Gronings antisemitisme in Amsterdams theater
Geplaatst op: 15 maart 2015 Hoort bij: Geschiedenis 6 reactiesAl eerder kwam hier ter sprake dat de Groninger adel in de negentiende eeuw nogal plat en onbehouwen uit de hoek kon komen. Dat gold niet alleen voor de Trippen, maar ook voor anderen, als we deze anekdote van Waalko Jan Roelfsema mogen geloven:
“Een typische figuur uit de tweede helft der 19e eeuw was notaris van Swinderen, die te Ezinge zijn standplaats had en op het oude riddergoed Allersma woonde, terwijl hij tegelijkertijd een huis in de stad hield: “Het Huis met den Schoonen Gevel” aan de Groote Markt. Hij was, wat men in Groningen een “plat man” noemt, plat in zijn taal, ongegeneerd in zijn doen, vriendelijk en voor iedereen een goed woord hebbend, nooit den meneer uithangend.
Eens is hij in Amsterdam en bezoekt ’s avonds het theater Prot in de Plantage. Tijdens de groote pauze loopt de zaal gedeeltelijk leeg. V. Swinderen, die in de stalles zit, gaat eens opstaan en kijkt rond. Boven op de galerij ziet hij een bewoner van Ezinge staan, dien hij met luide stem toeroept:
“Jij ook hier Aalfs?”
“Joa meneer notoares, meneer ook?”
“Bult jeuden hier van aovond.”
“Joa, merneer notaoris, hier boven bin ook niks as jeuden.””
Bron: Waalko Jan Roelfsema, Aantekeningen, cahier III.
Commentaar: Reneke Meinard Adriaan van Swinderen (1823-1899, portret) erfde de Allersmaborg op zijn 25e en was vanaf zijn 30e notaris in Ezinge, waar hij zich “zeer geliefd” maakte. Je kunt het bovenstaande gemoedelijke lulpraat noemen en er zullen misschien verder ook geen kwade bedoelingen achter hebben gezeten, maar de implicatie was wel degelijk dat er teveel joden in de zaal zaten. En daarmee zijn de uitlatingen antisemitisch te noemen. Antisemitisme was deze edelman en zijn dorpsgenoot dus niet vreemd.

De Amsterdammers zullen het niet verstaan hebben 🙂
Mijn gedachten hierbij zijn, dat die uitroep niets met antisemitisme te maken had.
Uw interpretatie lijkt me een vorm van retro-politieke correctheid.
Met het aangeven van de implicatie heb ik mijn standpunt beargumenteerd. Van u hoor ik slechts een negatieve kwalificatie, maar geen argument.
Kan gewoon een constatering zijn. Geen spijkers op laag water zoeken.
Als het gewoon een constatering was, die opmerking van Van Swinderen, zou Roelfsema er nooit woorden aan vuil hebben gemaakt.
Meteen moest ik denken aan het gesprekje tussen de stad-Groninger burgemeester L.H.N. Bosch van Rosenthal en de joodse wethouder Adolf Catz, zoals opgetekend in ‘Vrienden van mijn vader’ van Nico Rost. Het zal zich in de tweede helft van de jaren ’20 hebben afgespeeld.
Catz informeert bij de burgemeester naar diens verblijf op het eiland Norderney: ‘Prettige vakantie gehad?’. Ridder Bos van Rosenthal antwoordde daarop:
‘Heel aangenaam, bijzonder prettig, meneer Catz, alleen waren er voor mijn smaak op Norderney wat al te veel …’ Hij sprak niet verder, raakte enigszins in de war over zijn woorden, hoewel hij eigenlijk nog niet uitgesproken had, doch de wethouder kwam hem met zijn bekende ironische humor reeds te hulp: ‘Zegt u maar gerust te veel “Rosenthals” burgemeester.’