Het allereerste ooievaarsstation

In november 1769 liet Albert Coops (69) zich vinden in de gehoorzaal van het Groninger stadhuis. Hij vertelde de heren daar,

“…hoe uit eigen vermaak nu zedert 6 jaren twee ooijevaars heeft aangehouden, opgequeekt en tot dusverre nog in leven, waardoor ontdekt heeft in hoeverre de natuur zo door veranderinge van voetzel als climaat van lugt, dat die beesten zig hier zomer en winter kunnen ophouden…

Daarom was hij van plan,

“de aanfokking dezer vogelen in deze stad te obtineren door in ’t toekomende nog een of twee ooijevaars zig magtig te maaken.”

Helaas had hij een “merkelijke verswakking weegens sijn kostwinning” ondervonden en was hij niet in staat  nog langer het onderhoud van de vogels te betalen. Reden voor zijn verzoek aan het stadsbestuur

“dat aan hem een seker quantum  van penningen jaarlijx moge werden geaccordeert, tot onderhout en oppassing van die vogelen”

Burgemeesteren en Raad echter, voelden hier niets voor. Zij wezen de gevraagde subsidie zonder meer van de hand.

Bron: Groningsche Volksalmanak 1898, de bladvulling op p. 106.



Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.