Hadewych de duivelbanster

navolger Teniers heksensabbath Glerum 2004

Een van de leden van de Groninger kerkeraad meldde op 30 augustus 1668:

“Een seker litmaet Hedwich genaemt wonende buiten het kleine poortjen wierde beschuldigt van duivelbannerye (…)”.

De naam van de beschuldigde, Hedwich, kwam niet veel voor in onze contreien. In de lidmatenregistratie die de Groninger gereformeerde gemeente bijhield, is deze naam zelfs niet eens te vinden.

Maar namen kwamen nogal eens verbasterd in stukken terecht. Werkelijk de enige persoon op wie de melding dan kan slaan is de “Hadewyk Nieuwhoff”, die zich in september 1655 liet inschrijven, nadat ze uit Beerta was verhuisd naar de stad. Ook heet zij wel Hadewych Cristoffers, naar haar vader of (wijlen) haar man, of Hadewych van Hamburg, omdat ze anno 1602 of 1603 in de buurt van die Duitse stad geboren was.

Hadewych was dus 66 jaar en naar de maatstaven van die tijd al behoorlijk oud. Via de verschillende klappers en toegangen in de Groninger Archieven probeerde ik haar wat scherper in beeld te krijgen, maar dat bleek vergeefse moeite. Ze had geen burgerrecht, was geen lid van een gilde, oefende geen andere kleine nering uit en bezat evenmin onroerend goed. Waarschijnlijk behoorde ze tot de dienstbare stand, die in veel bronnen niet of nauwelijks vertegenwoordigd is.

Het enige wat we weten over haar levensomstandigheden, is dat ze buiten Klein Poortje woonde. Dat was in deze tijd een aanduiding voor het streekje aan de oostzijde van het Winschoterdiep, tussen de huidige Brink- en de Griffebrug. Wellicht huurde ze hier een éénkamerwoninkje, maar misschien hield ze hier ook wel verblijf in een slaapstee of kosthuis. In elk geval reisde ze niet rond, zoals zoveel collega’s.

Het delict duivelbannerij

Waarom maakte de gereformeerde kerkeraad zich eigenlijk zo druk om de duivelbannerij waarvan onbekende kerkeraadsleden Hadewych betichtten? Het doen verdwijnen van den boze moest toch immers een haar welgevallig oogmerk zijn?

Laat me vooropstellen dat slechts een enkeling ’t waagde om het bestaan van de duivel, kwade geesten, tovenaars en heksen te betwijfelen. Men geloofde bijna algemeen nog in de aanwezigheid en de inmenging van de Satan en zijn trawanten in het dagelijks leven. Die vormde er zelfs een substantieel onderdeel van. Een veelgelezen en invloedrijke predikant als Willem Brakel zei eens: “Wie niet aan het bestaan van tooverij en toovenaars gelooft is zelf waarlijk betooverd van den duivel”. Ongeloof in de duivel hing samen met ongeloof in God, zo werd nog algemeen aangenomen. Balthasar Bekker, een Amsterdamse predikant die het geloof in boze geesten en toverkunsten bestreed, kreeg dan ook ontslag in 1692. En daarna moesten predikanten, onder andere in Groningerland, nog een eeuw lang een verklaring tegen diens leerstellingen ondertekenen, voordat ze überhaupt konden worden aangesteld.

Anders dan katholieken, die de hulp van een in exorcisme gespecialiseerde priester konden inroepen, mochten de gereformeerden voor het weerstaan van Lucifer’s reëel geachte listen en lagen slechts hun toevlucht zoeken tot vasten, bijbellezing en gebed. Andere middelen waren hen door God verboden. Die vormden een inbreuk op het eerste van de tien geboden: “Gij zult u geen andere goden voor mijn aangezicht hebben”. Ook verschillende passages in het bijbelboek Leviticus laten aan duidelijkheid niets te wensen over: “Gij zult u niet keren tot waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende: Ik ben de Here uw God”. Volgens de gereformeerde orthodoxie lokte het bestaan en het raadplegen van duivelbanners, wikkers, waarzeggers, belezers, bezweerders en wat dies meer zij de gerechtvaardigde toorn Gods op, die in de vorm van rampen als overstromingen, ziekten en oorlog onherroepelijk het land zouden treffen.

In de gereformeerde optiek kwam het inschakelen van een onttoveringsdeskundige of contramagisch specialist op hetzelfde neer als het gebruik maken van Beèlzebub’s sinistere krachten. Het was een gruwelijke zonde. Vandaar dat de Groninger kerkeraad zich druk maakte.

Verzwarende omstandigheid

Gaf het raadplegen van duivelbanners alleen al aanleiding tot het toepassen van kerkelijke tucht, in dit geval was de duivelbanster zèlf nota bene lidmate, iemand die belijdenis had gedaan van het ware geloof volgens de Heidelbergsche Catechismus en die gerechtigd was om samen met de andere leden als één lichaam het Avondmaal des Heren te genieten. Het was zaak om dat lichaam rein te houden. En vuile ledematen van het sacrament te weren.

Enerzijds kon de beschuldiging van Hadewych best wel een praatje zijn, anderzijds moest het consistorie waakzaam blijven. Hadewych kreeg daarom een oproep om voor de kerkeraad te verschijnen. Alleen kwam ze niet opdagen. Vandaar dat men haar tien dagen later weer op de agenda zette.

Maar op de bewuste 9 september 1668 verscheen Hadewych evenmin, “wegens eenige swackheit”, en ook op 4 oktober bleef ze weg “wegens hare sieckte”. Men stuurde vervolgens de predikant van de kluft op haar af om te onderzoeken of de beschuldiging juist was. Deze wijkdominee meldde op 8 november dat Hadewych tegen hem een bekentenis had afgelegd. Op verzoek van wat mensen was ze in een bepaald huis geweest, “alwaer een geest soude sweven”…

Bijzonder

Hier wil ik even bij stilstaan. In de woning waar Hadewych haar kunsten vertoonde, was het niet pluis geweest. Men geloofde dat er de geest van een overledene rondwaarde, waarschijnlijk van een overleden familielid, want dat kwam het vaakst voor. Diens geest kon pas rust vinden als men zijn of haar schulden of beloften had voldaan. Het familielid had bijvoorbeeld een som gelds aan de armen nagelaten, maar die zagen er na het sterfgeval nog geen rooie duit van. Daarom kwelde de geest de erfgenamen of huidige bewoners van het huis, bijvoorbeeld in de vorm van een geheimzinnige, niet te genezen kinder- of veeziekte. De duivelbanner of wikker moest dan de geest van de zwaar gefrustreerde erflater, die voor hem of haar zichtbaar was in de vorm van een witte gedaante, identificeren en de juiste remedie aandragen, vaak een charitatieve gift.

Dat is min of meer de klassieke casus van duivelbannerij, gereconstrueerd uit enige tientallen gevallen, voorkomend in de handelingen van de gereformeerde kerkeraad en in de oude rechterlijke archieven van de stad Groningen. Meestal ging het zowel bij de dienstverleners als bij hun klandizie om vrouwen. Algemeen werd aangenomen dat het talent om geesten te kunnen onderscheiden en manipuleren van geslacht op geslacht overerfde, meestal via de vrouwelijke lijn. Zoniet, dan was de magische dienstverlener geboren met de helm op. Met die helm bedoelde men een gedeelte van het vruchtvlies op het hoofd. Het was ook een gewild object bij vroedvrouwen en bakers, omdat het geluk zou brengen.

Duivelbanners, wikkers, belezers, geestkijkers etc. kregen ook vaak aanloop van mensen die geloofden het slachtoffer te zijn van brandstichting, diefstal of zwarte magie. Menigmaal identificeerden ze iemand in hun sessies nogal positief als brandstichter, dief, tovenaar of heks. De vermeende dader werd dan wel uitgescholden of mishandeld, waarna er processen konden volgen wegens eerroof, smaad of smart.

Volgens sententies gaven verreweg de meeste duivelbanners toe dat ze mensen oplichtten. Wat dat betreft vormde Hadewych geen uitzondering. Tegen de wijkpredikant vertelde ze dat ze haar klanten niet zozeer had geholpen omdat ze nou in geesten geloofde, maar eerder “quansuis, om de lieden van haer ydele phantasie te bevryden”. Waarmee ze haar bedrog dus voor klantgerichtheid liet doorgaan.

Haar werk was goed beloond geweest. Ze kreeg er maar liefst twee ducatons voor, tesamen zes gulden en zes stuivers, dat is het equivalent van zeker twaalf modale daglonen. Daarmee beurde ze een veelvoud van de beloning die bekend is van een paar andere Groninger gevallen uit die tijd, steeds een schelling of sestehalf (5,5 stuiver), en dat terwijl het bij een van deze gevallen om de beruchte Anna Doedens ging, die zeer veel aanloop had.

Kennelijk verliep de door Hadewych voltrokken duivelbanning naar wens in de ogen van haar cliënten. Of die daarmee ook definitief van hun hersenspinsels afgeholpen waren, valt natuurlijk te betwijfelen.

Tegen de wijkpredikant zei Hadewych dat ze verder geheel onschuldig was aan alle geestdrijverij. De kerkeraad besloot pas weer actie te ondernemen als ze gezond zou zijn. In de laatste maanden van 1668 was het nog niet zover, echt nieuws kwam er pas in het voorjaar van 1669, om precies te zijn in de kerkeraadsvergadering van 10 maart:

“Van Hedwich waarsechster is vernomen dat sy in hechtenis sit. En also twee ledematen wierden beruchtigt van collusie met dese wickster, sal D[ominee]. Keuchenius als Pastor in de kluft sich daar op naerder informeren en sullen sy mede in Ministerio voor ’t Avondtmael noch verstaen worden.”

Met andere woorden: Hadewych zat in de bajes en de predikanten stelden een onderzoek in naar twee lidmaten die haar hulp zouden hebben ingeroepen. Daarna werd op 5 april de zaak voor de kerk afgedaan:

“Van Hedwich (…) is verhaelt, datse overtuight synde van waerseggerye niet alleen opentlyck gegeeselt, maer oock uitgebannen is. Doch van de collusie van andere ledematen met haer is niets gebleken”.

Procesgang

Hadewych was gegeseld en verbannen – uiteraard gaf deze voor haar minder prettige levenswending aanleiding om eens wat verder te kijken in de archieven van de stad. Helaas zijn er geen proces-akten of verhoren uit deze periode bewaard gebleven, Maar daarom niet getreurd, er resten nog altijd de declaraties van de Stadsgeweldige (de cipier van de stadsgevangenis voor niet-burgers) en de sententies van Burgemeesteren en Raad , dat zijn de vonnisen, gewezen door het stadsbestuur.

In beide series bronnen komt de oude vrouw inderdaad voor. De cipier verantwoordde in zijn financiële memorie van eind 1669 dat Hadewych in de voormiddag van 28 februari bij hem binnengebracht was door het stedelijke politie-apparaat:

 “heft d’ Stadts schulte met zyn dieners by my In apprehensy gebracht een vrouwe genaempt heidewigh van hamborgh woonende doemaels buiten dat keinne poortien, Ende den 30 marty an den scharprichter overgeleevert an den kaack met Rooën gestreecken, 30 daghen elck dach 7 st[uver], is 10-10-0”.

Anders gezegd: voordat ze haar publieke straf onderging was Hadewych dertig dagen gedetineerd geweest voor zeven stuivers per dag, zodat de totale rekening opliep tot tien gulden en tien stuivers.

Tot slot de sententie, die de heren op 29 maart 1669 tegen haar uit lieten spreken. Dat stuk meldt dat Hadewych ook zonder dat er martelwerktuigen aan te pas hoefden komen toegaf, dat ze “door verscheiden waerseggeriën en duivelse inventiën” gestolen en verloren goederen wist aan te wijzen, een dienst waarvoor ze van diverse personen geld beurde. Bij haar werk maakte ze misbruik van het Evangelie van Johannes, “met andere Godtlose dingen”, zoals een zeef en een sleutel. Tegen dat laatste voorwerp sprak ze gewoonlijk “enige ergerlicke en vervloeckte woorden”, te weten “loop in Godts name, loop nae de duivel”. Al met al een kwaad waardoor “veel conden worden mitsleidet”.

Methode

Hoe ze haar magische spullen precies gebruikte is niet duidelijk, maar Hadewych’s methodes zijn zeker verwant aan praktijken die ruimschoots in de literatuur zijn beschreven. Zo dichtten veel mensen aan het Evangelie van Johannes een beschermende kracht toe. Vandaar dat dit bijbelboek geheel of gedeeltelijk op kleine schijfjes of medaillons werd gedrukt, die als amulet om de hals werden gedragen en zo als weermiddel tegen tovenarij fungeerden.

De zeef, waarschijnlijk een haren teems voor het reinigen van melk, en de sleutel, in dit geval van een erfafscheiding, wijzen op de veel gebruikte techniek van het zeefdraaien. De duivelbanner of wikker bevestigde hierbij de sleutel aan de rand van de zeef, waarna hij of zij de zeef aan de sleutel omhooghield of omhoog liet houden, een bezweringsformule uitsprak en de opgetrommelde aanwezigen aansprak of de namen van verdachten liet noemen. Bij de juiste persoon ging de zeef dan bewegen of draaien.

Soortgelijke identificatie-methodes, die met enig psychologisch inzicht heel mischien zelfs iets op konden leveren, bestonden uit het combineren van een sleutel met een bijbel of bijbelboek (bijvoorbeeld weer dat Evangelie van Johannes), of een schaar met een zeef.

Hoe dan ook, de Groninger magistraat was van deze praktijken allerminst gediend. Hij noemde deze een zaak “van seer quaden gevolge, welcke wel rigereuselick andere ten exempel diende worden gestraft”. De heren wilden dus een voorbeeld stellen. Maar de zwaarste straf wilden ze niet opleggen en daarom veroordeelden ze Hadewych slechts tot kaak, geseling en verbanning uit Stad en Lande.

Nadat de schulte Hadewych bij De Punt over de grens zette, ging ze waarschijnlijk naar Roden, want daar dook anno 1669 een onbekende duivelbanster of geestkijkster op. Die melding is dan tevens de laatste die we over haar hebben.

De behandeling die Hadewych ondervond van het stadsbestuur, was nog in 1755 de gebruikelijke inzake duivelbanners en wikkers. Pas aan het eind van de achttiende eeuw verzachtte het strafrechtelijke klimaat voor deze beroepsgroep, waarvan de vertegenwoordigers hooguit nog een schrobbering of een paar dagen celstraf hoefden ondergaan. Die verzachting is ongetwifeld te danken aan de Verlichting. Verlichte geesten bestreden het bijgeloof ook wel, maar dat deden ze primair door polemiek, voorlichting, volksopvoeding en onderwijs, en niet meer zozeer door strafrechterlijke sancties.

Tot mijn verbazing stond dit stuk nog niet op mijn  weblog. Ik schreef het ooit in een eerste versie voor De Oosterpoorter, plaatste het in 2004 op een nu verdwenen website en maakte er in 2006 een lezing van. Dit is dan de vierde versie van dit verhaal.


One Comment on “Hadewych de duivelbanster”

  1. Bert Visser schreef:

    Wat weer een mooi en interessant verhaal. Staat qua het vernachelen van het gemene volk toch niet zo heel ver af van de dagelijkse Astro uitzendingen op onze tv kanalen lijkt mij.


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.