De Groninger honingdief
Geplaatst op: 15 augustus 2018 Hoort bij: Stad toen 1 reactie
Bellerophon.
Dit weekend was in het nieuws dat de diefstal van bijenvolken hand over hand toeneemt. Het zou gaan om een “betrekkelijk nieuw fenomeen”. Dat is echter onjuist, want in een verder verleden had je ook dieven die zich toelegden op bijen en/of honing. Zo iemand sloeg tussen 1740 en 1756 herhaaldelijk toe in het hovengebied buiten de Groninger Here- en Oosterpoort. Hoe ging deze dief te werk, en welk lot wachtte hem?
De slachtoffers van de Groninger honingdief bezaten bijenstallen aan de oostkant van de Trekweg buiten Kleinpoortje, aan de Oliemolensteeg buiten de Oosterpoort, buiten de Herepoort aan de Hereweg, en aan de Rozenstraat in het noorden van de stad. Naast hun aangiften zijn er drie notities van de stadsschulte (of schout) bewaard gebleven, die de werkwijze en het profiel van de dader schetsen.
De eerste aangifte, uit 1740, kwam van de koopman Jan Nering, die aan de Gelkingestraat in De witte Rooster woonde, maar buiten de Oosterpoort in de Oliemolensteeg zijn hof had. Daar waren “wederom” twee korven met bijen uitgehaald, “zoo dat voor de overige ook bedugt ben als konnende deselve in geen huis besluiten”. Kennelijk sloeg de dief eerder toe op Nerings hof, maar hield de koopman ook na de tweede keer nog wel bijenvolken over.
Dat de dief bijzonder brutaal te werk ging, blijkt uit de aangifte van Albert Tiesing, de dato 3 juli 1741. Ook deze Tiesing bezat een hof aan de Oliemolensteeg waar hij korven met bijen had staan. Op de klaarlichte middag van zondag 2 juli, tussen een en vier uur, was de dief daar langs geweest. Volgens Tiesing lichtte hij alle honing uit één korf, en brak hij een andere korf finaal in stukken, “soo dat deese beijde korven met ijmen gants te niete sijn gemaakt”.
Op 2 oktober 1746, dus na het bijenseizoen, kreeg bovendien de hof van Hindrik Jacobs Decker ongewenst bezoek, met als resultaat de vermissing van één korf met bijen, en de vernieling van nog eens acht andere. Deckers hof bevond zich vermoedelijk buiten Kleinpoortje aan het Winschoterdiep. Daar woonde zeker Olfert Kneurshof, aan de oostzijde van het Trekpad, ter hoogte waar nu het Griffeweg ligt. Twee maanden na Decker gaf Kneurshof door, dat hij een korf bijen uit de grote hof achter zijn woning miste.
Intussen keek de schulte al naar de dief uit. Volgens diens recapitulatie van maart 1744 was Kneurshof ook in januari van dat jaar al een wintervolk kwijtgeraakt. Als meervoudig slachtoffer gold eveneens de bovengenoemde Albert Tiesing, van wiens hof aan de Oliemolensteeg sinds 1742 in totaal negen korven met bijen en honing waren weggehaald.
De schulte twijfelde er niet aan, of het ging steeds om dezelfde dief. Die zocht namelijk de allerzwaarste korven uit, die de meeste honing bevatten. Eerst stopte hij de vlieggaten van de korven dicht met lapjes stof om de bijen te kunnen doden (met zwavel). En als dat gebeurd was, sneed hij de korven van bovenaf met drie sneden open, om er gemakkelijk de honing uit te kunnen halen.
De schulte mat ook de voetstappen van de dief, die hij hier en daar aantrof. Deze bleken steeds van één en dezelfde schoenmaat en er werd een papieren model van gemaakt, dat in het dossier bewaard bleef. Op 26 februari 1744, toen de honingdief en bijensmoorder toesloeg op de tuin van de moesker Jan Harmens aan de oostzijde van de Hereweg, kon de schulte, daarbij geholpen door meerdere mensen, ook naspeuren waar deze voetstappen vandaan kwamen. Het spoor kwam van de lijmziederij aan het Hoornsediep (nu Cascade), en liep vervolgens langs de Toppinggaborg van Raadsheer Smith aan de Achterweg (Postflat) en een moeskerstuin in die omgeving, om dwars over de Hereweg Jan Harmens’ tuin te bereiken. Terug ging het langs de Davidsteeg tot de hof van schrijver Brongersma, waar de gestolen korf weer op die karakteristieke manier was opengesneden en leeggehaald. De drie stukken van de korf gooide de dief in belendende hoven. Met de honing kwam hij weer voorbij de Toppingaborg en de lijmziederij, waarbij zich een brugje over het Hoornsediep bevond, en het spoor liep uiteindelijk dood in het groenland achter de hoven buiten de A-poort bij de Lissabonsteeg.
In deze omgeving woonde ene Conraet Hindriks, die snijder (kleermaker) van beroep was. Voor veel mensen gold hij als verdachte nummer één, omdat hij van Haren kwam, waar de collector (een belastingontvanger), ook al eens op identieke wijze een korf met bijen kwijtraakte. Bovendien had Conraet al eens linnen van een bleek in Anlo gestolen, linnen dat zijn slachtoffers gedeeltelijk uit het beddestro in zijn kamerwoninkje tevoorschijn haalden, maar deels ook aantroffen op een bleek buiten de Oosterpoort.
Twee maal gingen er een Raadsdienaar en wat belastingpachters langs bij Conraets huisje, op zoek naar gestolen goed en smokkelwaar. Ze troffen evenwel niemand thuis en deden ook geen huiszoeking. Wel wisten buren naderhand te vertellen dat Conraet en zijn vrouw daarna heel “confuus” waren. De hele nacht zouden ze op zijn geweest, en ze zouden ook een vat met honing hebben leeggegooid in een sloot achter hun hof.
Hoewel de schulte sterk dacht te staan, kon hij zonder heterdaard uiteindelijk niets bewijzen. Ook begin april 1756, toen onder andere bij de moesker Jannes Wiltes buiten de Herepoort korven met imen waren “doot gesmoort ende de hoenig daer uit gestolen”, stond de schulte met lege handen. Hoewel de werkwijze en de voetstappen en hun schoenmaat andermaal dezelfde bleken, ontsprong Conraet steeds weer de dans.
Tot een veroordeling kwam het dus niet, maar voor ons doel is dat ook niet zo erg belangrijk. Wel interessant is, dat de honingdiefstallen de aanwezigheid van zeker vijf kleinere bijenhouders buiten de Herepoort, de Oosterpoort en het Kleinpoortje aantonen. Met de bijenhouders die de dief niet bezocht, moeten deze toch al gauw enige tientallen, zo niet meer korven met bijen hebben gehad. Voeg hieraan toe de nog veel grotere hoeveelheden korven van meer professionele imkers, en dan blijkt dat de bijenteelt hier sterk leefde.
Waarom dat zo was? Bijna geen hof, of er stond een lading fruitbomen in. Met name appel- en perebomen, maar ook pruimen- en kersenbomen, wijnranken en aalbessenstruiken. Daarnaast deden de bijen waarschijnlijk ook wel allerlei sierbloemen en de bloeiende koolplanten van moeskers aan. In elk geval was er hier in het seizoen genoeg nectar voorhanden, om de bijen en hun bazen ruimschoots van honing te voorzien.
—
Eerder in iets andere vorm gepubliceerd in wijkkrant De Oosterpoorter.

Stelen, het is van alle tijden, toch leuk dit te lezen.