Een hok vol boeken op de beun
Geplaatst op: 6 maart 2016 Hoort bij: Geschiedenis, Stad toen Een reactie plaatsenOp een dag in augustus 1722 begeleiden twee Groninger vrouwen hun vriendin en huisgenote Rebecca Roos naar de afvaartplaats van de Leeuwarder trekschuit, aan het doodlopende eind van ’t Hoendiep vlak buiten de stad Groningen. Ze dragen een grote, goedgevulde korf tussen zich in. Rebecca (44), een tweevoudige weduwe die onderhand zo’n acht jaar in de stad Groningen woont en er bij verschillende families werkt als strijkster, stijfster en naaister, maar ook wel gewoon als hulp in de huishouding, gaat naar Holland toe, om voor haar doodzieke moeder te zorgen.
Negen maanden blijft Rebecca weg. Tijdens haar verblijf in Holland bezoeken twee van haar werkgeefsters, de echtgenotes van luitenant Andreae en gezworene Berghuis, haar kostbazin, de weversweduwe Cremers aan de Nieuweweg. Ze vragen of ze de boeken van hun strijkster even mogen bekijken.
Vrouw Cremers gaat de beide dames voor naar Rebecca’s zolderkamertje. Daar zoeken de dames enig textiel uit, dat hun eigendom zou zijn. Naderhand komen ze terug met een raadsdienaar, die het apart gelegde inpakt en verzegelt, en zijn ogen goed de kost geeft. Naar de man later verklaart heeft Rebecca “een hock met boeken van allerley talen” op haar beun.
Hoewel Rebecca in juni 1723 weer terug in de stad is, klagen de dames die op haar zoldertje rondkeken haar pas in maart 1724 aan bij het stadsbestuur. Vrouw Andreae beschuldigt Rebecca van textieldiefstal. Interessanter is de opsomming van goederen die ten huize van de gezworene Berghuis verdwenen zijn, want die omvat vooral boeken: negentien titels, waarvan sommige meerdelig, in de kleinere formaten.
De summiere catalogus verraadt een smaak. De grootste categorie omvat zes biografieën van politieke personages uit de zestiende en zeventiende eeuw, als Elisabeth I (koningin van Engeland), de hertog van Alva (berucht landvoogd) en de Franse koning Hendrik IV (die Parijs wel een mis waard vond). Ook ontbreekt er een vijftal zeventiende-eeuwse pamfletten aan Berghuis’ boekerij, bijvoorbeeld de Poletyke Kuiper, De herstelde Prins en Oorspronck der broedertwisten. De derde groep titels bestaat uit drie staaltjes volksliteratuur, o.a. Pooks Rommelzootje (1709). En verder mist Berghuis nog twee historische werken, waaronder de tien eerste delen van Strada’s geschiedenis der Nederlandse opstand, een Hollandsche Hovenier en zes afleveringen van de Boekzael der geleerde Werelt, een vooral door predikanten gelezen periodiek.
Rebecca’s voorkeur ging uit naar geschiedenis, politiek en andere non-fictie. Nog dezelfde dag wordt de strijkster verhoord in de Stadsgeweldige, het gevang voor mensen die geen burgers zijn. De aanklager van de stad, advocaat-fiscaal Alting, vraagt bij wie ze zoal over de vloer komt. Naast de families Berghuis en Andreae blijken dat andere aanzienlijke en gegoede huishoudingen zoals die van professor Driessen, secretaris Gockinga en hopman Blankstein.
Dat ze ooit ergens iets zou hebben gestolen ontkent ze. Er moet een misverstand in het spel zijn. Gezworene Berghuis is zeker vergeten hoe ze met zijn toestemming enige biografieën leende, drie-en-een-half jaar geleden. De Boekzaaltjes, die ze met medeweten van de dienstbode meenam, en die ze al twee jaar op haar beun heeft, kon ze niet eerder terugbrengen door haar plotselinge vertrek naar Holland. “Met kennisse der eigenaeren” heeft ze wel meer boeken in huis, zoals een werk van Montaigne, dat ze te leen kreeg van steenkoopman Clein.
Eigenlijk is ze zelf niet eens goed op de hoogte van welke boeken ze allemaal bezit. Ze heeft nog wel veel meer boeken gehad, wel voor honderd daalder. En ook wijlen haar man bezat veel boeken, wel voor vijftig gulden. Zo beschikt ze over een Montanus, een deel in octavo, wat dikker dan Strada. Over Strada gesproken, diens werk kocht ze bij een “out boekeverkooper” te Amsterdam. In dezelfde stad, op de Nieuwmarkt, deed ze ook het oningebonden exemplaar van Pooks Rommelzootje op, “nevens ander”. Ze snuffelt wel vaker rond, want Philaletus’ geschrift kocht ze bij een uitdrager op de Groninger Vismarkt.
Tijdens het verhoor beschuldigt Rebecca haar aanklaagsters zelf van diefstal, gepleegd tijdens hun bezoek aan haar beun. Het haalt weinig uit. Hoe meer titels de fiscaal noemt, hoe vaker de strijkster het antwoord schuldig moet blijven. Het kritische punt wordt bereikt bij de Hollandsche hovenier. Zo’n boek heeft ze niet, ze kan althans “niet gebeteren dat ’t daar gevonden is”. Ook van andere titels weet ze niet hoe die op haar zolder terechtgekomen zijn, of is de herkomst haar ten ene male duister.
Het ziet er slecht uit voor Rebecca Roos. Bij een tweede verhoor, in aanwezigheid van de president-burgemeester en diens bijzitters, houdt ze haar verklaring staande. Misschien heeft ze een “misslag” begaan, door lapjes en geleende lectuur niet op tijd te retourneren. Maar ze wilde beslist geen diefstal plegen. Vrouw Andreae heeft ze “laten zeggen waarom niet weer quam te arbeiden”.
Een conflict tussen deze werkgeefster en Rebecca vormt dus de aanleiding voor de late aanklacht. Niet dat het wat uitmaakt. Ook de haastige verklaring van Rebecca’s kostbazin – “dat er eenige boeken van haer broer ook op de beune geweest zijn (…) en dat die boeken buiten Rebeccaas toedoen door malkanderen zijn gekomen” – mag niet baten, evenmin als het goede woordje van maar liefst elf werkgeefsters, dat de gevangene “haar altijdt vroom en vlijtig heeft gedraegen (…), sonder de minste opspraeke.” De magistraat laat Rebecca vrij met de boodschap dat ze dadelijk de stad moet verlaten, na betaling van de rechtskosten.
Of de reismand van de strijkster bij dit gedwongen vertrek even vol is geweest als bij het vorige, vrijwillige afscheid, blijft een open vraag. Zeker is dat de stad Groningen een markante inwoonster verloor. Want met haar bibliomanie was Rebecca onder de vrouwen van de dienstbare stand een uitzonderlijk figuur. Als de mensen van haar milieu al konden lezen, bezaten ze doorgaans niet meer dan een bijbel of een evangelieboek.
Natuurlijk vormde hun geringe welstand een rem op de aanschaf van nieuwe lectuur. Rebecca’s procesdossier toont echter aan, dat er ook toen al zoïets als een onderkant van de boekenmarkt bestond. Als men wilde kon men lenen van meer gegoeden. Of terecht bij de toenmalige antiquariaten of uitdragerijen, voor in- dan wel verkoop.
Harry Perton
Eerder in een iets andere en geannoteerde versie verschenen in het cultuurhistorisch tijdschrift Stad en Lande, jaargang 7 (1998) nr. 3, pag. 8-11.

Recente reacties