Een Rottumer predikant blikt terug
Geplaatst op: 1 mei 2018 Hoort bij: Geschiedenis Een reactie plaatsen
“Niet spoedig zal ik vergeten het uitzicht dat ik had van het kerkhof af in mijn eerste gemeente. ’t Lag op een hooge, oude terp, zooals zoovele dorpen in Groningen. En dan zag ik de wijde, vlakke velden, de groote boerderijen met de boomen rondom, de stoere zadeldaktorens van vele kerken, tot ver weg, en hoorde ik over die stille avondvelden de carillonklanken komen uit den ouden toren van Middelstum…”
Aldus ds. Marius Nicolaas Wisse Smit (1903-1980), later nogal een carrière-predikant, die in zijn jonge jaren echter drie jaar lang, van 1930 tot 1933, hervormd predikant was van de kleine gemeente Rottum en Stitswerd. Smit had voor zijn betrekking hier alleen gewerkt als hulppredikant van een evangelisatie in Emmen. Mogelijk waren de ervaringen daar van invloed op zijn Noord-Groninger waarnemingen. In elk geval schreef hij enkele jaren later een essay over zijn tijd in Groningen, waarin hij de verhouding tussen de Noord-Groningers en de hier ooit zo dominante hervormde kerk onderzoekt.
Allereerst komen in dat stuk enkele vooroordelen tegen de Noord-Groninger aan bod. Die was meestal kort van stof, bepaald niet geneigd tot lyriek, en wars van pluimstrijkerij. Met zijn geslotenheid beschermde hij zijn gevoeligheid. Zijn nuchterheid stond vooral voor zakelijkheid. Een Groninger was materialistisch en mocht zich graag verbeteren, ook qua gezag en macht. Van geld moest je in zijn ogen vooral meer geld zien te maken.
“Blijft een huishoudster ergens uit liefde, terwijl haar elders ƒ 150 meer per jaar wordt geboden, dan vindt het dorp dit wel mooi, maar eigenlijk vreemd en het zal zich in de vraag verdiepen of zij misschien een spaarbankboekje heeft. (…)
En bedankt een dominee voor een beroep naar een plaats, waar het traktement ƒ 1000 „dikker” is, dan gaat dit tegen den werkelijkheidszin, tegen de zakelijkheid van den Noord-Groninger in. Hij vindt het vanzelfsprekend dat ook een dominee „zich verbetert”, als hem daartoe de gelegenheid geboden wordt.”
Zakelijkheid, geldzucht en ambitie beheersten ook de onderlinge verhoudingen tussen boeren, arbeiders en middenstand, aldus ds. Smit. Enkele veelbesproken uitzonderlingen daargelaten, bestonden er geen affectieve banden tussen boeren en arbeiders. Zonder verklaarde partijgangers te zijn, stemden de arbeiders rood. De boer had ook liever cocksiaansche arbeiders aan het werk, want gereformeerden brachten nog eerbied op voor het gezag.
Maar deze voorkeur had niets te maken met een levensbeschouwelijk standpunt. Verreweg de meeste boeren gingen zelf niet meer naar de kerk, wat voor kerk dan ook. De dominee mocht heus wel bij ze op visite komen, maar absoluut niet op visitatie. Dan konden ze vrijblijvend meningen uitwisselen, zonder dat er een boodschap ter sprake kwam. Want
“…zoodra hij de boodschap hoort klinken, sluit hij zich af. Hij wil desnoods hooren wat de dominee over God denkt, beslist niet wat God over den Noord-Groninger boer denkt.”
Die boer bad niet meer. Hij voelde zich onafhankelijk. De kunstmest was zijn God. De kerk was in zijn ogen best wel een nuttige instelling, maar voor anderen, die dat helemaal zelf moesten weten. Beter dat mensen de Bijbel lazen dan een revolver pakten. De boeren lieten hun kinderen al niet meer dopen, die gingen ook niet naar de catechisatie.
In de gemeenten rond Rottum en Stitswerd was er in die jaren onder de arbeiders al vrij veel bewuste onkerkelijkheid. Zo’n kwart van de mensen vulde bij de Volkstelling in dat ze nergens meer bij hoorden. Toch had de kerk bij zulke arbeiders nog een voet tussen de deur, als ze dominee tenminste een “nuvere kerel” vonden, wat afhing van zijn luisterbereidheid, en zijn neiging om ze, als ze tegenslag hadden, iets van hun pacht kwijt te schelden. Maar zulke arbeiders bonden zich verder niet. Het lag ze voorin de mond bestorven dat de kerk, net als Jezus, moest opkomen voor de armen en verdrukten. De kerk moest de boeren maar eens flink de waarheid zeggen. Zoals het er voorstond waren de boeren bezorgder voor hun paarden dan voor hun arbeiders.
Net zomin als de boer liet de arbeider zijn kinderen nog dopen. Als die naar catechisatie wilden, moesten ze dat zelf maar weten. Hij zou ze nergens toe dwingen, je wist vooraf ook niet met wie ze gingen trouwen. Maar als dominee op ziekenbezoek kwam, dan werd diens “meeleven” zeer op prijs gesteld. En bij begrafenissen van onkerkelijke arbeiders vroegen ze dominee ook nog steeds om te komen spreken.
“Al is ’t gesprek in ’t arbeidersgezin bewogener dan met de boerenfamilie: practisch leven ook zij niet kerkelijk mee en in hun critiek kastijden zij de kerk in hun gekrenkt vertrouwen. Eigenlijk is er onder deze arbeiders geen die van onze kerk nog werkelijk veel verwacht. Hun liefde en hun hoop hebben zij van haar afgetrokken en hun verwachting hebben zij gesteld op andere bewegingen.”
Onder de dorpsmiddenstand waren er relatief nog veel kerkgangers, maar ook nogal eens vanwege de klandizie van de kerk, die met de bijbehorende verenigingen, de zondagschool en de diaconie best veel te spenderen had. Zulke en meer bezielde middenstanders vormden dan met een deel van de arbeiders de meelevende gemeente.
En passant schetst Smit een beeld van hoe het er in Rottum qua kerkgang aan toeging:
“In dit onkerkelijke dorp, met pl.m. tweehonderddertig Hervormden, stond de kerk net even buiten het dorp. Zondags preekte ik dan voor gemiddeld vijf en dertig menschen. Een enkele avonddienst bracht zestig in het kerkgebouw, meerdere ochtend- en middagdiensten vijf en twintig. De mannen zaten links, de vrouwen rechts. Behalve de mannenbroeders uit den kerkeraad en één kerkvoogd, die vlak bij den preekstoel zaten, zaten er in de kerk nog vier mannen, door sterven tot twee teruggebracht, als trouwe kerkgangers aan de linkerzijde. De anderen waren vrouwen. Hun aller leeftijd was tusschen de veertig tot tachtig jaar. Als de jeugdige orgeltrapper zijn moeder niet verving, was er geen jeugd, tenzij er doopelingen waren.”
Stitswerd was veel kerkelijker dan Rottum. Verder wisselde het beeld in de omgeving nogal. In de meeste gemeenten kwam er weinig jeugd in de kerk, maar er waren ook gemeenten waar die jeugd nog steeds in de kerkbanken zat. Ouderen lieten geregeld verstek gaan wegens familiebezoek. In dorpen waar de onkerkelijkheid dominant was geworden, bleven mensen ook uit de kerk weg vanwege de spot die ze ten deel viel.
—
Bron: M.N.W. Smit, ‘Onder Noord-Groningers’ in: S.F.H.J Berkelbach van der Sprenkel e.a., Kerke-werk. Beschrijvingen van den arbeid der hervormde kerk in stad en land (Nijkerk 1938) 16-30.

Recente reacties