Scheepsbouworden van de Lage Landen
Geplaatst op: 12 augustus 2019 Hoort bij: Geschiedenis Een reactie plaatsenVia Twitter verneem ik dat Gerrit Jan Schutten begin juli overleden is. Bij zijn promotie in 2004 heb ik hem geïnterviewd. Hieronder de neerslag van dat gesprek.

Kaartje, ontleend aan Schuttens dissertatie, van de verspreiding van de Friese bouworde met haar verschillende scheepstypen.
Fysicus promoveert op verdwenen schepen
“Ik ben altijd al gek geweest van zeiljachten”, verklaart Gerrit Jan Schutten. “Sinds ik als jongen een Kapitein Rob-boekje van mijn vader kreeg, hebben die me gefascineerd.”
Met het onderzoek dat vandaag tot zijn promotie leidt, begon hij al in 1963. “Als student”, vertelt hij, “zag ik toen het ultieme ontwerp voor een zeiljacht in een Engels blad. Via een boek over Nederlandse rond- en platbodems kwam ik vervolgens terecht bij de traditionele houten schepen van ons eigen land. In dat boek stond een tekening van een zomp, een schip uit mijn geboortestreek Twente, en als Tukker zag ik meteen dat er iets niet klopte. Vandaar dat ik ouwe zompschippers ben gaan opzoeken. En van die schippers hoorde ik zulke fascinerende verhalen, dat ik in deze totaal verschillende wereld terechtkwam.”
Op dat moment studeerde Schutten natuurkunde, een vak waarin hij ook altijd werkzaam is geweest. Hij was stralingsdeskundige, onder andere bij de RUG, waar hij vijf jaar geleden met pensioen ging. Dat er uit zijn langzamerhand enorm uitdijende scheepsdocumentatie een proefschrift zou groeien, lag dan ook lange tijd niet zo voor de hand: “Daar heb ik heel lang over geaarzeld”, zegt hij. “Wat ik er oorspronkelijk mee van plan was weet ik niet meer, al vond ik het wel vreselijk belangrijk om dat bijna totaal verdwenen culturele erfgoed vast te leggen en voor de herinnering te redden. Maar een plan om een boek te maken kwam er eigenlijk pas in ’89, door een lezing die ik hield voor een club in het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. Daarna besloot ik om de leemtes in mijn onderzoek aan te vullen en schepen op te meten en tekeningen te maken, zodat er langzamerhand toch een publicatie van zou kunnen komen. In 1996 zocht ik professor Reinders op die ik al kende van het scheepsarcheologisch depot in Ketelhaven, en sindsdien heb ik aan dit proefschrift gewerkt.”
Schuttens dissertatie valt in twee delen uiteen. Enerzijds is het een uitvoerige catalogus van alle vijfhonderd bekende kleine houten beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschuiten die anno 1900 in de Lage Landen in gebruik zijn geweest. Deze verdeelde Schutten onder naar de manier waarop ze gebouwd werden, en hij voorzag elk scheepstype van historisch fotomateriaal en precieze tekeningen die hij zelf maakte. Op basis van die catalogus analyseerde hij anderzijds het ontstaan van al deze scheepstypen in hun historisch-geografische context.
Van alle beschreven schepen – zoals tjalken, aken, pramen, jollen, bokken, schouwen en boeiers – moeten er voor 1850 ongeveer 60.000 stuks hebben rondgevaren, becijferde Schutten. Maar veel is er niet van bewaard: “Een hoop liefhebbers hebben voor eigen rekening houten schepen opgekalefaterd, in Hoogwoud staat er een loods met zeventig, tachtig van die boten en verder heb je op diverse plekken nog een stuk of vijftig, maar dan houdt het op, en beschik je alleen nog over modellen en tekeningen in de scheepvaartmusea.”
En dat terwijl ongeveer een vijfde van ons land zonder zulke schepen geheel en al onbereikbaar zou zijn geweest. “Dat geldt met name voor de veenweidegebieden”, zegt Schutten. “In Holland benoorden het IJ werden de venen in negende, tiende eeuw al ontwaterd door het graven van sloten, elders in Holland gebeurde dat later. Op het ontwaterde veen hielden boeren vee en teelden ze eerst ook granen. Na een paar eeuwen was dat veenland ingeklonken tot de grondwaterspiegel en was er alleen nog veeteelt mogelijk. Dat veen was te zacht voor vervoer over land, zodat de boeren hun koeien en mest alleen nog maar over water konden vervoeren.”
Elk scheepstype raakte in de loop der tijd optimaal aangepast en gestandaardiseerd op de breedte en diepte van haar vaarwater, hindernissen als sluizen en bruggen, de aard van de vervoerde goederen, en/of de soort vis die ermee gevangen werd. Schutten onderscheidt zo veertig vaarzones voor de kleine beroepsvaartuigen, elf voor de beroepsvaartuigen, en veertien voor de vissersschuiten. “Dat begrip vaarzone”, haast hij zich te verklaren, “komt van de Zweed Westerdahl, die het gebruikte voor een maritiem landschap waar scheepstypen zo specifiek zijn, dat ze niet snel door andere vervangen worden. Hier in Nederland bleek de situatie wel wat complexer dan in Westerdahls gebied, maar verder bleken zijn ideeën hier heel goed toepasbaar.”
Ook bekeek Schutten hoe alle scheepstypen gebouwd waren, hoe de scheepstimmerlieden de planken groepeerden en samenvoegden tot de scheepshuid, wat voor stevens de schepen hadden enzovoorts. Uiteindelijk kon hij zo negen principiële constructieplannen of bouworden voor de Lage Landen onderscheiden en deze lieten zich ook zeer ver in de tijd terug traceren.
De wijze waarop uit die slechts negen bouworden, door aanpassing aan een specifiek vaarmilieu, al die verschillende scheepstypes ontstonden lijkt sterk op de manier waarop diersoorten in hun aparte biotopen evolueerden. “Dat klopt”, beaamt Schutten. “Darwin baseerde zich op de classificatie van Linaeus, en ik heb eerste zo’n classificatie voor schepen ontwikkeld. Net als bij dieren heb je bij die schepen ook bepaalde overgangssoorten tussen de hoofdtypen. Zo zou je de bacove, een tuindersschuit die bij Saint Omer in Frans Vlaanderen in gebruik was, kunnen betitelen als het vogelbekdier onder de vaartuigen, omdat ze qua typologie tussen de Friese en de Vlaamse bouworden inzit. Ze heeft heel duidelijk Friese kenmerken wat betreft bouw en vlak, maar vertoont ook veel overeenkomsten met de goedkope Vlaamse schuiten. Mogelijk waren die daar al in de twaalfde eeuw in gebruik, toen monniken op grote schaal veen ontgonnen. Dezelfde bouworde was ook bij Utrecht en bij Gent te vinden; ook daar begon men in de twaalfde eeuw veen te graven.”
Dat een bouworde zulke oude wortels kan hebben, verbaasde ook Schutten. Zelf vindt hij moeilijk te zeggen wat zijn grootste ontdekking is geweest, maar dat de bekende middeleeuwse koggen teruggaan op een prototype uit de Karolingische tijd, komt daar zeker voor in aanmerking, evenals zijn bevinding dat de kogge en dat prototype beide eigenlijk behoren tot de Friese bouworde.
“Schepen van die bouworde”, verklaart Schutte, “zijn overnaads gebouwde platbodems met een ronde overgang tussen het vlak en de zijkanten. De oudste afbeelding van zo’n soort schip dateert van omstreeks 825. Al langer is duidelijk, dat de vroege Friese handelsscheepvaart toen een enorme omvang kende Waarschijnlijk moesten koggen en hun voorgangers wel een plat vlak hebben, omdat ze droog moesten kunnen vallen op een strand of in een kreek. Met een kiel zouden ze door de lading kapotgedrukt worden en ook veel moeilijker kunnen loskomen. Door die functie is de constructie eeuwenlang bewaard gebleven, want daar had men goeie ervaringen mee. Anno 1900 was die Friese bouworde alleen nog te vinden in Friesland en in een vijftig kilometer brede strook langs de kust van Vlaanderen tot Oostfriesland. Dit betreft dan met name tjalken, al kende elke streek daarin eigen vormen.”
G.J. Schutten – ”Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. De Walburg Pers Zutphen, 512 pagina’s, € 44,95,
—
Ongeveer zo gepubliceerd in de UK van 15 september 2004.

Recente reacties