Een vondeling op de Galgenkamp

De Galgenkamp bij Meppel, met rechts de Drentse Hoofdvaart en de Venebrug (nu Galgenkampsbrug), links de Zomerdijk of weg naar Zwartsluis, en boven de weg richting Steenwijk en Assen. Bron: http://www.hisgis.nl

Op maandag 30 juni 1788 om ongeveer 5 uur ’s morgens probeerde de dienstmeid van herberg de Galgenkamp bij Meppel de deur te openen van het schuurtje, dat schuin achter de herberg stond. Het kostte haar meer moeite dan anders: de deur “was wel terdeege toegemaakt”. Eenmaal binnen merkte ze nog iets ongewoons. Op een plank, zo leek het, lag een pak dat ze niet herkende. Het bevatte een baby! Tegen de plank was een andere plank neergezet, zodat het kind er niet af zou rollen. Daarom, zo besefte de dienstmeid, zat die deur ook zo vast: honden of andere dieren konden er op die manier niet bij. De dienstmeid waarschuwde haar baas, herbergier Hendrik Roelofs Benninks, die op zijn beurt meteen de schulte (of schout) liet komen.

Naderhand bleek dat het kind in ettelijke, vrij gewone doeken was gewikkeld, met een kleedje eromheen. Het had wel vijf mutsjes op het hoofdje, zodat

het niet alleen gedekt was tegen de koude; maar zelfs ook weegens het zweeten een weinig moest verschoont worden.

Omdat de Galgenkamp, hoewel dichtbij Meppel, nog onder Kolderveen viel, gaf de schulte de kerkeraad aldaar opdracht om het kind, een jongetje, op te halen, en onder te brengen bij een vrouw,

om ’t zij door de borst of door de leepel daardoor te laaten opbrengen, waarop het terstond provisioneel voor een gulden per week besteed is bij eenen Egbertje Hendriks (Pool), huisvrouw van Jan Alberts (Keyzer), destijds woonachtig voord aan de oostzijde van de pastorije van Colderveen…

Deze opvangouders, buren van de Kolderveense predikant, waren arbeiders, ruim in de dertig, dik twee jaar getrouwd (zij als weduwe) en kinderloos toen ze de vondeling in huis kregen. Of Egbertje het kind de borst kon geven, is dus de vraag. Waarschijnlijk kreeg het kind zijn melk met een lepel ingegoten.

Gesina ter Borch, Wandelaar bij een galg, 1654. Collectie Rijksmuseum.

Om op de Galgenkamp terug te komen – curieus was het zeker, dat uitgerekend daar een kind te vondeling was gelegd. Volgens een overlevering die een halve eeuw eerder in Meppel rondging, was op de Galgenkamp ooit een bisschop opgehangen. Als het perceel, gelegen in de noordelijke hoek tussen de Zomerdijk en de Steenwijker(straat)weg überhaupt ooit een gerichtsplaats was, moet dat grofweg voor 1600 zijn geweest, toen de eigenerfde “buren” van een lokale jurisdictie in Drenthe nog doodvonnissen konden uitspreken, die ze bovendien in hun eigen omgeving konden laten voltrekken. De Galgenkamp, gelegen bij het ‘driekerspelenpunt’, zou dan de gerichtsplaats kunnen zijn geweest van het gecombineerde schultambt Meppel, Nijeveen en Kolderveen. Maar dat was allang verleden tijd, toen er begin achttiende eeuw, ondanks het lugubere odium, op het perceel een herberg verrees die zelf ook “de Galgenkampe” werd genoemd. Hoe graag zou ik het uithangbord hebben gezien! Het bedrijf telde vier kamers en had stallen voor 20 koeien en 30 paarden, naast grote tuinen en twee stukken weiland. Het logement zou nog tot diep in de negentiende eeuw blijven bestaan. Medio jaren 1780 vormde het dé verzamelplaats voor orangistische Meppeler schippersknechten, sjouwers en scheepstimmerlui, die zich er volop moed indronken voordat ze, als een ”hoop gekken”, de lokale patriotten te lijf gingen.

Uiteraard stelde Kniphorst, de schulte van Meppel, Kolder- en Nijeveen, de Etstoel in Assen op de hoogte van de vondeling op de Galgenkamp “onder Colderveen”. Op zaterdagochtend 19 juli rapporteerde de landschrijver (aanklager) aan deze centrale Drentse rechtbank dat hij bij zijn onderzoek nog niet had kunnen ontdekken, “an wien dit kind toebehoort, ofte door wien hetzelve aldaar is gelegt”. De Etstoel loofde daarop een premie van maar liefst 100 ducatons uit om dat aan de weet te komen. Hieraan werd ruchtbaarheid gegeven door het laten ophangen van aanplakbiljetten in Meppel, en het drie maal plaatsen van bekendmakingen in de Haarlemse en Amsterdamse couranten:

Alzo in den nacht, tusschen sondag den 29 en maandag den 30 juny deezes jaars op de Galgenkamp by Meppelt ter vondeling is gelegt een klein KINDJE, zynde een jongetje, en het vermoeden is dat een vrouwspersoon die sondag over Staphorst gekomen en ’s avonds in Meppelt gezien [is], draagende een Vriesche of Groninger Zonnehoed met een breede rand, zulks gedaan heeft; echter den daader, ’t zy dit vrouwspersoon of iemand anders, alsnog niet is ontdekt – zoo beloofd de schulte van Meppelt ingevolge authorisatie van den Loffelyke Etstoel der Landschap Drenthe, één honderd zilvere ducatons aan diegeene, welke den daader van dit fait zal weeten te ontdekken, zodanig, dat dezelve in handen van de Justitie [zal] geraaken.
Meppelt, den 22 july I788.
C. KNIPHORST, Schultz.

Beide Hollandse kranten hadden een landelijk lezerspubliek, maar gezien het signalement met die typische zonnehoed zou publicatie van deze opsporing-verzocht-oproep in de Leeuwarder en Groninger couranten toch geen overbodige luxe zijn geweest. De route die de vrouw volgde, doet namelijk vermoeden dat ze vanuit Holland, Utrecht of Overijssel, waar ze mogelijk een dienst had, op weg was naar huis – langs de Drentse Hoofdvaart zal dat eerder Groningen dan Friesland zijn geweest, al kan ze natuurlijk ook de weg naar Steenwijk hebben genomen.

Van de 100 ducatons (315 gulden) premie kon iemand uit de volksklasse ruim een jaar lang leven. Desalniettemin bleef de gouden tip uit. De vrouw bleef onvindbaar.

tiende eeuw. Collectie Hannemahuis

Friese en Groninger zonnehoedenmode, eind achttiende eeuw (uitsnede). Collectie Hannemahuis, Harlingen.

Intussen stelde de kerkeraad van Kolderveen de doop van het jongetje almaar uit. Het ene kerkeraadslid opperde een “gemoedlijke zwarigheidt”, het andere was “beschroomt” om het in de ogen van de Drentse magistraat fout te doen. Op 6 juli, de eerste in aanmerking komende zondag, besloot de kerkeraad het kind op de 13e in de (meestal matig bezochte) middagdienst te laten dopen, waarbij de kerkeraadsleden dan gezamenlijk als doopgetuigen of peetvaders zouden optreden en de predikant als hun woordvoerder – “voor God en all’ het volk, dat daarbij mocht tegenwoordig zijn” – zou antwoorden op de vragen van het doopformulier. Dit ging echter niet door omdat men eerst wilde weten wie de opvoeding van het jochie zou gaan betalen. Men wilde niet zelf voor de kosten opdraaien, en graag een toelage hiervoor uit de landschapskas. De advocaat H. Vos, al in Assen aanwezig, moest daartoe zo spoedig mogelijk een verzoekschrift indienen bij het landschapsbestuur, maar hij schreef op 18 juli terug dat de heren vonden dat het kind “hoe eer hoe beter” gedoopt moest worden. Anders kon het Kolderveense rekest pas na de zomervakantie, op 19 augustus, ter tafel komen. Een enkele diaken moest de doopvragen maar beantwoorden (zodat de opposanten zich eraan konden onttrekken). Overigens zou de doop niet hoeven betekenen, zo zeiden de heren, dat de Kolderveenster diaconie opdraaide voor de kosten van het kind – de beslissing daarover kwam later wel.

Op zondagochtend 20 juli arriveerde in alle vroegte de brief van Vos in Kolderveen. De kerkeraad las er een toezegging in en besloot de vondeling nog diezelfde middag te laten dopen. Doopheffer was de diaken Jan Grit, die ook de doopvragen beantwoordde. Het jongetje kreeg als naam Pieter Camp. De kerkeraad noemde het jongetje dus naar de Galgenkamp, maar liet de galg wijselijk achterwege.

Zoals te verwachten viel, lieten de bestuurders in Assen niets meer van zich horen, toen de doop eenmaal een voldongen feit was. Ze gaven geen onderstand voor de vondeling uit de Landschapskas. Daarom maakten de diakenen van Kolderveen eind maart 1789 hun opwachting in de Landdag. Ze herinnerden er Ridderschap en Eigenerfden aan, hoe ze ruim een half jaar eerder “provisioneel” (voorlopig) hadden moeten zorgen voor het kind, dat “in de markte van Colderveen bij de Galgenkamp bij Meppel aan de publique heereweg gevonden was”. Het viel niet te “praesumeren” (vermoeden) dat dit kind daar door iemand uit hun kerspel was neergelegd. De vondeling kon derhalve niet als hun “alumnus” (voedsterling, pleegkind) worden beschouwd. Weliswaar had de kerkeraad zich destijds zo snel mogelijk bij het landschapsbestuur vervoegd, “om van dien opvoeding bevrijd te blijven”, maar dat bestuur had ze naar de Landdag verwezen. Helaas voor de verzoekers, kregen ze daar nu een soortgelijke behandeling: Ridderschap en Eigenerfden kaatsten de bal terug naar Drost en Gedeputeerden, die naar hun eigen inzicht mochten beslissen. Op zoek naar zo’n besluit, heb ik de resoluties van het landschapsbestuur nog tot 1792 doorzocht , maar niets gevonden. Het heeft er dus veel van weg dat het landschapsbestuur de Kolderveners gewoon met het kind lieten zitten. Die hadden het laten dopen en zodoende geen poot meer om op te staan.

Helaas zijn de diaconierekeningen van Kolderveen uit deze periode niet bewaard gebleven, zodat via die weg evenmin te achterhalen valt of de Landschap nog geld voor het kind gaf. Een ander nadeel hiervan is, dat je het jongetje niet op zijn levenspad kunt volgen. Want ook de retroacta burgerlijke stand van Kolderveen leveren verder geen spoor op. Het is dus überhaupt onduidelijk, of het kind daar wel is opgegroeid.

Toch lukte het een anonieme, maar vasthoudende genealoog in 1999, om Pieter Camp te traceren in een heel andere hoek van Drenthe, en wel in Dalen. Pieter bleek niet bepaald voor galg en rad te zijn opgegroeid, want was daar goed terechtgekomen als deurwaarder van het vrede- of kantongerecht. In 1825 trouwde hij, de zoon van N.N. en N.N., er de dochter van wijlen de herbergier Kars van Tarel, en met haar kreeg hij weldra een zoon, die later als volwassen boer voor wat meer nageslacht zou zorgen. De familienaam Camp bleef zodoende bewaard. Hoewel? Niet helermaal, want een dag voor kerstmis 1853 overleed de voormalige vondeling in zijn woonplaats Dalen als Peter Kamp.

In iets andere vorm gepubliceerd in Het Waardeel, het nummer dat september 2020 uitkwam.

Bronnen:
Doopboek Kolderveen, 20 juli 1788. De tekst is o.a. gekopieerd in:
J. Koster, ‘Het dopen van een vondeling te Kolderveen (uit het doopboek aldaar)’, Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1924, 198-201; en eveneens in: N.N., ‘Op zoek naar de vondeling Pieter Camp’, Threant (contactblad van de NGV afdeling Drenthe) 1999, pag. 38-40.

Wat betreft de Galgenkamp:
J. Bos (red.) Handschrift Schoemaker: een achttiende-eeuwse kijk op de Drentse geschiedenis (Assen 2004) 111; J. Heringa e.a., Geschiedenis van Drenthe (Meppel 1985) 209; Amsterdamsche Courant, 19 december 1771: Te koop de “Herberge genaamd de Galgenkampe”; N.N., ‘Brief van een oud-schipper en burger uit Meppel…’ in: De Politieke Kruyer, deel VI (1785) No. 304, pag. 657 (titel) en 661-672 (geraadpleegd via Google Books). Uiteraard is de veld- en huisnaam ook in diverse varianten nagetrokken in Delpher kranten.

Verder:
Haerlemsche Courant, 7 en 9 augustus 1788; Drents Archief, Toegang 85 (archief Etstoel) inv.nr.14.65, akte zaterdagochtend 19 juli 1788; Toegang 1 (Oude Staten Archieven) inv.nr. 6.18: resolutie Landdag 24 maart 1789.

Wenceslaus Hollar, Landschap met galgen , 1643 (uitsnede). Collectie Rijksmuseum.


4 reacties on “Een vondeling op de Galgenkamp”

  1. Oscar Ydenaar schreef:

    Adembenemend verhaal!

  2. petra1945 schreef:

    Mooi verhaal Harry… en jij voelt je vast en zeker persoonlijk aangesproken.


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.