Blok, paal en kist – de kwetsbare kluizen voor het armengeld
Geplaatst op: 26 november 2018 Hoort bij: Geschiedenis Een reactie plaatsen
Offerblok Zandeweer. Foto collectie Rijksuniversiteit Groningen.
1. Het offerblok van Nieuwolda gekraakt
Uit het oudste diaconieboek (1752-1799) van de hervormde gemeente Nieuwolda blijkt, dat de diakenen daar alle collecte-opbrengsten aanvankelijk steeds stortten in een blok, een zware houten kluis met veel robuust ijzerbeslag. Dit blok leegden ze zo’n beetje om de dertig, veertig dagen, waarna ze de inhoud uittelden en inboekten.
Dan staat er op 7 december 1754 deze ontvangstpost in hun administratie:
Hebben de dieven nog in het block laten 2-3-1
(twee guldens, drie stuivers en een duit). Het kraken van het blok in de kerk vormde nogal een strop voor de armen, omdat de laatste lichting ervan op 20 november plaatsvond – het gros van het collectegeld van de laatste weken was dus foetsie: naar schatting enkele tientallen guldens.
Voor de kraak werd overigens niemand opgepakt. Vanaf dat moment zijn de collecte-opbrengsten wèl veel beter in de diaconierekening gespecificeerd. Achteraf een zegen voor de historicus van geefgedrag.
2. Een vingervlugge diaken in Sebaldeburen
De hervormde gemeente Sebaldeburen was in zomer van 1777 vacant, toen er een buitengewone vergadering van de kerkeraad werd belegd, waarbij ook de beide toezichthoudende naberpredikanten aanschoven: ds. Holst van Niekerk en ds. Braams van Lutjegast. Van de beide ouderlingen kregen deze te horen dat er ongenoegen in de gemeente Sebaldeburen heerste wegens het “vermissen” van enig diaconiegeld, waarna beide diakenen kort aan het woord kwamen en de ene, Jannes Berends, een uitgeschreven aanklacht tegen zijn collega Eije Fokkes inleverde. De laatste kreeg deze voorgelezen door de voorzitter van de vergadering, ds. Holst. Het stuk zonder interpunctie, waar de streektaal prachtig doorheen schemert, doet heel mooi de gang van zaken bij een dorpsdiaconie uit de doeken wat betreft het opbergen van collecte-opbrengsten. In de kerk van Sebaldeburen gebeurde dat in een paal, een wat langere en slankere uitvoering van het offerblok.
De aanklager, Jannes Berends, was in het vroege voorjaar langdurig ziek geweest, maar hij wist zich in mei, bij zijn eerste kerkgang na zijn herstel, nog heel goed te herinneren dat de heer Fruytier, die een buitenplaats op Kuzemer bewoonde, altijd grote giften deed in het zakje dat tijdens de diensten onder de kerkgangers rondging. Fruytier was ook nu weer bij de dienst aanwezig. Dus vroeg de nieuwsgierige Jannes na afloop aan zijn collega-diaken Eije Fokkes: : “Wat het mijnheer in de buil gieven?” Waarop Eije antwoordde: “Daar is en sestehalf en een goede schelling in” (samen 11,5 stuivers) . Naast de schoolmeester waren beide ouderlingen bij dit gesprekje aanwezig. De ene ouderling had nog gezegd: “Dan wort al minder” en de ander beaamde dat. Kennelijk deed de heer Fruytier voorheen grotere munten in het zakje en waren de ouderlingen daarvan op de hoogte.
De volgende zondag zag Jannes Berends louter duiten, kopergeld, uit de buil voorbij komen. En dus vroeg hij zijn collega opnieuw wat meneer Fruytier in de buil had gedaan. Waarop Eije een ontwijkend antwoord gaf: “Daar is niet van komen”. Zodoende vatte Jannes een verdenking op:
Doe [k]reeg ik ander gedagten – dat het niet goet was, want mij dogte: “Mijnher sal wel meer geeven als duiten, want voor mijn siekte noit minder als guldens”. Daarop dogte ik: “Dat wark is niet goed; ik sal daar om denken als mijnheer weer komt”.
De derde zondag na Jannes’ ziekte preekte ds. Brandts van Nuis & Niebert. Ook nu kwam de heer Fruytier weer in de kerk en Jannes besloot heel goed op te letten:
en doe d preedekant toe het hoktie uit ging, krijg Eije de buil en smeet het gelt in de bekken en ik paste op [hoe] het ging en Eije taste met sijn linkerhant in de bekken, kreeg er gelt uit en schud het gelt in sijn rechterhant en ik sag de gulden klaar in sijn linkerhant sitten en ik kreeg de bekken in mijn linkerhant en wij deden de duiten in de paal en ik oogde op de gulden. Doe wij de leste duitten in de paal deeden, heeft Eije met sijn linkerant daar de gulden in was, soo even in de voorbroek weest, en terstont was de hant open en de gulden was er uit.
Jannes kreeg het er warm van:
Ik seide: “Eije wat het de heer in de buil gee[ven]?”
Daar op het Eije segt: “Dat weet ik niet goet”.
Ik see: “Eije het was ja en gulden”.
Eije: “Ne”.
Segt Eije daarop: “Ik loof dat het en gladde sestehalf was”.
Ik see: “Wel een gulden, Eije”.
“Wast een gulden? Dat ken ook wel weesen”, seide Eie.
“Wel een gul[den]”, seide ik: “Hem (= ik heb hem) soo klaar sien als dag”.
Doe is Eije foei worden en ging weg.
Jannes overwoog nog om het hele geval te verzwijgen, maar verwierp die optie: “Dat is ook niet goed” (daar schoot de diaconie immers ook niets mee op). Daarom besloot hij Fruytier zelf te vragen, “wat hij in de buil geeven het”. Hij ging naar Fruytiers “plaatse”, maar Fruytier bleek niet thuis. Op 7 juni ging Jannes naar Groningen, maar trof meneer daar evenmin in diens stadshuis. Uiteindelijk trof hij Fruytier bij Hinderk Arents Pomp (waarschijnlijk een herbergier) op de Kuzemer. Fruytier sprak hem daar zelf aan:
“Jannes Beerents, ik heb hoort je hadden an mijn huis weest. Had je mij wat te seggen?”
Ik seide: “Ja mijnheer”.
Mijnheer seide: “Kon wij dat hier doen of moet wij allee[n sijn]?”
Ik seide: “Alleen mijnheer”.
Doe ben wij alleen gaan. Doe seide ik: “Mijnheer moet het niet kwalijk neemen, ik wol mijnheer zelf vragen wat mijnheer in de buil geeven heeft doe Brants daar preekt het”.
Doe seide mijnheer: “Jannes Beerents, dat seit men soo niet.”
Zoals ik hier al eens uit de doeken heb gedaan, werd nieuwsgierigheid naar (en indiscretie over) de grootte van giften bij kerkelijke collecten ongepast gevonden. Dat wist Jannes natuurlijk ook wel, maar nood brak wet:
Ik seide: “Mijnheer, dat denk ik wel, maar daar scheelt wat an”.
“Wat s[cheelt] er an?”, seide mijnheer: “Dat moet gij mij seggen”.
Jannes deed hem het hele verhaal:
Doe seide mijnheer: “Ik heb noit mijnder geeven als guldens.
Daarmee werd Jannes’ verdenking er alleen maar sterker op. Die zondag zou er avondmaal zijn, waarna de paal zou worden geleegd. Jannes liet tegen Fruytier doorschemeren dat hij vooraf getuigen, dus de ouderlingen, wilde inlichten. Dat ried de heer Fruytier hem af. Die vond het beter dat hij eerst zijn vingervlugge collega onder vier ogen zou vragen om de missende guldens terecht te brengen “eer dat daar meer praat van komt”. Ook moest Jannes Eije Fokkes vragen “of hij wel met ije na mijnheer toe doost” (of hij wel met hem naar Fruytier durfde gaan).
Het lijkt er sterk op dat Jannes deze raad in de wind sloeg. Op zondag 21 juni vroeg hij de ene ouderling, Harm Luitjens, “om met ons de paal te ligten”. Aan zilvergeld kwam er toen slechts 8 gulden en een stuiver tevoorschijn, en dat terwijl de laatste lichting van de paal op 5 februari plaatsvond en er intussen “twee olde doden op het hof komen” en twee avondmaalsvieringen waren geweest. Afgaande op de gebruikelijke bekkenopbrengsten bij zulke begrafenissen en de avondmalen had er veel meer zilvergeld in de paal moeten zijn, temeer daar er ook nog 4 sestehalven na twee trouwerijen en even zoveel doopplechtigheden in het open bekken op het koor waren gelegd.
Op zich had Jannes Berends een sterke zaak, maar in de buitengewone kerkeraad van 17 juli, waarmee dit verhaal begon, ontkende Eije Fokkes bij hoog en bij laag,
eisende bewijs, dat hij enige penningen de diakonie ontvreemd hadde.
Een bekentenis gold destijds als het hoogste bewijs. Ook de buurpredikanten en ouderlingen vonden dat Jannes’ aanklacht voldoende grond ontbeerde. Tot zich een nader “blijk zou aandienen”, schorsten ze de beide diakenen als lidmaat, “wegens onderling groot verschil”. En omdat dit kennelijk bij geen van beiden goed viel, werd uiteindelijk besloten dat er zo snel mogelijk een verkiezing voor twee nieuwe diakenen zou komen. Die verkiezing vond zelfs al binnen een week plaats.
De naberpredikanten en ouderlingen kozen hiermee als tijdelijke kerkeraad voor de weg van de minste weerstand en lieten zodoende vooral de klokkeluider Jannes Berends in de kou staan. Nader bewijs had er natuurlijk kunnen komen met een verklaring van meneer Fruytier, maar mogelijk was die gepikeerd omdat Jannes Berends zijn raad in de wind sloeg. Jannes had zo bezien zijn ontslag aan zichzelf te danken. In elk geval kwam Eije Fokkes met de schrik vrij: getuige het rechtdagenprotocol van Westerdeel-Langewold is er geen vervolging tegen hem ingesteld. Zoals zo vaak: kleine dieven hangt men op, de grote laat men lopen.
3. Baljuw doet blok, paal en kist in de ban
De drost van het Westerkwartier heette nog niet zo lang baljuw, toen hem vervelend nieuws bereikte. De diakenen van Grootegast kwamen klagen
dat de armenpaal in de kerke aldaar was bestolen.
Op woensdag 5 oktober 1808 was dat. De baljuw zette de fiscaal aan het werk – die moest informatie gaan inwinnen. Niet dat die ergens toe leidde: de dader bleef uit zicht. Maar omdat “de daaglijksche ondervinding” hem leerde “dat de kerken niet langer kunnen worden beschouwd als veilige bewaarplaatsen voor de diaconiepenningen” besloot de baljuw tot een preventieve maatregel:
dat van nu voortaan de diaconiepenningen niet zullen mogen worden gelaten in kerken of aldaar in eenig blok, paal of kist worden opgesloten en bewaard, maar dat dezelve penningen bij iedere collecte terstond zullen moeten worden aangeteld, en de sum daarvan behoorlijk aangetekend, en dat voorts deze penningen door de boekhoudende diacon in bewaring zullen moeten worden overgenomen, wordende de respective boekhoudende diakens verantwoordelijk gesteld voor alle diaconiepenningen welke na insinuatie dezes uit een blok, paal of kist, in de kerk geplaatst, zullen worden vermist.
Deze oekaze ging schriftelijk naar alle diaconieën van het Westerkwartier. Ik heb het niet onderzocht, maar vermoed dat er daarna nog heel weinig blokken, palen en kisten in gebruik zijn geweest voor het bewaren van collectegeld. De diefstal van de armepenningen zou voor de boekhoudend diakenen immers neerkomen op “hun eigene schade”.

Recente reacties