‘Onnozele’ vechtersbazen verzoenen zich voor strafkorting

“Hoogkerk den 2 November 1798.

Bij het Gerichte gelezen zijnde het Request van Klaas Jacobs Gerber en Pieter Vosdingh (houdende:)

hoe de Suppl[ian]ten zich bevinden in de ongelukkige omstandigheden, van bij het Gerichte te zijn aangeklaagd over eene tusschen Suppl[ian]ten plaats gehad hebbende questie op zondag den 7 October jongst ten Huize van Renger Rijkels te Hoogkerk, waarbij zij onderling handgemeen zouden zijn geweest. Dat Suppl[ian]ten met leedwezen bekennen, dat zij dat zij dadelijk in quaestie zijn geweest, dan het zij de Suppl[ian]ten vergund, aan het Gerichte dienaangaande ter hunner verschoning in te brengen, dat zij wel voor een ogenblik handgemeen zijn geweest, egter van geene van beide zijden met voornemen om elkanderen te kwetsen en zonder voornemens te zijn den Castelein ofte jemand anders daardoor te benadeelen en alzoo in hunne onnozelheid niet hebben voorzien het kwaad dat uit deze hunne handel heeft kunnen voortkomen. En het is in dat licht dat de Suppl[ian]ten verzoeken dat het Gerichte hun gedrag zal gelieven te beschouwen, en hun dus te beschouwen, als meer uit onnozelheid dan uit kwaad opzet in dit hun ongeval zijnde gekomen. Verzoekende de Suppl[inan]ten zeer ootmoedig aan het Gerichte, ten einde ter zaake voorschreeven in submissie te mogen worden geadmitteerd.

(Heeft het Gerichte daar op geapostilleerd:)

Het Gerichte het verzoek accordeerende, heeft de Remonstranten ieder in de breuke van een daler ten voordeele der armen te betalen gecondemneerd.”

Vertaling en interpretatie:

Klaas Gerber (19) een doopsgezinde boerenzoon die later op Kleiwerd zou boeren en Pieter Vosdingh (18), zoon van de herbergier bij de sluis van Vierverlaten – hij zou daar later zijn vader opvolgen – zaten op zondag 7 otober in de kroeg van Renger Rijkels in Hoogkerk, waar ze kortstondig met elkaar handgemeen raakten. Er kwam een zaak van, en om te voorkomen dat beide een hoge boete zouden moeten betalen, wendden ze zich gezamenlijk (!) tot het lokale gerecht, waar ze het feit ruiterlijk toegaven, maar de intentie erachter voorstelden als tamelijk onschuldig – ze hadden niet de bedoeling gehad om elkaar te verwonden of de kastelein of iemand anders te benadelen, het was maar een onnozel gedoe van hun geweest. Daarom vroegen ze ootmoedig om een lichtere straf, dan normaal in dit soort gevallen opgelegd werd. En dat gebeurde: ieder hoefde slechts een daalder aan de armen van Hoogkerk te betalen

Ik heb heel wat oud-rechterlijke prothocollen gezien, maar herinner me niet dat ik zoiets eerder tegenkwam.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 735 (Gerechten Westerkwartier), inv.nr. 769:  rechtdagnotulen Hoogkerk 1789-1803, notitie d.d. 2 november 1798.



Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.