. Die man had het al druk genoeg met de lindebomen in de stad en de meidoornheggen rond de wallen.
Ook de uitbaters van de vier molens aan het oude Winschoterdiep komen enige malen in de rekestboeken voor, en wel vanaf 1760. Op 18 september van dat jaar zijn Burgemeester Van Sijsen en zijn bijzittende Raadsheren door de rest van het stadsbestuur gemachtigd om “bekwaame plantsoenen te doen inkoopen als meede bij uitbesteedinge of dag[lonen] boomen de weg buiten Klein poortjen te doen beplanten.” Blijkbaar wordt er met gezwinde spoed werk gemaakt van de jonge aanplant aan de oostzijde van het Winschoterdiep, want acht dagen later hangen de belanghebbenden in de vier molens van de westkant al aan de bel:
“Op ’t rekest van de geïnteresseerden in de oly, pel, en saagmolens buyten het Kleine Poortje. Hoe tot haar leedwesen zien, dat aldaar op de Trekwegh voor bij langs hunne molens op order van U Ed[el] Mog[ende] de gaten reeds worden gegraven om daar in hoogstaande bomen te planten, welke na verloop van enige weinige jaren tot die hoogte kunnen koomen dat rem[onstran]ten daar door van het genot van de oostenwind worden gefrustreert. Oversulx versoekende rem[onstran]ten dat de trekweg onbeplant mag blijven soo ver daar door aan de molens eenige schade van wind kan worden veroorsaakt, of, onvermoedelijk U Ed. Mog. bij gemelte voorneemen mogten persisteeren, U Ed. Mog. als dan van nu af aan gelieven te verstaan dat gem[elde] bomen niet hoger sullen mogen worden als op de hoogte van de swikstelling van de respective molens.”
Dit verzoek om de bomen niet in de oostenwind van de molens te zetten, of tenminste niet de wiekslag daarvan te laten hinderen, wordt, anders dan de molenaars durfden vermoeden, niet gehonoreerd. “De H. H[ee]ren Borgem[eeste]ren en Raad difficulteeren pro hoc et nunc in het gedane verzoek”, zo luidt de apostille (of kantbeschikking) op het rekest. Hier en nu derhalve geen inwilliging door hunne Edel Mogende, maar men is natuurlijk vrij om er nog eens op terug te komen.
Dat gebeurt pas als de bomen uit de kluiten gewassen raken, meer dan dertig jaar later:
“Op den req[ue]ste van C. Poelman, Jan Arkema en Comp[agn]ie, E.P. Smid, B. Doornbusch en Jan Beerta qq, eigenaren en directie hebbende over de windmolens buiten het Klein Poortje ten westen het Trekdiep staande. Hoe wegens de toenemende hoogte der bomen aan de oostzyde op het Trekpad staande, merkelyk worden belemmert wegens de doortogt der wind en [wat] van tyd tot [tyd] zal verergeren. Waarom geerne zouden zien dat die bomen tot een matige hoogte gebragt en gehouden mogten worden, even gelyk de bomen op dezen stads wallen meermalen geschied, te meer dewijl hun mede de vrije wind aan de westzijde merkelyk word gestremt door de wassende Plantagie buiten de Heerepoort, ’t welk een en ander voor hun van de nadeligste gevolgen anderzins zal worden, als moetende van de wind bestaan. Zo verzoeken Rem[onstran]ten dat hieromtrent dusdanige voorzieninge moge geschieden dat gemelte bomen op een matige hoogte worden gebragt en gehouden.”
Ook dit keer wijzen Burgemeesteren en Raad het verzoek, dat ook wel erg is aangedikt – men schijnt zelfs last van het Sterrebos te hebben – vooralsnog van de hand.
De eigenaars en zetbazen komen er eind 1795, als er een patriottisch stadsbestuur of Municipaliteit is gekomen, op terug. Ze dragen dan voor…
“…hoe derzelver fabryken weegens de toenemende hoogte der boomen aan de oostzijde op het Trekpad staande zeer merkelyk worden benadeeld, wegens de onvrije doortogt der wind. Daar bij ook aan de westzijde merklijk in de vrije en nodige wind worden gestremt door de aanwassende hoogte der Plantagie buiten de Ooster- en Heerepoorten, zodat het te dugten is dat in ’t kort hunne fabryken door opgemelde bomen op het Trekpad ter eenre en de Plantagie ter andere zijde geheel in ’t bosch zullen bezet raaken. Alwaarom verzogten dat de boomen aan de oostzijde op het Trekpad buiten ’t Kleine Poortje staande zoo verre opgem[elde] fabryken zig strekken, mogen worden weggeslagen.”
Deze klacht van onze ‘fabrikanten’ is zo mogelijk nog overdrevener dan de vorige en de voorgestelde maatregel gaat ook verder. De Municipaliteit weigert het verzoek in te willigen.
Krap een jaar later doen de molenaars van het Winschoterdiep opnieuw een poging:
“…zoo vinden rem[on]st[rant]en zig nogmaals gedrongen wegens de toenemende hoogte dier boomen te verzoeken dat wanneer de wegruiming derzelve niet kan geschieden, dat als dan dezelve op een matige hoogte van 23 à 25 voeten, zo verre hunne fabryken zig strekken, mogen worden gekopt, of Rem[on]st[rante]n nader in commissie daar over te verstaan.”
De molenaars hebben wat water in de wijn gedaan, de bomen mogen wat hun betreft zeven à acht meter hoog zijn. Dit keer toont het stadsbestuur zich niet onwelwillend en wordt de zaak in handen van een commissie gegeven, waartoe ook ene J. Poelman behoort, wellicht een familielid van een der beide houtzaagmolenaars. Op het advies van deze commissie besluit het stadsbestuur drie maanden later, dat de molenaars voor deze keer de bomen tot “eene behoorlijke hoogte” mogen terugbrengen, zonder erbij te vermelden wat die hoogte is. Maar een behoorlijke hoogte zal wel iets hoger zijn dan een matige.
In 1802, tenslotte, blijken de bomen weer drie meter aangegroeid. Ook dan komen de molenaars van het oude Winschoterdiep hun beklag doen bij de Municipaliteit. Ze zeggen vooral bij zomerdag (d.w.z. hun hoogseizoen, bij winter ligt het diep immers dicht en is er geen aan‑ of afvoer) last te ondervinden. Het stadsbestuur staat vervolgens toe dat de loten die sinds de snoeibeurt van 1797 aangegroeid zijn, worden afgekapt.
Over meer gegevens uit de serie rekestboeken beschik ik niet, maar vermoedelijk heeft men de anno 1797 bereikte hoogte van de bomen na 1802 aangehouden.
—
Bron: RHC Groninger Archieven, toegang 1605: Stadssecretarie 1594-1816 (anders gezegd rood na de Reductie) inv. nr. 321; de reeks rekestboeken over de jaren 1672‑1815 bestaat uit 97 delen, die allemaal op microfiche in de studiezaal van RHC Groninger Archieven staan.
Dit logje is een bewerking van een artikel in wijkkrant De Oosterpoorter, ca. 1994.

Naar mijn indruk zijn gemeentelijke overheden tegenwoordig veel sneller bereid om bomen om te hakken, of vergis ik mij? Dat is soms bij het barbaarse af.
Die indruk heb ik ook. Maar tegenwoordig wordt er ook wel gecompenseerd: op de ene plek omhakkken > op een andere plek aanplanten.
Na de Franse tijd bleven de biotoopproblemen zich voortslepen. Zo vond ik in 1841 en 1847 vermeldingen van aanvragen van enige molenaars om de bomen op de wallen te snoeien.
Maar ook buiten de stad deed dit probleem zich voor. Zo richtte koren- en pelmolenaar Jan Nienhuis van de molen te Noorderhoogebrug in 1887, samen met zijn buurman Hidde Breedland een verzoek aan de Gedeputeerde Staten van Groningen “om aftopping van eenige voor hen hinderlijke boomen op den provincialen weg Groningen-Zoutkamp”.
Concreet ging het om 87 bomen die langs de weg naast het Boterdiep stonden. De molen betreft de in 1843, ter vervanging van een afgebrande voorganger, gebouwde koren- en pelmolen, die op 22 oktober 1906 eveneens afbrandde en werd vervangen door de huidige molen ‘Wilhelmina’.
Over deze kwestie nam ik in mijn boek “Groninger molenhistorie” een hoofdstuk op, blz 158-161.