Bij de Riete of Braandkoele

Uit een stapeltje ongesorteerde paperassen en boeken viel deze ansichtkaart van Dwingeloo, verstuurd in de jaren vijftig. Afgebeeld zijn de Riete of de laatste braandkoele op de Brink aldaar, d.w.z. een kuil voor bluswater op de voorgrond met een sluisje voor periodieke aanvulling met regenwater, en op het middenplan de muziekkoepel waar regionale fanfares in de zomer onderling een concours hielden, terwijl je op de achtergrond een ouwe Saksische boerderij met meerdere baanders en woningen naast een moderner , vooroorlogs middanstandspand ziet staan.

De ansichtkaaart is verstuurd door een mevrouw Dolfing-Dolfing, een boerin. aan mijn grootmoeder die op dat moment (weer eens?) in het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen lag. Waarschijnlijk kenden ze elkaar van de Boerinnenbond of de Plattelandsvrouwen. Met haar vriendelijke geste wild mevrouw Dolfing mijn grootmoeder (mevr. Vondeling) aan thuis herinneren. Waarschijnlijk is de ansichtkaart naderhand als tijdelijke bladwijzer beland in het laatste Sinterklaascadeautje van mijn grootmoeder, namelijk Kameleon Ahoy!, uit de bekende kinderboekenserie rond de vrolijke tweeling Hielke en Sietse. Met zo’n cadeau gaf mijn grootmoeder blijk van haar Friese herkomst. Ze kwam van het Friese Roodkerk in de buurt van Giekerk. al groeide ze op in het Groningse Oosterzand bij Enumatil. Ze had een zeer hoge bloeddruk en leed bijgevolg aan een nierkwaal. Zo heel gediscipineerd ging ze daar overigens niet mee om. Toen mijn grootvader haar eens snapte met zoute haringen – die ze niet mocht hebben – mopperde ze: “De zwien”n wilt nog nait vreten, dat zoltloze spul”. Op sinterklaasdag merkte ze tegen opa op het net of ze met allemaal naalden gestoken werd. Signaal waarschijnlijk van de hersenbloeding die haar even later dodelijk trof.

Het Kameleonboek was een posthuum cadeau, herinner ik me nu, werd na haar dood gegeven,

Die braandkoele op de ansichtkaart was een lokale beroemdheid en is tot eind jeren zestig veel vaker gefotografeerd. Waarschijnlijk de lokale roem ook te maken met de dorpsbrand die het dorp Dwingeloo in 1923 trof, de kerk.de synagoge en meerdere boerderijen verwoestte, en een dode kostte.


Romeinse restanten in Gieten

Op het bericht dat er in Gieten sporen uit de Romeinse era waren gevonden, dacht ik vanochtend eerst dat ik er wel heen zou fietsen, maar dat is toch al gauw zo’n 30 kilometen en dat vond ik weer wat ver om te doen.. Een tweetje bood echter soelaas: Harm van de Dong wilde het ook wel bekijken, en zo had ik een lift. Bedankt Harm!

De opgraving was aan de Asserstraat in Gieten. Achter een nauwelijks monumentaal te noemen boerderij lag een binnenterreintje, met daarachter een veel ruimer perceel, gezamenlijk bestemd voor een Gieten verdichtend woningbouwplan. Het archeologisch onderzoeksbureau De Steenproef uit Zuidhorn had hier eerder al explorerend onderzoek gedaan; het achterliggende grote veld leverde weinig tot niets nieuws op, het kleinere binnenterrein bleek echter vergeven van aardewerkscherven uit het begin van onze jaartelling. Of er toen al Romeinen in Drenthe verdwaald waren, weet ik niet, en de lokale helden Ellert en Brammert zouden er wellicht precies hetzelfde mee hebben gedaan wat elders Asterix en Obelix deden. Het aardewerk was dus ook niet rechtstreeks romeins – de terra sigillata en de terra nigra ontbraken hier – maar het aardewerk was afkomstig van een lokaal levende, draaischijfloze stam, collega’s van toenmalige Bataven , Kaninefaten, Chauken en Friezen.

Het aardewerk zag er sober en allesbehlalve spectaculair uit. Het droeg geen versieringen, zelfs geen streepjes, zoals het angelsaksiche spul van een paar eeuwen later, waar op de een of andere manier nog wel van te genieten valt.

Documentatie van de opgraving in de werkput:

Het opgravingvlak op her binnenterrein dichtbij de boerderij:

In het gele zand van de ondergrond tekenden zich donkere ronde vlekken af. Ooit laagtes waaarin zich hemelwater ophoopte en/of mensen rotzooi en mest stortten. Volgens de archeoloog die een en ander toelichtte, Roeline Rap van De Steekproef, ging het om ‘putten’, vooral uit een later periode. Aan de rand was zo’n put ondiep, maar als je naar het midden liep, kon je wel drie meter wegzinken.

Tekening van een niveautje dieper. NB: dierlijk materiaal was niet aangertroffen, eveneens ontbraken spullen van metaal.

Het inmiddels veiliggestelde aardewerk lag in het achterhuis van de boerderij, die merkwaardig genoeg geen naam droeg.

Pas het allemaal maar eens aan elkaar:

Scherven brengen geluk als ze goed bij elkaar passen:

Grondvlak van een kookpot die lang in het vuur heeft gehangen:

Deels geglazuurd stukje aardewerk uit een veel latere, vroeg-moderne periode (16e-17e eeuw). Dit werd op voorhand niet zo verwacht, maar het lag er dus wel, en dat in tot tevredenheid stemmende hoeveelheden.


Hoe Brillejood zich ontwikkelde

Willem Bouman (ND) vestigde laatst per tweet de aandacht van zijn volgers op Van appeljood tot zuurjood, een nieuw boek van Ewoud Sanders over joodse venters en het habituele antisemitisme waar ze mee te maken kregen.

“Voor de oorlog verdienden veel Joden hun geld als straathandelaar in fruit, schoenen, brillen, garen en band. De buitenwacht bedacht vernederende namen voor hen. In een mooi boek, Van appeljood tot zuurjood, schetst Ewoud Sanders een portret van deze groep.”

“Geen straatventer zijnde”, reageeerde ik ietwat ironisch, “ben ik in mijn jonge Drentse jaren menigmaal uitgescholden voor brillejood. Ik denk niet dat men de betekenis en achtergronden besefte. Toch dankbaar dat zoveel jonge Drenten al konden lezen dankzij de brillen van die joden.”

Die jonge jaren van mij plaats ik tussen 1960 en 1967 toen ik de Openbare  Lagere School van meester Smit te Havelte in zuidwest-Drenthe bezocht. Ik vroeg me naderhand wel eens af hoe die kinderen indertijd van dergelijke scheldwoorden leerden – van de naaste familie toch waarschijnlijk?

Tweetend ontmoet men weldra lotgenoten.

Afiena, nu directeur van een Groninger Borg, was in de jaren zeventig nog door buurtkinderen voor brillejood uitgescholden: “I know this for a fact!”, voegde ze eraan toe, Remco was dit in de jaren 80 zelfs nog overkomen. “Denk dat het door jongere kinderen van oudere wordt overgenomen; dan worden die jongere kinderen ouder, en andere jonge kinderen nemen het daar weer van over…De oorspronkelijke betekenis is daarbij lang verloren, maar natuurlijk is het desondanks toch anti-Semitisch.”

Dat laatste betwijfel ik dus. Die jouwende kinderen hadden namelijk, net als ikzelf, totaal geen benul van wat een brillejood was. Ze konden zich daar geen enkel beeld bij vormen. Al kenden ze vast en zeker wel de gevoelswaarde van het scheldwoord brillejood, en hun intenties daarmee.

Ik droeg al een bril vanaf mijn derde levensjaar, nadat er een lui oog geconstateerd was en de Meppeler oogarts Dr. Deutman in het Diaconessen Ziekenhuis een stukje spier achter dat oog weg had gesneden om ‘het oog recht te zetten’’, iets wat overigens bij herhaling zo’n vijftien jaar na dato evenmin heeft mogen baten.

Hoewel op de kleuterschool al brildragend, heb ik pas op de lagere school in de jaren 60 kennisgemaakt met dat scheldwoord ‘brillejood’. Of eigenlijk waren het drie scheldwoorden die in wisselende, elkaar liefst versterkende combinaties op mij werden losgelaten: schele, professor en brillejood.

Directe buurkinderen gebruikten het woord brillejod niet, kinderen uit de middenstand ook niet en meisjes deden er sowieso niet aan mee, dacht ik. De meesten die dat wel deden en zoch ermee wilden doen gelden waren leeftijdgenoten uit de nu deels gesloopte, wat meer proletarisch aangelegde Beukenlaan om de hoek. Het ging vooral om een paar grotere, misschien wat oudere en sterkere jongens en hun (laffe) meelopers. Laat me ze voor het gemak maar Johan, Kor en Henkie noemen. Vraag me niet naar de achternamen.

Even over dat vermeende anti-semitisme. De feitelijke betekenis van de term brillejood ging niet alleen aan de schelders maar ook ten ene male aan mijzelf voorbij, al gebeurde dat uiteraard niet met de kwaadaardig en krenkend bedoelde gevoelslading van het scheldwoord. In de loop der jaren luwde het gebruik ervan ook. Jarenlang was ik de enige met een bril in de klas geweest, maar in de op een na hoogste klas, toentertijd de vijfde, zat opeens de halve klas in de schoolbanken met een bril op de neus. Kennelijk was er een of andere collectieve schoonveeg-actie door de schoolarts (dr. Bangma) geweest of iets dergelijks, met een ruime stroom doorverwijingen naar de oogarts als gevolg. Maar goed, gedeelde smart maakt halve smart. Een van de nieuwe brildragers was nota bene mijn grootste belager geweest, iemand die altijd klaar stond om me te koeioneren en uit te kafferen met een scheldwoord als brillejood. Ook van sommige anderen die het gebruikten, ken ik de namen nog steeds, ook daarvan loopt inmiddels menigeen (voor straf!) met een bril rond.

Zelfs in jeugdliteratuur schijnt het gewraakte maledictum brillejood destijds nog courant te zijn geweest, afgaande op nog een derde contribuant in de twitterdiscussie. Die ons wees op nog weer een ander, eerder werk van Ewoud Sanders.

De paragraaf 6 over de brillejood in Sanders’ ‘van Appeljood tot Zuurjood’ heb ik inmiddels tot me genomen.

Anders dan bij overige aanduidingen voor joodse straatventers signaleert Sanders bij brillejood /brillenjood drie onderscheiden woordenboek-betekenissen:

1: ambulant joods koopman in brillen.

2: denigrerende spotnaam voor opticien

3: intellectueel in de dop, “het slimste jongetje van de klas, onsportief en met bril”, nu meestal een ‘nerd’ geheten.

Uiteraard acht ik nummer 3 vooral op mijzelf van toepassing.

Maar laat me maar even beginnen bij woordenboekdefinitie nummer 1

De term brillenjood blijkt al gangbaar sinds eind achttiende eeuw. Jood was als bestanddeel van de beroepsaanduiding  eventueel te vervangen door de nog veel denigrerender term smous: de met een zwaar en bijna onverstaanbaar jiddisch accent murmelende, van hot naar her zwervende koopman, oorspronkelijk uit Westfalen of van nog wat verder weg uit het Duitse rijk. Deze werd gewoonlijk gehouden voor een onbetrouwbare, en dus met argwaan te bejegenen bedrieger met een slechte reputatie. Het odium zou ook blijken uit een verdwenen zegswijze als ‘’iemand brillen verkopen’, destijds synoniem voor ‘knollen voor citroenen verkopen’ (waarschijnlijk afkomstig van een fruit- of sinaasappeljood). Sanders toont begrip voor de argwaan waarmee de brillenjood te maken kreeg. Oogmetingen, pas vanaf ca 1877 geïntroduceerd, waren pas gangbaar vanaf ca. 1930. Voordien was het heel gewoon om bij een venter aan de deur of een koopman op de jaarmarkt met trial and error een bril te kopen en trial kwam nu eenmaal vaak neer op error.

Kort na 1800 nam zo’n ambulante brillenkoopman nogal eens de officiële familienaam Brilleman aan, die zodoende enkele honderden keren voorkomt op het Holocaust-monument voor vermoorde joden van Isaac Lipschitz. Brilleman dus – een naam die tegenwoordig voornamelijk bekend is van een kickbokser die in verkeerde kringen verzeild raakte en wiens leven daarom ingemetseld eindigde, in een cementblok dat op de bodem van de Waal werd gevonden door de baas van het ginds heen en weer passerende veerpont Brakel-Herwijnen.

Anno 1854 gold het in enigszins doorgeleerde kringen al niet bepaald meer als chique  om de filosoof Spinoza te betitelen als een “arme brillejood”. Het was in de eerste plaats natuurlijk al een abuis: Spinoza sleep dan wel glazen voor optica, maar hij sleet geen brillen.

Een teken dat de denigrerende beroepsaanduiding voor joodse brillenkooplui  evolueerde tot een scheldnaam voor brildragenden in het algemeen, bestaat uit een proces dat zich in 1922 voordeed in de Friese Woudstreek. Twee fietsers uit Twijzel sneden hier op een fietspad hun brildragende dorpsgenoot H. Wijma, die ze uitscholden voor brillejood (jammer genoeg kwam ik Wijma’s professie niet gewaar, vermoedelijk ging het om een schoolmeester, zo niet van beroep dan qua houding). Toen ze als resultaat van een beginnend handgemeen gedrieën tegen de rijweg smakten, bewerkte een van beide ruziezoekers hun brildragende slachtoffer zelfs nog met een mes.

In een andere rechtszaak, nu van zo’n tien jaar nà de oorlog, was een deurwaarder die een achterstallige somma kwam innen, onheus bejegend door een zeemansvrouw.  Volgens de berooide zeemanse was de (inderdaad Joodse) deurwaarder een “brillenjood die concentratiekampmethoden” toepaste. Naderhand zei ze natuurlijk dat het haar speet en dat ze het zo niet bedoeld had. Nou ja. Ze kreeg wel de toen fikse boete van vijftig gulden, bij eventuele wanbetaling te vervangen met tien dagen hechtenis, een teken dat de rechter de belediging op haar waarde wist te schatten.

Voor de oorlog raakte het scheldwoord brillejood eigenlijk al uit de tijd. Met de oorlog verdween sowieso al het beroep van de ambulante brillenkoopman in Auschwitz, Sobibor en Treblinka etc.. Toch kwam het scheldwoord in 1964 nog eens voor in het welbekende stripweekblad voor meisjes Tina. Het ging nota bene om een ingezonden brief van een jonge lezeres die zichzelf denigrerend met het scheldwoord brillejood aanduidde. Desondanks werd de brief geplaatst door de redactie. Die verdedigde zich tegen de kritiek van buitenaf;: ze vond brillejood nog een “heel gewoon, ingeburgerd woord” Ewoud Sanders erkent het blijvend ingeburgerd zijn van het scheldwoord, “vooral in jeugdtaal”; “Dat weet ik ook uit eigen ervaring”, schrijft hij. “Het wordt nog altijd gebruikt, maar echt gangbaar is het niet meer.”

En gelukkig maar.

Ewoud Sanders, Van appeljood tot zuurjood; veertig portretten van joodse straatventers (Zutphen 2024) pag. 100-106; Hoofdstuk 6: ‘Brillen en tanden , De brillenjood’

Illustratie: straatverkoper van brillen, Jacob Plügger, naar Hendrik Numan, 1805 – 1871; Rijksmuseum RP-P-1878-A-1419.


De familie Dedden – oorspronkelijk uit Deddingaburen?

Je hoort vandaag de dag nogal eens verhalen over boerenfamilies, die al generaties lang, ja, vanaf onheuglijke tijden, eeuwenlang op één en dezelfde grond boerden en al die tijd op dezelfde plaats hebben gewoond. Wat mij betreft is zoiets meestal een mythe. Wie bijvoorbeeld Groninger boerderijenboeken doorneemt, zal spoedig zien dat meer dan twee, drie generaties van eenzelfde familie successievelijk op  een en dezelfde boerderij al vrij zelden voorkomt. Boerderijen gingen veel vaker door verkoop in andere handen over dan men vanuit valse romantiek geneigd is te denken. De boer heeft meerdere kinderen met allemaal recht op hun eigen erfdeel, reden om het oude spul maar te verkopen, want geld verdeel je gemakkelijker. Of een boer hertrouwt een vrouw die eerder met een ander was, en een voorkind van die vrouw neemt het bedrijf over. Of een schoonzoon gaat de kar trekken, waarmee de boerderij ook op een andere familienaam komt te staan. Dergelijke opeenvolgingen komt nogal eens voor. Schoonfamilie, de koude kant, is natuurlijk geen familie. Maar als je dat ter meerdere eer en glorie van jezelf en voor enig politiek gewin verloochent en liever alles door elkaar hutseklutselt, moet je dat zelf maar weten. Het is en blijft feodaal, dus achterhaald.

Nu zat er bij me in de klas vroeger op het Meppeler atheneum een boerendochter uit ons dorp. Ze heette Herma Dedden, maar het gaat me niet om haar zelf, als wel om haar achternaam en voorfamilie. In de klas viel ze ook niet zo op. Toen we na ons eindexamen van school raakten, ging ieder zijns weegs: zij fysiotherapie, ik geschiedenis en die disciplines hebben bar weinig raakvlakken. Of je moet als historicus zoveel in oude folianten hebben zitten koekeloeren, dat je rug er stijf van werd… Misschien hadden Herma en ik later wel even contact op een reünie van school of de klas, maar dat heeft geen blijvende indruk achtergelaten. Voor haar vak ging ze naar Zwitserland, waar er destijds meer emplooi voor haar was en ze kinderen kreeg. Ze overleed eind 2015..

Het gaat me dus ook niet om haar, maar om haar achternaam – Dedden – en waar die vandaan komt. Haar vader, Karst Dedden (1930-1994), was voor Havelter begrippen een ‘dikke boer’. In 1975 doekte hij zijn bedrijf met een boeldag op omdat hij, zo staat me bij, leraar of ambtenaar ging worden. Er kwamen 46 koeien onder de hamer, ongeveer evenveel als mijn oud-oom uit Feerwerd molk.

Volgens mijn moeder was Karst Dedden niet zomaar een boer, maar “een ontwikkeld persoon”. Hij had, meen ik,  hogere landbouwschool gedaan. En daar had je nou eenmaal respect voor. Op dorpsniveau maakte hij zich nuttig. Zo was hij eind jaren vijftig mede-oprichter en bestuurslid van het Nutsdepartement Havelte en ook van een erfgoedvereniging ‘Mooi Havelte’ geweest en wellicht deed hij nog wel meer in de vrijwillige sfeer. Allemaal bonuspunten. In 1969 werd hij bestuurslid Zuidwest-Drenthe van het Drentse coöperatieve zuivelconcern DOMO, dat later fuseerde met de Frico en nu nog slechts een merknaam is van FrieslandCampina. In Havelte was hij nog wethouder voor de VVD. Zo op het oog geen FDF-schreeuwer en ik had hèm wel eens willen horen over de huidige toestanden.

Klasgenote Herma had niets boers en zelfs geen enkel dialectachtig accent. Volgens mij sprak ze geen streektaal. Van sommige klasgenoten wist je wel wat voor regio-achtergrond hadden – vooral de Friezen waren daar fier op – maar bij haar zou ik het echt niet weten. Ergens had ik het gevoel dat haar familie ‘import’ was, en dat ze niet van Havelte kwam, maar van elders.

Hoe kan je je vergissen, want als ik me de afgelopen jaren eens met de geschiedens van Havelte e.o. bezighield,  kwam ik meestal vrij gauw een Dedden tegen. Zo deze week op de boedelinventaris uit 1738 van een Jan Harms Dedden waarop behoorlijk wat vastgoed in een wijde omgeving staat:

In Zuidwest-Drenthe, mn Havelte:

  • Huis en Hof te Havelte, met een akker op de Meerkamp
  • Een dagmaat hooiland op de Hesselder Ma, genaamd de Kijfmaet
  • 1/6 deel van een plaats op Eursinge, bewoond door Pauwel Roelofs

Friesland, grensstreek met NW-Overijssel, langs De Linde

  • 1/6 aandeel in een plaats op de Lindedijk, “wordende bewoont bij eene Luijte als meijer”
  • 1/18 aandeel in een plaats op de Lindedijk, meierwijs bewoond door Luijtyn Derks (dezelfde?)
  • 1/12 aandeel in een plaats op de Langelille, meierwijs bewoond door Hanske Hessels.

Noordwest-Overijssel, in de grensstreek met Friesland

*Volgens een door Harmen Coops Dedden overgezonden lijst

  • 1/12 deel van een plaats te Blankenham
  • 1/6 deel van een zijlweer, buitendijks achter Kuinre
  • 1/3 deel van een Lange Kamp onder Kuinre
  • Het achterste stuk van een erf genaamd Het Goor, nu gebruikt door de wed. Jan Egberts*
  • 1/8 deel van een erf genaamd De Basse, door Egbert Jans  als meier gebruikt*
  • 1/8 deel van 5,5 dagmaat land genaamd De Maties, door Coop Dedden gebruikt*
  • 1/8 deel van 1,5 dagmaat land in Scheerwolde, genaamd De Kampies, door Coop Dedden gebruik*
  • 1/8 deel van 4,5 dagmaat ribben in Scheerwolde, door Coop Dedden gebruikt*
  • 1/8 deel van 3,5 dagmaat ribben in Scheerwolde, door de meierse van Het Goor gebruikt*
  • 1/8 deel van 2 dagmaat Schutstallen op Merkenbroek
  • *1/8 deel van 1 dagmaat Ketels te Merkenbroek, door de meiers van Het Goor gebruikt
  • *1/8 deel van 1,25 dagmaat op Tussenzijlenbroek, genaamd Walvelt, door Egbert Jans op De Basse gebruikt
  • *1/8 deel van een kwart  land op Tussenzijlenbroek, elk derde jaar gebruikt door de meier Egbert Jans op De Basse
  • *1/8 deel van het huis en hof waar Coop Dedden woont
  • *¼ deel van  het erf op de Tije te Steenwijkerwold, door Geert Mertens gebruikt
  • *¼ deel van Ten Hoeve, gebruikt door Coop Dedden
  • *¼ deel van 1/10 deel van Claas Ossen erf in Voshoek op Steenwijkerwold, door Coop Dedden gebruikt
  • *¼ deel van 2 dagmaat broekland op Tussenzijlenbroek, gebruikt door Teunis Jans Smets
  • *¼ deel van een perceel ribben in Schultingeweer te Scheerwolde, gebruikt door de meiers van Het Goor.
  • *¼ deel van ¼ deel van een akker in Scheerwolde, genaamd Crengers Binnenakker, door de meiers van De Basse gebruikt

Voor zover achterhaalbaar, lag de grond van Jan Harms Dedden, diens vader en diens broer vooral in Steenwijkerwold e.o. (Scheerwolde, Kuinre) met uitlopers in het Overijssels-Friese grensgebied langs de Linde (of Kuinder of Tjonger)  en Zuidwest-Drenthe (Havelte). Volgens de telefoonboeken van 2007 waren de dragers van de redelijk veel voorkomende familienaam daar toen nog steeds woonachtig.

Stamvader Jan Harms Dedden woonde dan wel in Havelte (in 1738 waarschijnlijk in de buurtschap Eursinge), maar zijn vastgoed strekte zich uit over de drie provincies Overijssel, Drenthe en Friesland. Gemeenschappelijk hadden hun percelen grond één kenmerk: veenweide, met dominantie van veeteelt. De hierboven met een asterisk gemerkte goederen in Steenwijkerwold e.o zullen nog ongescheiden onder beheer hebben gestaan van een Harmen Coops Dedden, waarschijnlijk de vader van de Havelter Jan Harms. Coop Dedden zal dan mogelijk een broer van de Havelter zijn geweest,  die in Steenwijkerwold bij vader bleef. Op de boerderijen De Basse en Het Goor leefden later ook nog leden van de familie Dedden. De vele aandelen, kenbaar aan de breuken, duiden op boedelscheidingen in een vroeger verleden. Met enig sneupen in verzegelingen (notariële akten) en verder puzzelen kan je zo de stamboom van de Deddens nog enige generaties verder terug reconstrueren

Wat betreft de familie Dedden in Havelte lijkt het er sterk op dat ze tussen 1738 en ca. 1980 continu in het kerspel en de gemeente Havelte aanwezig is geweest. Zo gaat de naam Karst Dedden van opa op kleinzoon terug tot ca.1850. Ook is de naam Dedden steeds op de heerdstedenregisters uit de 18e eeuw te vinden. Daar beginnen ze als 1-paardsboer (1743), maar zijn na 1760 doorgegroeid tot 3- paards boeren (4-paards was de hoogste categorie). Er was dus vanaf 1738 een ononderbroken lijn met Deddens als bewoners in eerst het kerspel en later de gemeente Havelte, maar ze bleven hier niet altijd op dezelfde plek:  woonden ze in 1738 nog op Eursinge, met akkerland op de Havelter Meerkamp, later wonen ze bij de brink in Havelte en in de 18e eeuw schijnen ze ook nog in Uffelte te hebben gedomicilieerd, terwijl ze in de 20e eeuw aan de Oosterweidenweg aan de over- en oostkant van de Drentse Hoofdvaart woonden. Qua naam is er dus continuïteit, maar die is er niet wat betreft de exacte woonplek.

Wat me aan de lijst uit 1738 ook opviel was het vastgoed langs de Linde, tot Kuinre aan toe. Toen ik dat riviertje eens ging volgen op de kaart, kwam ik uit bij de Deddingabuurt, tussen Oldeberkoop en Nijeberkoop in Ooststellingwerf. In die omgeving – de Stellingwerven – spreekt men een variant van het Nedersaksisch. In varianten van het Nedersaksisch wordt een naamsuitgang -inga,. -inge of ing nogal eens afgevlakt tot de uitgang -en. Zo kwam ik hier in Groningen eens een moeskersfamilie tegen, die waarschijnlijk oorspronkelijk uit Makkinga kwam en daar ook zo naar heette, maar wier naam in het verloop van de 18e eeuw vervlakte tot Makken (van de bekende transporteurs). Mogelijk kwam de familioe Dedden, voordat ze de Linde/Tjonger/Kuinder afzakte en uitzwermde over de kop van Overijssel en Zuidwest-Drenthe, ook op zo’n manier aan hun uiteindelijke familienaam.

Bron: Drents Archief, Toegang 102 (Schultengerechten) inv.nr 180.1 (momberprothocol) folio 351 e.v.


Groningers verzonnen overval op de postweg tussen Spier en Beilen

Bron: Groninger Courant 21 januari 1780 (rechtsonder). Twee Groninger passanten disten dus bij thuiskomst een smeuiïg, maar verontrustend verhaal op. Ze zouden met een lichte jachtwagen onderweg op de postweg tussen Spier en Beilen zijn aangevallen door struikrovers. Het lijkt warempel wel een scène uit een western.

In werkelijkheid controleerden enkele kooplui uit Beilen of het ijs tussen twee heuveltjes op de kennelijk nogal geaccidenteerde postweg houdbaar was voor hun vrachtwagens. Het verhaal over de overval was dus een fabeltje.

De krant liet de benadeelden (of degenen die ten onrechte in opspraak waren gebracht) niet betalen voor een advertentie, zoals ze anders wel deed, maar drukte hun verloochening van het nepnieuws in extenso af op de redactionele voorpagina. Bij verhalen over onveilige wegen, en dan nog wel zo’n belangrijke, had niemand belang, ook de krant niet.


Uffelters zien het Sint-Elmsvuur (1850)

Hindrik de Vries, Elmusvuur. Collectie Groninger Museum.

“Donderdagavond l.l. (laatstleden) keerden twee landlieden per as, woonachtig te Uffelte gemeente Havelte, van de weekmarkt te Meppel huiswaarts. Toen ze zich op een half uur afstands van hunne woning bevonden, kwam er een geweldige hagel- en sneeuwbui op, vergezeld van een sterken zuidwestewind. De duisternis werd daarbij zoo erg, dat ’t iemand bange te moede zou worden. Op ’t onverwachts kwamen een hunner eenige lichtende punten op de handschoe­nen. Terwijl men hierover sprak, en vruchteloos er de reden van trachtte op te sporen, vertoonden ze zich niet alleen op de handschoenen, maar ook meer en meer op al hunne kleeren, en het paard scheen als met vonken bezaaid, zoodanig zelfs, dat men ’t paard duidelijk kon onderscheiden. Langzamer­hand verdwenen ze met ’t overtrekken der bui, totdat men ze nog slechts op de manen en ooren van het paard waarnam. – Wij geven hiervan door dezen kennis in de hoop, dat een of ander natuurkun­di­ge zich verledige, om dit zeldzame natuurverschijnsel eenigzins nader toe te lichten.

Aldus een bericht in de Drentsche Courant van 12 februari 1850. Twee Uffelters reden, kortom, na hun bezoek aan de donderdaagse Meppeler weekmarkt bij donkere avond met paard en wagen terug naar huis, toen ze op een half uur (= ongeveer 2,5 kilometer) afstand van hun dorp bij een felle hagel- en sneeuwbui lichtverschijnselen waarnamen, eerst op hun handschoenen en kleren, en later op hun paard en dan het hardnekkigst op diens manen en oren. Omdat de Uffelters, noch de redactie van de krant deze verschijnselen konden verklaren, riep de redactie daartoe de hulp van een “natuurkundige” in.

Zoals gebruikelijk, werd het opzienbarende en intrigerende bericht naderhand met minimale wijzigingen overgenomen door kranten, in dit geval vooral regionale uit Noord- en Oost-Nederland .  Een daarvan was de Provinciale Groninger Courant waarin ene G., blijkbaar zo’n gezochte natuurkundige, een paar dagen later een uitgebreide duiding verschafte, die de Drentsche Courant op haar beurt weer compleet overnam op 22 februari.

Volgens G. kwam het verschijnsel zo zelden voor – en dan vooral bij duister en storm – dat het mensen die ‘t niet kenden gemakkelijk bang kon maken. Het betrof het zogenaamde St-Elms- of Sint-Elmusvuur, zo genoemd naar een heilige bij zeelieden. Die zagen het fenomeen namelijk weleens tijdens hun nachtelijke wachten:

“Meestal ziet men ze als heldere lichtpunten, of ook wel als vlammen van eene meerdere of mindere uitgestrektheid, op de toppen der masten en de uiteinden der ra’s. (…) Het St.-Elmsvuur (…) ontstaat door de elektriciteit , en wordt soms waargenomen gedurende een onweder, of ook vooral bij stormachtig weder, wanneer sterk electrische wolken over eene plaats drijven, zonder dat eene eigenlijke ontlading plaats heeft. Daar de ligchamen in de nabijheid (…) mede electrisch worden, zoo worden ook in dit geval de voorwerpen op aarde eveneens sterk electrisch en deze opgehoopte elektriciteit straalt, bij hooge en spitse voorwerpen onder de gedaante van lichtvlammen uit, even zoo als men zulks bij de spitse punten aan eene gewone electriseermachine opmerkt. De ondervinding heeft geleerd, dat deze electrische lichtvlammen zich vooral vertoonen aan de uitstekende gedeelten van menschen en dieren, aan de punten van kleedingstukken, aan spitse wapenen en werktuigen enz.”

Volgens G. bevatte de natuurkundige literatuur  vele waarnemingen van Sint-Elmsvuur en hij noemde enkele recente voorbeelden van het verschijnsel in de Kop van Overijssel en bij de stad Groningen. Hij dankte de Drentsche Courant voor haar  nauwkeurige beschrijving en hoopte dat zijn verklaring de angstigen gerust zou stellen, en de bijgelovigen – die het verschijnsel voor bovennatuurlijk of wonderbaarlijk hielden – zou corrigeren.

Wie in encyclopedieën naar het verschijnsel zoekt, zal zien dat de verklaring van G.  globaal nog steeds opgeld doet. Het zwakke, enkele centimeters grote, blauwwitte tot blauwgroene licht, optredend bij onweersachtige verschijnselen aan allerlei uitsteeksels, wordt qua vorm ook wel omschreven als vlammetjes, lichtbundeltjes of glimlichtjes, die gepaard gaan met zacht geknetter, gesuis en gesis. In wezen gaat het om sproeiontlading van luchtelektriciteit op positief of negatief geladen punten. Het verder ongevaarlijke  verschijnsel kan zich ook manifesteren bij elektrisch geladen hoofdhaar en moet niet worden verward met de bolbliksem die eraan verwant is.

Beide Uffelters kregen ermee te maken op een half uur gaans van hun dorp. Dat komt neer op zo’n 2,5 kilometer en meten we die afstand uit, dan komen we terecht bij het Meeuwenveen, dat zich ooit tot voorbij de Hoofdvaart uitstrekte. Inderdaad werd het fenomeen ook wel gezien als “dwaallichtjes” boven moeras. Vandaar dat G. bijgeloof wilde bestrijden! Maar ook bij officieel geloof is het Elmsvuur wel in verband gebracht met bovennatuurlijke verschijnselen, zoals het brandende, maar niet verterende braambos in Exodus 3.

Een iets andere en geannoteerde versie van dit stukje verscheen in Onsen Spieker (tijdschrift van de historische vereniging Havelter e.o.) jrg. 2022 nr. 4.


Drentse dopelingen in Stad (1672-1674)

Ooit noteerde ik bij het het doornemen van de Groninger gereformeerde doopboeken ook bijkomstigheden zoals de kinderen wier ouders eigenlijk elders woonden en en in zulke gevallen dan met name de plaatsen van herkomst. Vooral in de jaren 1672-1674 ging het om veel, bijvoorbeeld zo’n 22 uit Drenthe. Op dit kaartje heb ik de namen van de herkomstkerspelen omcirkeld:

Uiteraard betrof het doopouders, die gevlucht waren voor de troepen van de bisschop van Munster. Het noorden van Drenthe bleek aanzienlijk meer vertegenwoordigd dan het zuiden. Groningen was vrij dichtbij voor de Drenten van Noordenveld en Oostermoer, die vaak ook familie in de Stad hadden wonen.

Uit alle kerspelen met een rode cirkel werd minstens één kind gedoopt. Anlo (4), Beilen (3), Eelde (2), Roden (2) en de handelsplaats Meppel (2) leverden meerdere doopkinderen.

Ik heb het niet onderzocht, maar op voorhand waren de vluchtelingen meer gegoed dan de achterblijvers. Achter elk doopkind mag je bovendien niet alleen de doopouders rekenen, maar ook oudere kinderen en dienstboden. Ik meen dat het kaartje wel representatief is voor de Drentse vluchtelingen in het algemeen, maar dat laat zich verder nauwelijks onderzoeken.


Een brandstichting in Darp, najaar ’71

We zien het witgeverfde achtereind van een rietgedekte keuterij. Erachter staat een zwarte schuur, waaruit een man in houthakkersshirt spullen overbrengt naar een Volkswagenbusje. Achter het erf staat een rijtje halfwas eiken met verderop land onder een dikke nevel.

In een volgende scène wrikt een jongen aan een kozijn bij de ingang van het boerderijtje, halverwege de zijgevel. Een man beukt er op in met een moker. Het bovenste deel van de zijmuur heeft hij al weg geslagen. Opgeschoten en wat kleinere jongens kijken toe hoe het hem afgaat, maar het kozijn geeft geen krimp. Kennelijk zit de zaak degelijker in elkaar dan gedacht. Dan zien we dat er een trekker bij wordt gezet, maar blijkbaar hoeft die toch niets te doen, want we zien geen ketting, touw of kabel en naderhand lijkt de zijgevel nog intact.

 De filmer gaat nu naar de voorgevel. Het huisje heeft wel wat van een ouderwetse  turfmakerswoning, is alleen hoger en heeft hoog in de gevel nog twee miniscule raampjes die zorgen voor toetreding van daglicht op de zolder of in een daar afgetimmerd slaapkamertje. De voordeur van ‘t keuterijtje staat open, daardoor zien we wat vlammetjes op de grond van de ruimte erachter. Kleine jongens kijken toe en gooien los hout op  het vuurtje in dit woongedeelte. Er komt een grotere jongen aanlopen met een jerrycan of groot verfblik, waaruit hij een plens brandbare vloeistof (benzine, petroleum?) op het vuur gooit. Dat laait nu hoger en hoger op, tot het de ramen en het dak uitslaat en het pandje finaal in lichterlaaie zet.

De filmer keert terug naar de zijgevel. Ook bij de krimp, waar wat jongens staan toe te kijken,  slaat het vuur nu door het dak heen. Intussen wordt het schemerig en donker. Toeschouwers lopen weg, maar een oudere man met een pet op en klompen aan blijft op zijn fiets geleund staan kijken, net als enkele opgeschoten jongens. Uiteindelijk resteert nog een in elkaar gezakte bouwval. Een van opgeschoten jongen toont trots enige bordjes  die vooraf van het pandje zijn afgehaald: “onbewoonbaar verklaarde woning”, “verboden toegang” en een huisnummer. Dat huisnummer houdt hij tussen zijn tanden, maar valt naar beneden.

Na een verdwaald shot van een roeiboot zien we nog hoe een familie de puinrestanten van de brand opruimt. Blijkbaar wil ze enkele goede stenen nog bewaren voor de tuin of zo, want die worden met een kruiwagen afgevoerd naar een plek buiten beeld.

Duiding

Het filmpje betreft een gedeelte van een veel langere privéfilm van een familie Staal uit de Collectie Overijssel, dat dit gedeelte beschreef als “beelden van de sloop en de brandstichting van een oude boerderij te Havelte in het najaar van 1971”. Vanwege die plaatsbepaling vroeg Aike van der Ploeg me of ik de beelden kende. Nee dus. Qua omgeving dacht ik aan de westkant van Uffelte, Holtinge, de kant van Wapserveen op, Darp of Busselte, maar toen ik mijn broers de link doorstuurde, bleek het al gauw om Darp te gaan. De heer Staal, eigenaar van het pand en waarschijnlijk de filmer, maar zelf ook even in beeld, was destijds gymnastiekleraar aan de Mavo op het Vledder in Meppel, waar twee van mijn broers ook op hebben gezeten. De locatie van het gesloopte en verbrande huis was, voor zover zich dat nu laat nagaan, bij de Darper ijsbaan in de hoek tussen de Ruiterweg en de Voorkamperweg (Abuis! – zie naschrift.). Naderhand, in het voorjaar van 1972, zette de familie Staal op het erf een nieuwbouwhuis neer, waarvan bij de Collectie Overijssel eveneens beelden te zien zijn. Waarschijnlijk hebben de Staals hier niet erg lang gewoond.

Bron kaartfragment: Topotijdreis.

In eerste instantie, nog zonder kennis van de context, vond ik het vrij brutaal en schaamteloos, zo’n brandstichting bij vol daglicht. En met het op het vuur gooien van benzine of petroleum, hadden die jongens lelijk op de koffie kunnen komen. Het keuterijtje was echter geen monument, maar een onbewoonbaar verklaarde woning. En gezien het publiek – oud en jong uit de buurt – was er ook niets geheimzinnigs aan. Misschien gaf de gemeente en/of brandweer er toestemming voor? Blijkbaar, want al is er geen brandweer te zien en het is moeilijk voor te stellen dat dit zonder haar voorkennis is gebeurd.

Toch blijft het een zonderlinge manier om van een woning af te komen. Een van mijn broers vroeg zich af of dit vroeger niet veel vaker gebeurde, maar ik heb er nooit van gehoord. Al kan ik het me wel voorstellen: het slopen verliep relatief snel en deze methode was ook een mooie oplossing als er ongedierte in de woning zat. In de brand was in zo’n geval uit de brand.

Naschrift 26 juli 2022:

Met het adres zat ik fout, meldde mij iemand uit de omgeving. Het was uiteind Veleweg aan de rand van de Wallingeres. Bij checken van een telefoongids op straatnamen van zo’n twintig jaar geleden op internet, bleek daar inderdaad een familie Staal te wonen. De website kadasterdata geeft vervolgens als bouwjaar van het pand het jaar 1972 op, wat overeenkomt met de film.

Naschrift 2, zelfde datum:

Nog even op Topotijdreis gekeken hoe lang hier gewoond werd. In 1911 verschijnt hier een woning, waarvan in 1926 een klein vierkant blokje met een andere oriëntatie overblijft. In 1933 wordt dat weer een veel groter pand. De opnieuw grotere nieuwbouw van 1972 dringt pas twee jaar later op de topografiche kaart door. De vrij jonge datering van de oudbouw laat zien dat die er in 1971 een 38 à 60 jaar had gestaan.


Betrekkelijke welstand van arbeiders ondanks ouderwetse winter

Een week of wat eerder was er sprake van honderden schaatsers op de Drentse Hoofdvaart en verhaalden de kranten van een oud-jachtopziener uit Ruinerwold die als grijsaard nog zo mooi scheuvelde, dat jonge kerels er hun pet voor afnamen. Maar dat ouderwetse winters niet alleen maar ijspret betekenden, wordt duidelijk uit bovenstaand bericht van de Provinciale Drentsche en Asser Courant op 6 februari 1879: winter betekende werkloosheid voor mensen die het van daglonen moesten hebben, zeker de helft van de plattelandsbevolking. Weliswaar werd er nog geen honger en gebrek geleden, zodat particuliere liefdadigheid dit keer nog overbodig was. Het gros van de mensen had wat gespaard. Wel leefden mensen qua brood en kruidenierswaren op de pof bij hun leveranciers tot het voorjaar.

Wat het bericht ook duidelijk maakt: in 1879 was er nog geen sprake van algemene bittere armoe in de Drentse venen. Die kwam pas toen de steenkool als barndstof steeds meer de turf verdrong, definitief na de Eerste Wereldoorlog. Tot zo ongeveer 1880 was je als veenarbeider beter af dan als boerenarbeider op het Drentse zand. Vincent Tassenaar had dat al eens aangetoond aan de hand van de lichaamslengte van Drentse lotelingen voor de militaire dienst, maar zo’n bericht bevestigt zijn bevinding nog eens.


Qua hervaccinatie tegen de pokken was de Maatschappij haar tijd vooruit

In april 2006 interviewde ik promovenda Miek Roelfsema voor de Groninger universiteitskrant UK. Haar proefschrift over gezondheidszorg in de Drentse armoedekoloniën blijkt in bepaalde opzichten weer actueel.

“Vind je het niet idioot”, vraagt ze, “dat zo’n onnozele historica als ik bij geneeskunde promoveert? Om er meteen aan toe te voegen: “Ik denk dat het komt doordat medische geschiedenis een vak is bij geneeskunde. Zo krijgen de studenten er te horen dat het er vroeger heel anders aan toeging. Maar daarom is mijn promotie ook ondergebracht bij geneeskunde, terwijl ik niet eens weet hoe een hart werkt.”

Dat laatste is wellicht iets overdreven, want Miek Roelfsema – Van der Wissel is getrouwd met een huisarts, nu in ruste. Ze is verknocht aan archief-onderzoek, sinds twintig jaar vooral naar artsen in Drenthe. En omdat ze vlakbij Veenhuizen woont, lag het voor de hand dat ze zich nog eens bezig ging houden met de gezondheidszorg in de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid, een onderzoek waarop ze woensdag aan de RUG promoveerde.

Die Maatschappij van Weldadigheid was een particuliere instelling, die iets aan het fnuikende  armoede-probleem wilde doen door gezonde armen woeste gronden te laten ontginnen, waarna ze zich tot boeren konden ontwikkelen. In 1818 kocht de Maatschappij voor dat doel gronden in de wijde omgeving van Frederiksoord. Plaatste de Maatschappij hier nog kolonisten op vrijwillige contractbasis, van veel meer dwang was er sprake bij de koloniën die ze in 1822, 1823 inrichtte. In Ommerschans kwamen bedelaars terecht, en in Veenhuizen vooral wezen, maar ook bedelaars.

Om hun eigen wees- en werkhuizen te ontlasten, stuurden vooral Hollandse steden er duizenden mensen naar toe. Het was de bedoeling dat dat gezonde mensen zouden zijn. Miek Roelfsema maakt echter duidelijk dat de gemeenten maar al te graag juist hun ondervoede, zwakke, zieke en gehandicapte bedeelden loosden. En deze “kneuzen” brachten hun rachitis, luizen, schurft en tuberculose mee.

Was hun aanvangsconditie al slecht, de slechte hygiënische omstandigheden en voeding in de gestichten werkte eveneens een hoge mortaliteit in de hand, vooral onder bedelaarskinderen, maar ook onder wezen. Met de steden in het westen kenden Ommerschans en Veenhuizen de hoogste sterftecijfers van Nederland, rond 1850. Doodsoorzaak nummer 1 was meestal tuberculose, maar ook de cholera eiste haar tol. Door die vrij nieuwe ziekte stierven in 1849 maar liefst driehonderd mensen in Veenhuizen, ruim de helft van alle Drentse cholera-doden dat jaar.

De Maatschappij van Weldadigheid verdoezelde zulke dingen liever voor de buitenwacht. “Ze wilde geen negatief beeld oproepen”, verklaart Roelfsema, “de jaarverslagen stelden de zaken mooier voor dan ze waren. Het moest altijd een beetje juichend omdat de Maatschappij het van de fondswerving hebben moest.” Natuurlijk sijpelden er wel berichten door, en juist vanwege de angst voor besmetting buiten haar koloniën, voelde de Maatschappij zich vanaf 1826 verplicht om een relatief omvangrijk gezondheidsapparaat op te zetten.

Voordien bediende ze zich in Ommerschans nog van een goedkope kwakzalver, die in een hut aan een diepswal ongedefinieerde brouwsels vervaardigde. Nadien echter, beschikken de koloniën over academisch geschoolde artsen, praktische heelmeesters, apothekers, vroedmeesters en -vrouwen. “Dat zie je haast nergens in die tijd, dat bijna alle medische disciplines er voorkwamen”, zegt Roelfsema. “En daardoor is het ook zo’n ontzettend leuk onderwerp”.

Volgens haar verdiende een koloniale arts tamelijk weinig bij een grote hoeveelheid werk: “Je kunt rustig zeggen dat de medische stand er op een laag niveau stond qua waardering”. Het verloop onder de medische dienstverleners in de koloniën was dan ook groot: “Soms werkten ze er heel kort, en meer dan de helft van de artsen vroeg zelf ontslag. “

“Door de hiërarchie voelden ze zich beperkt in hun medische onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid”, zegt Roelfsema. Maar ook frustraties over het eigen kunnen droegen bij aan dat verloop. “Het ontbrak de hele medische stand nog aan voldoende kennis, artsen hadden nog geen inzicht in de fysiologie en wisten helemaal niet hoe en waaruit ziekten ontstaan.” Therapieën kwamen daarom via trial and error tot stand. “Menigmaal dachten ze dat ze het ei van Columbus hadden gevonden en ze gingen dan heel voortvarend te werk. Maar als zo’n middel mislukte, waren ze weer ten einde raad.”

Bij dit sombere beeld ziet Roelfsema toch ook wel wat lichtpuntjes: “Ze wisten wel  wat voor gevolgen ziekten hadden, want ze deden opvallend veel lijkopeningen om te zien of hun diagnose goed was geweest, en dat stimuleerde hun ervaring.” In het gebruik van chloroform als verdovingsmiddel bij operaties (1849) liep Veenhuizen zelfs landelijk voorop. En ook wat betreft de invoering van hervaccinaties tegen de gevreesde pokken (1832) was de Maatschappij haar tijd vooruit. “Landelijk vond dat pas acht jaar later ingang”, zegt Roelfsema: “Nergens werden er zoveel ingeënt als in Drenthe, maar de provincie kwam er vooral zo positief uit dankzij Veenhuizen.”

Waren die wezen en bedelaars daar en in de Ommerschans niet beter afgeweest als ze in hun oude omstandigheden waren gebleven? “Nee”, is het antwoord. “Het lijkt me dat ze in de koloniën beter af waren. In de stedelijke weeshuizen, bijvoorbeeld, waren de hygiënische omstandigheden even slecht. Maar de Maatschappij zorgde wel voor de nodige medische voorzieningen en beknibbelde nooit op medicijnen.”


UK, april 2006.


De zilverschat uit het Boekweitenveen

In het voorjaar van 1775 vond de vierpaards- en daarmee ‘dikke’ boer Jacob Lantinge een aardewerken kan met “oud silverwark” in het Boekweitenveen bij Zwinderen, een buurtschap in Zuidoost-Drenthe. Met wat moeite wisten hij en wat omstanders enige namen te ontcijferen, die op het zilver “gesneden” waren: enerzijds ging het om die van een Grietje Everts, anderzijds om die van een Willemtje, Aaltje en Roelofje Deningen. Er liepen in de omgeving allang geruchten over een verborgen zilverschat. Meermalen was ernaar gezocht, maar tevergeefs. Een van de omstanders wist ook al meteen te vertellen, wie precies recht op de schat had.

Deze aangewezen rechthebbende, net als de vinder wonend in Zwinderen, was de tweepaardsboer Jan Nienhuis, ook wel Nijenhuis genoemd. Een half jaar later diende hij bij de Etstoel, de overkoepelende Drentse rechtbank, de klacht in dat Lanting hem de zilverschat onthield. Nienhuis wilde dat de Etstoel Lantinge zou veroordelen tot het aan hem afgeven van het zilverwerk “onder genietinge van een eerlijke recognitie voor het bergen en moeijte”.

Tot “erholding” van die eis voerde  Nienhuis aan, dat op het zilver de namen stonden van enige van zijn voorouders: Grietje Everts en Willemtje, Aaltje en Roelofje Deningen. Om dit te staven, had hij zich verdiept in zijn genealogie en leverde hij een retrograde afstammingslijst, die sterk doet denken aan de lijst zoals Ayaan Hirsi Ali die in mei 2006 opvoerde om haar precieze Somalische identiteit te bewijzen. Alleen ging Nienhuis wat minder ver terug – zijn lijst omvatte geen tien generaties zoals bij Hirsi Ali, maar slechts vijf, waar weer tegenover stond dat er bij de Drent naast voorvaders ook sprake was van voormoeders:

 Ouders Jan Nienhuis:Willem Nienhuis en Jantje Eeverts
1665-1674, BisschopstijdGrootouders:Geert Nienhuis en Grietje Everts
 Overgrootouders:Willemtje Nienhuis en Willem Jacobs Huising
1629 getrouwd:Betovergrootouders:Geert Nienhuis en Griete Everts
(Even na 1600)Betbetovergrootouders:Olde Jan Nienhuis en Willemtje Deninge

De op het zilver aangetroffen namen heb ik in dit lijstje vet gezet. We moeten ervoor terug tot de eerste helft van de zeventiende eeuw. Volgens Nienhuis, die blijkbaar al op leeftijd was, hadden zijn grootouders de steengoed kan met het (in elkaar gedrukte) familiezilver “in de zogenaamde bisschopstijd” begraven. Dat was een tijdsaanduiding die je ook in Groninger bronnen uit het begin van de achttiende eeuw tegenkomt, voor de periode dat de Münsterse bisschop Bernhard von Galen , alias Bommen Berend, twee maal Noordoost-Nederland aanviel en deels bezetttte: 1665-1666 en 1672-1674, oftewel 1665-1674. Nienhuis wist erbij te vertellen dat de man die de schat destijds had begraven, “ongelukkig omgekomen” was, zodat de plek onbekend was gebleven,  

ofschoon na dien tijd meermalen door de Boer van Gees en Zwinderen in het veen na dit silver was gesogt, ‘tgeen aan veele lieden door het verhaal hunner ouderen bekent soude zijn

Ook hadden Nienhuis’ ouders het er vaak over gehad en hun kinderen aangemoedigd om ernaar te zoeken. Toen Lanting het zilverwerk dan eindelijk aantrof, was er ook ogenblikkelijk een Hendrik Roelofs bijgekomen, die op het lezen van de naam Griete Everts direct oordeelde dat het zilverwerk aan Nienhuis toebehoorde, “welk oordeel insgelijks door anderen daarover was gevelt geworden”. Vinder Lanting had zich daarop nog bereid getoond het zilver “tegen een eerlijke recognitie”  aan Nienhuis te geven. Dat beloofde hij zelfs met zoveel woorden, maar hij had daarna geweigerd zijn woord te houden.

In de zitting van de Etstoel liet zich ook een Albert Dening van de Diphoorn (een gehucht bij Emmen) vinden. Dit verre familielid van Nienhuis liet noteren dat hij geen partij wilde zijn in dit proces. Zodoende hoefde hij niet mee te betalen, maar zag hij ook af van een aandeel in het zilver. Ongetwijfeld was dit in het voordeel van Nienhuis.

Uiteraard was de vinder van de schat, Jacob Lantinge dus, het niet eens met eis van Nienhuis, anders had het niet eens tot een proces hoeven komen. Hij vond Nienhuis’ aanspraken op de schat zwak gefundeerd. Proces voeren op basis van zo’n afstammings- en rechtsopvolgingslijstje vanaf de betbetovergrootmoeder achtte hij  “tegen alle ordre en geregelde regtsplegen”. Dat de naam van Griete Everts op het zilverwerk stond, wilde nog niet zeggen dat de Griete ten tijde van het begraven ook eigenaar van die stukken was. Deze konden intussen best wel aan een ander zijn gegeven of verkocht. Ook was volgens de schatvinder niet gebleken dat  Aaltje en Roelofje Deninge voorouders of familie van Nienhuis waren geweest. Het zilver met hun namen was “van een veel later fatsoen” dan dat van Willemtje Deninge, dus van een latere mode of stijlperiode. Het zou best eens zo kunnen zijn geweest, aldus Lantinge, dat meerdere families gezamenlijk hun zilver in die aardewerken kan hadden gedaan, “om hetselve voor de vijanden te verbergen”.

Lanting (en/of zijn advocaat) was er dus vooral op uit om twijfel te zaaien. Ook hij had genealogisch onderzoek gedaan, waaruit naar voren was gekomen dat Nienhuis’ betovergrootmoeder Griete Everts vijf kinderen had. Nienhuis zou dus “in allen gevalle” moeten aantonen dat hij nog haar enig overgebleven nazaat was, die dan ook als enige recht kon laten gelden op de stukken waarop haar naam en die van Willemtien Deninge stonden. Dan nog kon Nienhuis geen aanspraak maken op het zilver met andere, of helemaal zonder namen, ook omdat het zilver niet in zijn eigen,

maar in gemene boeregrond gevonden was, en dat deze grondeijgenaren ook sustineren dat haar dit zilverwerk, althans een gedeelte daarvan niet kan worden geweijgert, overmits het neer dan 30 jaren in haar grond hadde gezeten, en dus als een accessoir van deselve moeste gehouden worden”.

Op de achtergrond was er dus ook een claim op het zilver door de boermarke van Zwinderen, het boerencollectief dat een groot deel van de woeste gronden in het dorpsgebied bezat en beheerde. het Boekweitenveen incluis. Als grote boer had Lanting daar zonder meer een flink aandeel in, al zou hij de buit dan moeten delen. Tot slot zette Lanting een historisch-kritisch vraagteken bij de verhalen die Nienhuis te berde bracht:

dat een overlevering die veeltijds fabuleus word bevonden, zo min als losse gissingen de plaats van valable preuven vervangen of tot een rigtsnoer van decisie verstrekken kan

Als eisende partij zette Nienhuis hier eerst een formeel argument tegenover. Hij vond dat Lantinge zijn bezwaren al had moeten inbrengen op de goorspraak, de periodieke bijeenkomst voor het aankaarten van allerlei juridische kwesties op dorpsniveau. Nienhuis had zijn zaakjes goed voor elkaar en kon aan de hand van  afkoopbrieven en andere notariële akten bewijzen dat hij “de eenigste erfgenaam” van Griete Everts en Willemtje Dening was. Aan de waarheid van ”het algemeen erfgerugte” kon volgens hem bovendien niet worden getwijfeld. Lang voor het terugvinden hadden Nienhuis’ ouders en grootouders meermalen verteld over de vermiste schat en daarbij zelfs de vorm van de kan beschreven waarin het zilver verstopt zat, “ ‘tgeen alle twijfeling behoorde weg te nemen”.

Zoals gebruikelijk in moeilijke zaken benoemde de Etstoel eerst een commissie om beide partijen te horen en zo mogelijk het geschil bij te leggen. Deze commissie bestond uit twee etten van het dingspil Zuiderveld en de beroemde ontvanger en geleerde Van Lier. Zij bracht al na een dag rapport uit in de plenaire Etstoel. “Bij manquement van minlijk vergelijk” wees de Etstoel daarop vonnis in de zaak. Lantinge moest als vinder Nienhuis het zilver geven, maar Nienhuis diende de helft van de waarde daarvan aan Lanting uit te betalen. Ook moest hij Lanting vrijwaren voor eventuele aanspraken op het zilver door derden (zoals de boermarke als grondeigenaar). Beide partijen samen betaalden de kosten van het geding.

Bronnen:

Drents Archief, Tg. 0085 (archief Etstoel) inv.nr. 14. deel 60. folio 87-89 (scans 173-177 ) lotting 28 november 1775, zitting 20 december 1775; folio 91 (scan 181) tussenvonnis 21 december 1775; folio 92 (scan 183) de uitspraak van 21 december 1775.


De barre grond van Roden

Notitie uit 1745 van de beëdigde landmeter W. Atlas uit Roden, dat het bouwland in Roden, Leutingewolde en Steenbergen niet altijd als volwaardig te beschouwen viel, omdat veel akkers maar een jaar of drie bebouwing verdroegen. Na die drie jaren moesten ze een jaar of vijf braak liggen en kon er hooguit wat vee worden geweid. Na afloop van deze cyclus was het land soms na twee jaar alweer met heide begroeid. Daarom diende er volgens hem ook een kortingsregeling te komen bij de heffing van de grondschatting.

De notitie zegt alles over het mesttekort, destijds, toen er nog geen kunstmest was, laat staan een stikstofprobleem.

Bron: Drents Archief, Toegang 1, inv.nr. 858.23 folio (en scan) 50.


De Toutenborg, herberg van Terheijl

Jammer dat sommige huisnamen alleen op kaarten en in archivalia te zien zijn en niet op of bij het pand zelf. Dit vrij onopvallende pand op de grens van Nietap en Roden heet bijvoorbeeld Toutenborg.

Het staat in het verlengde van de Toutenburgsingel, maar het is daar niet naar genoemd. Net als de singel ontleende het huis zijn naam aan de Toutenburg in Vollenhove, de woonplaats van de heer en mevrouw De Lille-Van Dedem voordat zij het in 1789 het geheel opgeknapte Huis Terheijl betrokken. Zij lieten de Toutenburgsingel aanleggen en moeten de Toutenborg hier destijds ook hebben neergezet. Het pand kreeg de functie van herberg.

In het Terheijlster Staatboek van 1806 wordt het zo beschreven:

Een herberg genaamd Toutenborg, gelegen tusschen de Nietap en Roden, bestaande in een behuizinge, schuur en stallingen voor eenige paarden, benevens de grond achter hetselve en aan de noordzijde is gelegen, midsgaders de bouwacker in de bos ten oosten en de weijderij in ’t Zulterveld, verhuurd in losse huure aan Hind[rik] Caspers jaarlijks voor ƒ 70,-…

Hindrik Caspers was nog tot mei 1814 de uitbater, steeds voor dezelfde huur. Dat bedrag vormde een bescheiden pachtsom, in aanmerking genomen dat herbergen in de stad Groningen meestal 100 à 200 gulden aan huur per jaar deden. Waarschijnlijk was de Toutenborg, zoals gebruikelijk op het platteland, ook meer een boerderij dan een herberg. Aan de noordkant werd er tot aan de Turfweg rogge en haver verbouwd op de zogenaamde Dobber-es en -kampen, verder had Hindrik nog de beschikking over bouwland dat ingeklemd lag tussen percelen van het Noordholt. Op een strook groenland tussen zijn huis en het Noordholt zullen wat melkkoeien hebben gelopen. Aan de andere kant van de weg lag de Zulterheide waarop zijn schapen graasden.

In 1806 waren dat zelfs merinoschapen, die bij opbod verkocht werden aan “liefhebbers van de schapeteelt en de wolverfijning”. Maar veel belangrijker waren de houtveilingen in herberg de Toutenborg, met name in 1810 en 1811.  In het eerste jaar ging het in november om “eene aanzienlijke kwantiteit eiken stamboomen, waaronder geschikt voor molenmakers, wagenmakers en scheepstimmerlieden”. Daarnaast betrof het percelen schilhout in de bossen en op de boerenplaatsen van Terheijl. In het voorjaar van 1811 kwam bovendien dennen-, elzen- en berkenhout onder de hamer, dat reeds gekapt klaarlag op de “cingels en plantagiën” van Huize Terheijl. Ook later dat jaar werden weer enorme partijen hout verkocht, het moet er een aanzienlijke kaalslag zijn geweest.  En steeds was kastelein Hindrik Caspers van de Toutenborg de man die je alles kon aanwijzen, als je gading op wat hout maakte.


“Ongeluckige schoott” eist leven bij klootschieterij te Roderwolde

Bij een opgraving of een zoektocht met een metaaldetector komt er nog wel eens eentje uit de bodem tevoorschijn: het skelet van een klootschietbal, dat wil zeggen een meervoudig kruisvormig stuk lood, dat ooit via gaten ingegoten was in een verder mooie ronde, maar spoorloos verdwenen houten bal die men bij het klootschieten gebruikte.

Slechts één keer komt dat spel ter sprake in de lottingsregisters van de Etstoel, maar dat ene geval maakt wel duidelijk hoe gevaarlijk zo’n bal kon zijn.

Gabbe Jacobs, een jonge boer “wonend op het Zandebuijr”, zou die Petridag (22 februari) 1676 van zijn levensdagen  niet vergeten. Op zo’n St-Petri ad Cathedram liepen nogal wat huurcontracten voor los land af en ging er ook meer geld om dan anders. In het kerspel Roderwolde, waaronder Sandebuur viel, was Jan Ottens, de knecht van kapitein Van Echten op bezoek om wat paarden te verkopen. Zowel Gabbe als Jan deden mee aan een pot klootschieten. Tijdens die partij schoot Gabbe uit met de bal zodat Jan door hem

ongeluckig an hett hooft is geraeckt en naerdatt deselve noch een geruijme tijdt mede hadde gespeelt, sijn Heeren peerden an koopluijden gepresenteert, flaeuw wordende, waer komen te overlijden sonder datt hij remonstrant (= Gabbe) oijt de minste quaestie mett de overledene hadde gehadt, off miening om hem te quetsen, veel weijniger te dooden, gelijck alles en sijnen vullencomen onnoselheijt uijtt de informatiën door ordre van den heer Drost genomen, genoegsaem soude consteren, alsmede uijtt de verklaringe van den D[octo]r[e]n en Chirurgijns, die hett doode lichaem hebben gevisiteert, dat de voorschr[even] Jan Ottens niet soo seer an dese ongeluckige schoott, als well van voorige onpasselijckheden sij overleden…

Gabbe was dus onhandig geweest, erg onhandig. Hij had Jan helemaal niet willen raken, laat staan doden. Maar Jan deed daarna nog een hele poos mee aan het spel en bood zelfs zijn paarden te koop aan bij handelaars. Daarna zakte hij weg en stierf. Uit de verklaringen die de drost naderhand ter plaatse liet opnemen, bleek ook wel dat er geen opzet in het spel was, terwijl de lijkschouwing uitwees dat Jan al langer niet zo gezond was geweest.

Gabbe vroeg daarom of het gerecht hem vrij wilde laten met kwijtschelding van de gerechtelijke- en andere onkosten. Inderdaad willigde de Etstoel dat verzoek in – deze Drentse rechtbank sprak Gabbe zonder criminele strafoplegging vrij van alle aantijgingen. Wel moest Gabbe de kosten van zijn verzoekschrift betalen en de kosten van zijn detentie na de eerste drie dagen. Blijkbaar vond de Etstoel dat Gabbe zijn onvoorzichtigheid nog wel in zijn beurs mocht voelen. Het kerspel Roderwolde zou de eerste drie dagen moeten betalen, terwijl de Etstoel verder besloot dat de lijkschouwing en alles wat in deze zaak op last van de drost was geschied, “tott lastt van hett landt” zou komen.

Bron: Archief Etstoel, inv.nr. 14, deel 22, folio 407, 6 juni 1676.


Tel de knopen! Of: een dure broek te Wapserveen

De weesjongen Jan Hessels uit Wittelte en de mulder Jan Jacobs van Wapserveen troffen elkaar in het najaar van 1692 op een begrafenis in de laatste plaats. En zoals wel vaker bij een uitvaart – ze maakten daar plezier met zijn beiden. De mulder bewonderde quasi de broek van de weesjongen, die het zelf bij nader inzien ook wel een mooi exemplaar vond. De mulder vroeg of Jan die broek van ‘m niet wilde verkopen. Eerst zei de weesjongen van nee, maar toen de mulder er bij voortduring op aan bleef dringen, noemde de jongen toch een prijs. Die liep per knoop op: voor de eerste knoop aan zijn broek vroeg hij slechts een duit, maar voor elke knoop meer wilde hij het dubbele beuren van het bedrag voor de vorige knoop. Lachend sloot de mulder de koop en drukte de hand van de weesjongen, die hem geluk wenste met zijn aanwinst.

Maar toen Jan Hessels zijn broek naar de molenaar op Wapserveen kwam brengen, weigerde die het kledingstuk in ontvangst te nemen en de bedongen prijs te betalen.

Waarschijnlijk zou de jongen het zelf wel uit zijn hoofd hebben gelaten, maar zijn voogd, Lucas Jansens Snoeck uit Wittelte, die wellicht nog een appeltje met de molenaar te schillen had, drong er bij hem op aan om door te zetten. Het was ook oom Snoeck die naar de Etstoel stapte, en zijn neef ruim een jaar later voor deze rechtbank vertegenwoordigde in de zaak over de broek.

Hier bleek dat de verkooppijs van het kledingstuk door de systematische verdubbeling van het bedrag bij iedere knoop aardig opgelopen was. De broek telde namelijk 17 knopen. De daarmee exponentieel toegenomen vraagprijs bedroeg uiteindelijk ruim 409 gulden, een bedrag waarvoor je destijds een kleine middenstandswoning kon kopen.

Oom Snoeck wilde dat de Etstoel de mulder van Wapserveen zou veroordelen tot betaling van dit bedrag. De broek was nou eenmaal voor dat bedrag verkocht en ook aangeboden bij mulder Jacobs. Die had Snoecks verweesde neef voor de gek willen houden, maar was “door sijn raillerie ten rechte bedrogen” en “na rechte hijrin condemnabel”. De mulder, kortom, had het geheel en al aan zichzelf te wijten dat hij erin gestonken was.

Uiteraard was de molenaar het niet eens met deze voor hem netelige voorstelling van zaken. Hij voerde bij de Etstoel aan

dat dyergelijcke saecken niet behoorden voor den richter te komen als sijnde niet als gecker[n]iën geweest”.

De zaak moest dus volgens hem ‘hors de la cour’, buiten het gerecht verwezen worden, zoals dat ook wel eens bij scheldzaakjes gebeurde. De molenaar noemde de koop onbewezen, in elk geval was die niet serieus bedoeld, maar slechts het resultaat van “raillerie”, scherts geweest. Een broek van 3 of hooguit 4 gulden was toch zeker geen 400 waard?

De Etstoel benoemde een commissie om beide partijen te horen, zo doenlijk tot elkaar te brengen, of anders een uitspraak te doen. Het werd een uitspraak. Van de commissie hoefde de molenaar niet het volle pond te betalen, maar wel 100 gulden. Daar kon je geen woning meer van kopen en toch was het nog steeds een leuk bedrag voor een wees.

Voor de molenaar was het nog steeds veel te veel, en de voogd van de jongen vond het juist te weinig. Beide partijen gingen daarom in hoger beroep. Ook in de appèlzaak hield de Etstoel echter vast aan de sententie. De mulder van Wapserveen moest dus dokken. Hij zal vast flink de smoor in hebben gehad.

Bron: Drents Archief, Etstoel inv.nr. 14, deel 30, folio 114, 13 november 1693; en idem folio 216, 4 juni 1694.