De ansichtencollectie van een biedermeierman

Het katern met gedichten schijnt nog een poos op het bureau van K. ter Laan te hebben gelegen, maar die kon er niets mee en zo keerde het via via terug naar Groningen, waar het de laatste jaren ten onrechte in mijn archief heeft gelegen. Inmiddels is het terug bij de eigenaar, die het binnenkort naar de Groninger Archieven wil brengen. Met de inliggende ansichten.

Het bleek een net-afschrift van gedichten, geschreven door Harm Ansingh (Noordlaren 1763 –1839 Groningen). Hij was van huis uit boerenzoon, maar heet bij zijn huwelijk in november 1791 “beursemeester”. Hij was toen, met andere woorden, nog opzichter van de Korenbeurs aan de Vismarkt, een betrekking waarvoor hij een rijksdaalder per week aan tractement beurde met nog enige emolumenten toe, zoals een grijpstuiver voor elke gewogen staal graan. Al met al zal zijn inkomen uit deze functie zo’n 150 gulden per jaar zijn geweest. Maar lang bleef Harm Ansingh dit bescheiden ambt niet bekleden.

Na dat huwelijk kwam hij namelijk inwonen bij het Witte Kruis aan de Guldenstraat oz (adres L 30 vanaf 1806). Zijn vrouw Anna Borgers had daar met haar eerste man Manuel Viëtor vanaf ongeveer 1780 een stoffenwinkel gedreven, die eerder van Manuels ouders, daar in 1765 al wonend, was geweest. Kwam de familie Viëtor oorspronkelijk van Bonda of Bunde in het Duitse deel van Reiderland – weldra behoorde ze, ook gezien haar entree in de Gezworen Meente, tot de gezeten middenstand van de Stad. Anna kwam uit dezelfde Reiderlandse omgeving als de Viëtors: zij was in Jemgum (Jemmingen) gedoopt en opgegroeid en voor haar eerste huwelijk (1780) naar Groningen gekomen.

Bij haar tweede huwelijk, met Harm Ansingh, trad Jan Sinninghe Damsté als getuige op, eveneens een Reiderlander: in 1776 was hij nog brouwer en herbergier in Nieuweschans, maar hij werd dat jaar de uitbater van het gerenommeerde wijnhuis De Gouden Roemer aan de Guldenstraat wz. Zijn adres hier was L 19, en daarmee was hij een buurman van het nieuwbakken echtpaar.

Ook gezeten middenstanders kunnen ziek worden en zien dan hun zaak verlopen. Ik vermoed dat zoiets met Anna’s eerste man Manuel Viëtor is gebeurd. Eind april, begin mei 1789 kondigde die (met het oog op de meikermis) al eens een uitverkoop aan in de krant: “Winkel , bestaande In Chitzen, Katoenen , Lynwaten, Kanten, Bonten , en het geen verder tot een Bondwinkel behoort, word Uitverkogt.” Maar de zaken bleven slecht gaan en een half jaar later greep het koopmans- en kramergilde in: het liet de resterende winkelvoorraad bij opbod verkopen. Ook werden de schuldeisers van de zaak opgeroepen om hun belangen in te brengen bij het gerecht. Medio oktober volgde een boeldag waar naast genoemde stoffen de winkel met de toonbank, kasten, cilinderdeuren en al onder de hamer kwamen. Blijkbaar werd de zaak geliquideerd, ook gezien een herhaalde oproep aan debiteuren en crediteuren om zich te melden.

Anna’s eerste man Manuel Viëtor was in januari 1791 overleden. Anna hertrouwde dus binnen negen maanden, waarschijnlijk kende ze haar nieuwe man al wat langer, en ze had vast behoefte aan helpende handen in huis.

Van Harm Ansingh en Anna Borgers werden in de jaren hierna vier kinderen gedoopt:

  • 1793 Borcherd. Trouwt 1816 met de dochter van een steenfabrikant Sissingh uit Termunten. Studeert vanaf 1808 theologie in Groningen en wordt hervormd predikant: eerst van 1815 tot 1825 in het orthodox-hervormde Wagenborgen en naderhand van 1825 tot 1862 te Ruinen (Dr.).
  • 1795 Hinderikus, schopt het tot eerste klerk op de provinciale grifie; hij gaat in 1855 met pensioen en overlijdt in 1857.
  •  1799: Johannes. “Welgeschapen zoon”., die echter slechts een jaar en een dag leeft en dan bezwijkt aan de pokken (“woedende kinderziekte”).
  • 1803 Titia Margaretha. Zij trouwt in 1828 ds. Hundlingius die tussen dat jaar en 1893, dus maar liefst 65 jaar, fungeert als predikant van Schiermonnikoog), waar Titia in 1849 sterft.

De oudste zoon wordt dus predikant, de enige dochter trouwt er één.

Hun moeder Anna Borgers, overlijdt eind 1815. Harm Ansingh hertrouwt vijf jaar later op zijn 56ste met de nog niet half zo oude dienstmeid Ike Jacobs Scharft (26), dochter van een Farmsumer zaagmuldersknecht. Het is dus een huwelijk onder Harm zijn stand. Het betreft ook een moetje, want een half jaar later (3 sept. 1820) wordt hun kind geboren en gedoopt als Johannes Jacobus Ansingh. Diens eerste drie verjaardagen worden in het Harms gedichtenkatern met een poeem gevierd. Johannes raakt uiteindelijk ver weg en overlijdt in 1854 als kanonnier in Vlissingen.

Vader Harm Ansingh is dan al, 76 jaar oud, te Groningen overleden (1839), nog steeds op het adres L30 in de Guldenstraat, dat met de woonkelder eronder zijn eigendom is (in die kelder zit dan een schoenmaker met zijn bedrijf).

Zijn weduwe Ika Scharft leeft dan nog. In het rouwbericht in de Groninger Courant van 30 juli 1839 noemt zij Harm haar “dierbare brave echtgenoot”, die “zacht en zalig in de heer is ontslapen”. De stoffenzaak wil zij niet voortzetten. Eind 1839 zet zij “het grote en wel ter nering staande koopmanshuis” eerst onderhands te koop. Half januari 1840 gaat het onder de hamer, vlakbij in herberg ‘De Unie’ van de wed. Bontekoe aan de noordzijde van de Grote Markt. Daarna roept ze via de krant haar debiteuren op om hun schulden bij haar te delgen, “wordende de nog voorhanden zijnde MANUFAKTUREN tot verminderde prijzen UITVERKOCHT.”

Ansinghs gedichten

Harm Ansingh was kortom stoffenwinkelier of manufacturier, ingetrouwd in een familie afkomstig van vlak over de grens, uit het Reiderland. Gezien zijn kinderen, zal hij bovendien meelevend hervormd zijn geweest..

Het (uit een band losgesneden?) katern met de afschriften van zijn gedichten ziet er nogal onooglijk uit. De stichtelijke en familiale gelegenheidsgedichten behoren ook niet tot de topliteratuur van zijn era, die toch al weinig populair leesvoer heeft opgeleverd. Vandaar dat ik het katern lang liet liggen en het zelfs kwijt was, toen de eigenaar het terugvroeg… Wat valt er vanuit dat katern nog meer over de dichtende manufacturier te zeggen?

Qua datering: vermoedelijk is het katern aangelegd in 1823 of 1824, waarbij enkele oudere gedichten mede zijn opgenomen, terwijl een en ander nadien nog af en toe is aangevuld. Van oudere datum zijn twee herdenkingsgedichten, geschreven ter nagedachtenis van de Stad-Groninger predikanten Martinus Swijghuisen en Theodorus Brunsveld de Blau. De eerste overleed in 1813 en de tweede begin 1815. Swijghuizen kwam van orthodox-bevindelijke huize. Zijn vader was predikant van Scheemda, waar hij bij de classicale onmin partij koos voor Schortinghuis . Martinus mocht als loyaal predikant in 1790 de raadskeurpreek houden voor het toen zeer orangistische stadsbestuur. Brunsveld de Blau was als predikant invloedrijk, maar omstreden. Begin jaren 1770 keerde hij zich nog tegen Van der Marck en diens natuurrecht. In 1783 stootte hij het Groninger stadsbestuur voor het hoofd, door de regenten in hun bijzijn te hekelen als eigenbelangzoekers. Hij ontpopte zich vervolgens als patriot. In 1788 werd hij afgezet na een kritische raadskeurpreek, maar na de Bataafse Revolutie van 1795 werd hij weer in eer hersteld. Politiek patriots, bleef hij kerkelijk behoudend, zoals de hele hervormde kerk in de Stad en haar jurisdicties. Omdat Ansingh de beide gedichten te hunnner gedachtenis vrij voorin en daarmee prominent in het katern plaatste, zal hij beide predikanten als geestelijk leidsman hebben gezien. Ik denk dat hij zelf kerkelijk ook behoudend was. Zeg maar orthodox hervomd of christelijk-historisch.

Qua familie krijgen Ansinghs beide echtgenotes geen gedicht. Wel produceert hij er eentje bij de drie eerste verjaardagen van zijn jongste zoon Johannes Jacobus. Ook is er een op het huwelijk van zijn enige dochter Titia met ds. Hundlingius, zoon van een commissionair te Bunde (Reiderland) en beroepen predikant van Schiermonnikoog (waar de man levenslang zou blijven staan).

Qua vrienden valt het gedicht uit 1821 voor zijn vriend Leutscher op, predikant bij de kleine Zwitserse doopsgezinde gemeente in Groningen. Behoudend betekende in Ansinghs geval dus zeker niet eenkennig. Verder gedenkt hij zijn “halsvriend” Sipko Oltkamp, die steenkoper was, en troost hij in 1826 de verver Van Boekeren, die dat jaar zowel zijn moeder als zijn echtgenoot aan de Groninger Ziekte verloor. Ook zijn er twee gedichten voor Everdina Ejens-Oudeman, een Ommelander domineesdochter die haar laatste levensjaren sleet in de Stad. Dat Ansingh ook wel op verzoek gedichten leverde, blijkt uit één op de verjaardag van juffrouw Folmer-Atzema, in 1823 vervaardigd op verzoek van haar dienstbode, en een ander voor de arbeidersvrouw Hokers, die hij schreef op verzoek van de schoolmeester in het Faan bij Niekerk.

Ansingh lardeert dit werk met godsdienstige meditaties over de kruisdood en de opstanding van Christus (steeds met Pasen), het bijwonen van het heilig avondmaal, en de vraag of men door het betrachten van de deugd de hemel kan beërven: verlicht vond van wel, orthodox-bevindelijken waren wars van een dergelijke ‘werkheiligheid’. Helemaal biedermeier zijn dan Ansinghs preoccupaties met kleine, huiselijke onderwerpen als het hoofdhaar van de mens. de bloei van een rozeknopje, zijn twee kanarievogels, het (valse) karakter van zijn poes, het aangenaam tuinhuisje van schoolhouder Stoker en het kiezen van buitenissige onderwerpen voor verzen. De buitenwereld of maatschappij dringt er zelden in door. Hij bespreekt de brand van 8 maart 1822 in de Martinitoren, en plaatst in 1828 kritische vraagtekens bij het veranderen van het Martinikerkhof in een Engelse landschapstuin (of “lustplein” met slingerpaden).

Ansichten

Wat me meer dan de gedichten aansprak, was een bij het katern inliggend mapje met gravures van stadsgezichten en bezienswaardigheden uit Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Frankrijk, Italië en Spanje. Gezien de voertaal betreft het een Duitse serie, maar onder de om onbekende reden spiegelbeeldig gezette Duitse titels staan kleiner gezette Franse vertalingen, zodat je een en ander wellicht zou kunnen dateren op ca. 1810. Oorspronkelijk waren ze zwartwit , naar ze zijn in volgende drukgangen voorzien van kleuren.

Mogelijk moesten de prenten eigenlijk worden ingeplakt in een reisalbum of iets dergelijks. Ze verkeren in een vrij slechte staat, want ze zijn aan de randen sterk verfomfaaid en gesleten en dus veel bekeken. In elk geval verraadt het bewaren van zo’n (incompleet) mapje met ansichten iets van reis-aspiraties bij Harm Ansingh. De vertoonde bestemmingen zullen bij hem als middenstander echter ver buiten zijn actieradius hebben gelegen’; alleen in herenkringen had men het geld om die voor het plezier aan te doen. De voorstellingen in het mapje blijven nagenoeg beperkt tot centraal en Zuid Europa. Groot Brittannië, Scandinavië en Oost Europa werden virtueel niet aangedaan. Er zijn plaatjes van:

Kirchheim (Hessen, centraal Duitsland):

Schloss Gottlieben, Zwitserland ten westen van de Bodensee:

Mayringen in het Berner Oberland, Zwitserland:

Salzburg, Oostenrijk:

Arc de St Martin, Parijs (Triomfpoort Lodewijk XIV, 1674):

Cordoba, Spanje:

Barcelona (Spanje):

Napels (Italië):

Havanna (Cuba):


4 reacties on “De ansichtencollectie van een biedermeierman”

  1. Harmiena Torenbeek schreef:

    Dit is een heel interessant verhaal rond een spiegelbeeld ansichtkaartencollectie, maar jammer dat de naam van de ‘schoenmaker in de kelder’ er niet bij staat.

    • groninganus schreef:

      Uit de successiememorie en de verkoopadvertenties helaas onbekend. MIsschien staat die naam in de notariële akte van publieke verkoping. Duco Kuiken noemt in zijn Gouden Gids voor 1843 de alleen werkende schoen- en laarzenmaker J. Koopman als bewoner van het adres L30 in de Guldenstraat. Bij de korte huurtermijnen van destijds weet je niet of hij in 1839 ook al in de kelder woonde en werkte.
      Voor die gouden gids:
      file:///C:/Users/Gebruiker/Documents/1700_03.pdf
      Dat jaar waren er zo’n 160 schoenmakers in de stad. Een van jouw voorfamilie zat er nog niet bij.
      Overigens zijn er grote verschillen tussen schoenmakers. Je had er met een houten kotje bij een boogbrug; kennelijk had je er ook in kelders; en je had ze in gewone winkelhuizen. De een had zo goed als niets en was op een haar na berooid, , de ander beschikte over looikuipen op het Zuider- of Noorderpark. (Niet te verwarren met de huidige aanduidingen. De laatsten waren vrij kapitaalkrachtig.

      • Harmiena Torenbeek schreef:

        Gezien de vele namen in het stukje was de vraag van mij wat retorisch gesteld, maar volgens Groninganus’ alom bekende super detaillering, het antwoord zeer gewaardeerd. Stel je voor , 160 schoenmakers in een stad.

  2. groninganus schreef:

    Groningen was natuurlijk ook een verzorgingscentrum. Maar goed, in Finsterwolde waren er in 1918 nog tien schoenmakers op een bevolking van 3000 mensen, dus 1 op 300 inwoners.

    Schoenmakerij was geen vetpot


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.