Geheel in het bos? Van molens en bomen

Het Groninger Molenhuis houdt zich de laatstste tijd nogal bezig met molenbiotopen. In een goede molenbiotoop is er een vrije windvang, zodat de molen regelmatig kan draaien, wat op termijn veel onderhoud scheelt. Bomen echter, staan nogal eens in de weg. Het probleem wordt dan, hoe je de windvang kunt herstellen zonder al te veel bomenliefhebbers tegen je in het harnas te jagen.

In tijden dat de wind nog de belangrijkste leverancier van energie voor ‘industrieel’ gebruik was, zaten bomen ook wel eens in de weg van molens. Hiervan getuigen o.a. de vele ver­zoeken van mole­naars aan het stadsbe­stuur, zoals die zijn afgeschre­ven in de zogenaamde re­kest­boeken.

Vooral de korenmo­le­naars op de wallen en in de dwingers van de stad waren de bomen een doorn in het oog. Niet alleen vingen die bomen wind voor hun molens weg, zodat ze “hunne calan­ten” (bijv. bakkers, brouwers en jeneversto­kers) minder gauw konden bedienen, ook konden de molenaars een storm of een on­weers­bui minder vlug zien aankomen.

Maar het stads­bestuur was vrijwel nooit genegen tot kappen, en alleen tot snoeien bereid als dat hoogst noodzake­lijk was en dan nog vaak slechts op kosten van deze mole­naars zelf. De bomen vertegen­woor­digden immers een economische waarde voor de stad en voor een wisse­wasje lieten Burgemeesteren en Raad de stadshovenier heus niet met bijl of zaag tekeer gaan. Die man had het al druk genoeg met de lindebomen in de stad en de meidoornheggen rond de wallen.

Ook de uitbaters van de vier molens aan het oude Winschoterdiep komen enige malen in de rekestboeken voor, en wel vanaf 1760. Op 18 september van dat jaar zijn Burgemeester Van Sijsen en zijn bijzittende Raadsheren door de rest van het stadsbestuur gemachtigd om “bekwaame plantsoenen te doen in­koopen als meede bij uitbesteedinge of dag[lonen] boomen de weg buiten Klein poortjen te doen beplanten.” Blijkbaar wordt er met gezwinde spoed werk gemaakt van de jonge aanplant aan de oostzijde van het Win­schoterdiep, want acht dagen later hangen de belanghebben­den in de vier mo­lens van de westkant al aan de bel:

“Op ’t rekest van de geïnteresseerden in de oly, pel, en saagmolens buyten het Kleine Poortje. Hoe tot haar leedwesen zien, dat aldaar op de Trekwegh voor bij langs hunne molens op order van U Ed[el] Mog[ende] de gaten reeds worden gegraven om daar in hoogstaande bomen te planten, welke na verloop van enige weinige jaren tot die hoogte kunnen koomen dat rem[onstran]ten daar door van het genot van de oostenwind worden gefrustreert. Oversulx versoekende rem[onstran]ten dat de trekweg onbeplant mag blijven soo ver daar door aan de molens eenige schade van wind kan worden veroorsaakt, of, onvermoedelijk U Ed. Mog. bij gemel­te voorneemen mogten persisteeren, U Ed. Mog. als dan van nu af aan gelieven te verstaan dat gem[elde] bomen niet hoger sullen mogen worden als op de hoogte van de swikstelling van de respective molens.”

Dit verzoek om de bomen niet in de oostenwind van de molens te zetten, of tenminste niet de wiekslag daarvan te laten hinde­ren, wordt, anders dan de molenaars durfden vermoeden, niet gehono­reerd. “De H. H[ee]ren Borgem[eeste]ren en Raad difficulteeren pro hoc et nunc in het gedane verzoek”, zo luidt de apostille (of kant­be­schikking) op het rekest. Hier en nu derhalve geen inwilliging door hunne Edel Mogende, maar men is natuurlijk vrij om er nog eens op terug te komen.

Dat gebeurt pas als de bomen uit de kluiten gewassen raken, meer dan dertig jaar later:

“Op den req[ue]ste van C. Poelman, Jan Arkema en Comp[agn]ie, E.P. Smid, B. Doornbusch en Jan Beerta qq, eigenaren en directie hebbende over de windmolens buiten het Klein Poortje ten westen het Trekdiep staande. Hoe wegens de toenemende hoogte der bomen aan de oostzyde op het Trekpad staande, merkelyk worden belemmert wegens de doortogt der wind en [wat] van tyd tot [tyd] zal verergeren. Waarom geerne zouden zien dat die bomen tot een matige hoogte gebragt en gehouden mogten worden, even gelyk de bomen op dezen stads wallen meermalen geschied, te meer dewijl hun mede de vrije wind aan de westzijde merkelyk word gestremt door de wassende Plantagie buiten de Heerepoort, ’t welk een en ander voor hun van de nadeligste gevolgen ander­zins zal worden, als moetende van de wind bestaan. Zo verzoe­ken Rem[onstran]ten dat hieromtrent dusdanige voorzieninge moge ge­schieden dat gemelte bomen op een matige hoogte worden gebragt en gehouden.”

Ook dit keer wijzen Burgemeesteren en Raad het verzoek, dat ook wel erg is aangedikt – men schijnt zelfs last van het Sterrebos te hebben – voor­alsnog van de hand.

De eigenaars en zet­bazen komen er eind 1795, als er een patriottisch stads­be­stuur of Municipaliteit is gekomen, op terug. Ze dragen dan voor…

“…hoe derzelver fabryken weegens de toenemende hoogte der boomen aan de oostzijde op het Trekpad staande zeer merkelyk worden benadeeld, wegens de onvrije doortogt der wind. Daar bij ook aan de westzijde merklijk in de vrije en nodige wind worden gestremt door de aanwassende hoogte der Plantagie buiten de Ooster- en Heerepoorten, zodat het te dugten is dat in ’t kort hunne fabryken door opgemelde bomen op het Trekpad ter eenre en de Plantagie ter andere zijde geheel in ’t bosch zullen bezet raaken. Alwaarom verzogten dat de boomen aan de oostzijde op het Trekpad buiten ’t Kleine Poortje staande zoo verre opgem[elde] fabryken zig strekken, mogen worden weggeslagen.”

Deze klacht van onze ‘fabrikanten’ is zo mogelijk nog overdreve­ner dan de vorige en de voorge­stelde maatregel gaat ook verder. De Municipali­teit weigert het verzoek in te willigen.

Krap een jaar later doen de molenaars van het Winschoterdiep opnieuw een poging:

“…zoo vinden rem[on]st[rant]en zig nogmaals gedrongen wegens de toene­mende hoogte dier boomen te verzoeken dat wanneer de wegrui­ming derzelve niet kan geschieden, dat als dan dezelve op een matige hoogte van 23 à 25 voeten, zo verre hunne fabryken zig strekken, mogen worden gekopt, of Rem[on]st[rante]n nader in commissie daar over te verstaan.”

De molenaars hebben wat water in de wijn gedaan, de bomen mogen wat hun betreft zeven à acht meter hoog zijn. Dit keer toont het stadsbestuur zich niet onwelwillend en wordt de zaak in handen van een commissie gegeven, waartoe ook ene J. Poel­man behoort, wel­licht een familielid van een der beide hout­zaagmolenaars. Op het advies van deze commissie besluit het stadsbestuur drie maanden later, dat de molenaars voor deze keer de bomen tot “eene behoorlijke hoogte” mogen terugbrengen, zonder erbij te vermelden wat die hoogte is. Maar een behoor­lijke hoogte zal wel iets hoger zijn dan een matige.

In 1802, tenslotte, blijken de bomen weer drie meter aange­groeid. Ook dan komen de molenaars van het oude Winschoterdiep hun beklag doen bij de Municipaliteit. Ze zeggen vooral bij zomer­dag (d.w.z. hun hoogseizoen, bij winter ligt het diep immers dicht en is er geen aan‑ of afvoer) last te onder­vin­den. Het stads­bestuur staat vervol­gens toe dat de loten die sinds de snoei­beurt van 1797 aange­groeid zijn, worden afge­kapt.

Over meer gegevens uit de serie rekestboeken beschik ik niet, maar ver­moede­lijk heeft men de anno 1797 bereikte hoogte van de bomen na 1802 aange­houden.

Bron: RHC Groninger Archieven, toegang 1605: Stadssecretarie 1594-1816 (anders gezegd rood na de Reductie) inv. nr. 321; de reeks rekestboeken over de jaren 1672‑1815 bestaat uit 97 delen, die allemaal op microfiche in de studiezaal van RHC Groninger Archieven staan.

Dit logje is een bewerking van een artikel in wijkkrant De Oosterpoorter, ca. 1994.


3 reacties on “Geheel in het bos? Van molens en bomen”

  1. Emigrant schreef:

    Naar mijn indruk zijn gemeentelijke overheden tegenwoordig veel sneller bereid om bomen om te hakken, of vergis ik mij? Dat is soms bij het barbaarse af.

  2. Bob Poppen schreef:

    Na de Franse tijd bleven de biotoopproblemen zich voortslepen. Zo vond ik in 1841 en 1847 vermeldingen van aanvragen van enige molenaars om de bomen op de wallen te snoeien.

    Maar ook buiten de stad deed dit probleem zich voor. Zo richtte koren- en pelmolenaar Jan Nienhuis van de molen te Noorderhoogebrug in 1887, samen met zijn buurman Hidde Breedland een verzoek aan de Gedeputeerde Staten van Groningen “om aftopping van eenige voor hen hinderlijke boomen op den provincialen weg Groningen-Zoutkamp”.
    Concreet ging het om 87 bomen die langs de weg naast het Boterdiep stonden. De molen betreft de in 1843, ter vervanging van een afgebrande voorganger, gebouwde koren- en pelmolen, die op 22 oktober 1906 eveneens afbrandde en werd vervangen door de huidige molen ‘Wilhelmina’.
    Over deze kwestie nam ik in mijn boek “Groninger molenhistorie” een hoofdstuk op, blz 158-161.


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.