Men noemt een goede waard geen poffertbakker
Geplaatst op: 15 maart 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger 5 reacties
In de index op de handelingen van de Etstoel, het Drentse gerechtshof, viel mijn oog op een lasterzaakje uit 1698, waarbij het slachtoffer zich beledigd achtte door de term “pofferbacker of poffereter”. Poffer of poffert kwam al wel enkele decennia in kookboeken voor, maar was verder ook weer niet zo bekend. In het kookboek van de Menkemaborg (1717-1750) heet het baksel nog “boffert”. Over poffertbakkers weten we al helemaal niets. Dat dit nobele beroep als een scheldnaam figureerde, verbaasde me zeer. Vandaar dat ik me maar eens op dit zaakje wierp.
Bij nader inzien hoorde het bij een cluster van vier soortgelijke zaakjes, waarbij één naam centraal stond, die van Hindrik Lenting (ook wel Lentinge of Lentinck). Hij was telg van een vooraanstaande eigenerfde boerenfamilie die schulten (het equivalent van de latere burgemeesters en notarissen) aan de kerspelen Zuidlaren, Borger en Zweelo leverde en was (een dikke) vierpaardsboer op De Groeve, vlakbij de Drents-Groningse grens, en bovendien herbergier en solliciteur.
Met die laatste functie werd hij meestal aangeduid. Deze hield in dat Lenting namens de overheid optrad als bank, payroll of geldschieter voor een compagnie soldaten. Hij schoot uit eigen zak de soldij voor en ontving van de overheid aflossingen met een bovengemiddelde rente terug. De overheid was blij, want dit vormde de oplossing voor een voortdurend krappe kas, vooral in tijden van oorlog; de soldaten waren eveneens blij, want ze kregen hun soldij op tijd zodat ze niet hoefden muiten en plunderen. Een mooie winwin-situatie dus, waaraan je als solliciteur ook redelijk goed kon verdienen. De functie stond, zo is mijn indruk, vrij hoog in aanzien.
De herberg van Lenting op De Groeve moet ook een goede reputatie hebben gehad. Het was niet zomaar een tapperijtje. In 1695 vergaderde “de gemene bour” van Zuidlaren er, waarbij deze ingezetenen van Zuid- en Midlaren gezamenlijk maar liefst 235 gulden verteerden, een bedrag waar sommigen echter niet aan mee wilden betalen., Waarschijnlijk ging de vergadering over de grens tussen Midlaren en Zuidlaarderveen en daarmee over het visrecht op het Zuidlaardermeer, een kwestie die al sinds 1636 speelde en waarover ook nu weer de partijschap was opgelaaid. Omdat Lentings vordering op zich niet werd bestreden, wees de Etstoel die toe. De “bour” of boermarke van Zuidlaren moest dus collectief de somma betalen, waarbij ze het geld maar terug moest zien te halen bij de leden die aan de vergadering(en) hadden deelgenomen.
Goed, twee jaar later, in 1697, werden er vier klachten wegens ‘verbale injurie’ of belediging ingediend. Dat gebeurde op een goorspraak – een periodiek gehouden samenkomst waar mensen verplicht alle delicten moesten melden waarvan ze weet hadden. Twee van de klachten kwamen van een gebelgde Hindrik Lenting. Maar hij en zijn schoonzoon Jan Tabing waren op de goorspraak ook zelf van belediging beticht.
Voorlopig bleven de beledigingen zelf nogal schimmig. Ze moeten wel in het verslag van de goorspraak hebben gestaan, maar dat stuk ontbreekt nu. Bij de Etstoel betichtte Lenting ten eerste Egbert Sissing, een keuterboer op Zuidlaarderveen. Lenting wilde dat Sissing zijn gewraakte uitlatingen openlijk voor de Etstoel herriep, maar daar had Sissing geen zin in. Volgens hem bestond er geen enkel bewijs voor dat hij Lenting beledigd had. Hij had Lenting niet genoemd, laat staan bedoeld. Zijn woorden hielden geen belediging in, en hij had bij Lenting – in wiens herberg zich een en ander kennelijk had afgespeeld – ook geen “animus injuriandi” gehad toen hij de woorden uitsprak.
Meteen na Sissing sprak Lenting een Laurens Levinge aan, van een ander gezeten boerengeslacht. Hij was zoon van een Jan Levinge en daar kon je in Zuidlaren meerdere kanten mee op: in 1672 woonde er nog een oud-schullte met die naam in het dorp, en in de jaren 90 een tweepaardsboer, naast een driepaardsboer die ook herberg hield. Dat was dus een concurrent van Lenting en ik kan het helaas niet hard maken, maar vermoed dat Laurens een zoon van deze laatste was. In elk geval verliep de behandeling van Lentings klacht in zijn geval eerst precies zo als bij Sissing. Hij had Lenting niet beledigd, vond Levinge, en zijn woorden hielden geen belediging in.
Zoals gezegd, werd Lenting zelf ook van schelden beticht. Dat gebeurde door Hermen Hermens, de knecht van Gedeputeerde van Selbach die op de havezathe Laarwoud woonde. Lenting ontkende het hem ten laste gelegde, noemde alle tegen hem ingebrachte getuigeverklaringen partijdig en kon “in goeden gemoede” verklaren dat hij niets ten nadele van de dienstknecht had gezegd. Net als Sissing en Levinge voor hem, wilde ook Lenting zijn woorden niet openlijk herroepen of intrekken. Zouden deze drie zaakjes dus nog een vervolg krijgen, anders was het gesteld met het vierde, op basis van een klacht die de Zuidlaarder molenaar Willem Hendriks had ingediend tegen Jan Tabing, de schoonzoon van solliciteur Lenting die op Zuidlaarderveen woonde. Mede op basis van het formele argument dat deze veenkolonie qua volmachten, grondschatting en goorspraak zelfstandig was, werd deze zaak niet verder behandeld – de Etstoel achtte Tabing ook niet schuldig aan belediging.
Drie zaken liepen dus nog door en in alle drie deze zaken benoemde de Etstoel een vrij zware commissie die bestond uit de drost, baron Van Pallandt, de landschrijver en de vier etten van het dingspil Oostermoer. Dit gezelschap moest de klagers en beklaagden nogmaals horen om ze dan zo doenlijk de zaak “in der minne” bij te laten leggen, of, als dat niet lukte, ze bij uitspraak te “ontscheiden”.
Dat gebeurde nog in november 1697. In alle drie deze restante zaakjes legde de commissie de schelders (Lenting, Sissing en Levinge) op te verklaren, dat ze niets van de beledigde partij wisten “als alle eer en goet”. In het geval van Lenting gold dit Hermens als individu: Lenting moest verklaren dat hij de gedeputeerdenknecht mogelijk “in grote toorn en haestigheijt” had beledigd, “wenschende dat het niet waer voorgevallen”. In de verklaring was ook vastgelegd dat deze niet zou strekken “tot de minste krenkinge van de ere en reputatie, goede naem en faem” van Lenting zelf. Lenting moest Hermens bovendien een deel van diens proceskosten betalen: 10 zilveren ducatons (ruim 30 gulden).
In de zaken van Lenting contra Sissing en Leving kwam de Etstoelcommissie tot een gelijk oordeel, met dien verstande dat beide gedaagden moesten verklaren dat ze solliciteur Lenting èn diens familie niet hadden willen beledigen. Het ging dus om meer dan de eer van de solliciteur alleen. Voor de tegemoetkoming in de proceskosten maakte dat niets uit, die bestond uit hetzelfde bedrag.
Lenting, Sissing en Levinge gingen alle drie in hoger beroep en Sissing zou zelfs revies aanvragen, maar dat baatte allemaal niets: de Etstoel bleef in 1698 en 1699 bij de commissoriale uitspraken van eind november 1697. Alleen in het geval van Laurens Levinge kwam nog aan het licht, waardoor Lenting zich nou zo in zijn eer aangetast voelde. Levinge verklaarde dat de motieven van Sissing niet voor hem golden – hij was dus maar een meeloper. Hij kon daarom “hoog en duir” en bij “sin hoogste waerheijt” verklaren
“dat hij de woorden van pofferbackers of poffer eters niet hadde gesproken”
Blijkbaar waren dar dan de woorden van zijn kompaan Sissing geweest. Ook verklaarde Levinge dat een andere uitlating die hem aangewreven werd, niet de bedoeling had die solliciteur Lenting erin had bespeurd. Toen een gespreksgenoot van Sissing en Helinge opmerkte, “dat hij de poffen liever at met corinthen”, zou Levinge hebben gerantwoord: “Ick eetse liever met botter”. Echter, daarmee had hij solliciteur Lenting, diens schoonzoon Tabing, of hun familie niet willen beledigen.
Het was Lentings eer te na om een poffertbakker te heten, of ermee vergeleken te worden. Wellicht was hij wat overgevoelig qua eer, maar dat gold voor vele tijdgenoten. Het hier besproken cluster rechtszaakjes uit de jaren 1697-1699 toont dat eens te meer aan en ook maakt het duidelijk dat je poffertbakkers niet zomaar met goed-gereputeerde herbergiers mocht vergelijken. Een aardige bijkomstigheid is nog dat blijkt, hoe poffert destijds werd gegeten: met krenten of met boter. In elk geval was het betere kost, dan die je in een herbergje op het Zuidlaarderveen kon eten – de eigenaar daarvan stond in het Zuidlaarder heerdstedenregister van 1694 te boek als “Jannes in de Brijpot”.
—
Bronnen:
Drents Archief, Etstoel 14,
- deel 31, folio 119, 120 e.v.: 19 november 1695;
- deel 32, folio 348-351: 16 november 1697;
- deel 33, folio 46-51: 19 juni 1698;
- deel 33, folio 273-276: juni 1699.
Spokerij op Dalerveen
Geplaatst op: 13 maart 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger 1 reactie
Drost en Vierentwintigh Etten der Landschap Drenthe
Also sedert eenigen tijd voor een gerugte in deze Landschap is gespargeert alsof het op Dalerveen spookte, en wij geïnformeert sijn geworden dat de vilder wonende op De Haar met namen Pieter Hindriks dit gewaande spook heeft gemaakt of angerigt –
Hebben wij goedgevonden mits desen te gelasten de capitain geweldiger C. van Elferen om sig ten spoedigsten in alle secretesse te begeven na De Haar, de voorschr[even] Pieter Hindriks in apprehensie te neemen en vervolgens denselven secuur na Assen ter gevankenisse over te brengen, gelastende mits desen de scholts van Sleen L.L. Huisinge en desselfs pander om den Capt Geweldiger tot verrigtinge van dit exploict in allen delen behulpsaam te sijn.
Actum Assen den 4 julij 1752.
Ter ordonnantie van de Heeren voorschreven
/get./ J. Kymmel
1752
Nauwelijks twee weken later velt de Etstoel het vonnis:
Also de gedetineerde Pieter Hindriks van De Haar in de markte van Ermen alhier ter gevankenisse is gebragt op sware praesumptie dat hij sedert eenigen tijd spokerij op Dalerveen hadde aangerigt, en daartoe van anderen sou wesen angeset, waarover de gedetineerde gehoord, alhier ter vergaderinge heeft geconfesseert dat hij op den 4 febr. 1752 des avonds in donkeren met sijn snaphane in het veld was geweest en eenige malen het kruid van de panne hadde laten branden, dog dat sulks met geen quaad opset gedaan hadde, ook sonder inductie of aanradinge van een ander, verders versoekende genade en dat het hem mogte werden vergeven.
Waarover gedelibereert sijnde.
Hebben Drost en Vierentwintigh Etten verstaan dat de gedetineerde Pieter Hindriks voor dese reijs uit de gevankenisse sal worden gerelaxeert, en dat hem in serieuse termen sal worden aangesegt om sig inkomstig te onthouden om des avonds of ’s nagts bij sijn huis of in het veld eenig vuur of ligt te maken met een snaphane of op een ander wijse, bij poene, dat so hij daarvan overtuigt mogte worden, alsdan swaarder sal worden gestraft.
Dese sententie is de gevangen Pieter Hindriks in collegio voorgelesen op den 17 julij 1752 en ten gevolge voorschreven sententie aan hem een ernstige waarschouwinge gegeven. Quod attestor.
/get./ J. Kymmel
1752
Bronnen: Etstoel 14 deel 50 folio 139, 4 juli 1752 [scans 275 en 276] + zelfde deel folio 183vso en 184 [scana 264-265].
Toelichting: de bedoeling van de vilder (beestenhuidenaftrelkker) was kennelijk om met het vuur op de pan van zijn snaphaan (geweer) een lichtverschijnsel in het leven te roepen, dat men associeerde met een glènde (gloeiende) kerel, d.w.z. een kerel die vanwege zijn zonden na de dood geen rust kon vinden en daarom zwervend over het heideveld passanten verontrustte. De heren stuurden er hun oppercipier op af, die de vilder met hulp en een schulte en pander arresteerde en naar Assen overbracht. Daar heeft de vilder een mooi poosje in het hondengat of de gevangenis mogen vertoeven. Hij kwam er met een berisping vanaf. Helaas zijn de procesdossiers van de Etstoel nog niet online, anders was er wellicht nog wat meer informatie te vinden.
Welke jaarmarkten bezochten de Drenten het meest?
Geplaatst op: 13 maart 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger Een reactie plaatsenHeb gisteravond flink zitten grasduinen in de Index op de lottingen van de Etstoel, 1609-1790. Zo was ik benieuwd naar de jaarmarkten die ter sprake komen op de civielrechtelijke en boetstraffelijke zittingen van deze Drentse rechtbank in die periode. Hier is het lijstje:
| Jaarmarkten binnen Drenthe | Aantal meldingen |
| Zuidlaren | 11 |
| Diever | 7 |
| Norg | 6 |
| Meppel | 4 |
| Dwingeloo | 3 |
| Ruinen | 3 |
| Odoorn | 3 |
| Zweelo | 2 |
| Hoogeveen | 2 |
| Anloo | 1 |
| Roswinkel | 1 |
| Jaarmarkten buiten Drenthe | |
| Groningen | 1 |
| Wanneperveen | 1 |
| Deventer | 1 |
Dat Zuidlaren de kroon spant, is bepaald geen verrassing. Noord-Drenthe (Zuidlaren, Norg, Anloo) is überhaupt goed vertegenwoordigd. Wel valt op dat de Rodermarkt in dit staatje schittert door afwezigheid, terwijl die drukke markt in gerechtelijke stukken van het Westerkwartier nogal eens genoemd wordt. Qua aantallen meldingen doen de gezamenlijke markten van Zuidwest-Drenthe (Diever, Dwingeloo, Ruinen, Meppel en Hoogeveen) niet voor die van Noord-Drenthe onder. Oost-Drenthe (Roswinkel, Odoorn, Zweelo) valt qua aantal meldingen nogal tegen: in dit meest geïsoleerde deel van Drenthe zat minder handel. Buiten Drenthe hadden de Drenten zo te zien vrij weinig te zoeken.
Kwestie om de ree- en kerkweg van Ter Heijl
Geplaatst op: 12 maart 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger 5 reacties
Drents Archief 181-39.2 Uitsnede kaart van Groningen, 1784.
Op 24 juni 1788 stonden de Drentse drost S.P.A. van Heiden en de kerspellieden van Roden tegenover elkaar bij de Etstoel, het hoogste gerecht van Drenthe. Volgens de drost was bij een schouw in oktober 1787 de “rhee- en kerkweg” die in zuidoostelijke richting van Huize ter Heijl, via het Zultherveld en het gehucht de Zulthe naar het kerkdorp Roden liep, “geheel impassabel en onbruikbaar” bevonden. Op een gerechtelijke vraag hadden de Rodenaren niet willen zeggen wie er precies verantwoordelijk waren voor het hoogst noodzakelijke herstel en onderhoud. Daarom eiste de drost deze werkzaamheden van het kerspel Roden, waarbij de Rodenaren onderling maar moesten uitmaken wie het werk zou doen. Ook moesten ze de kosten van het geding betalen, vond hij.
De eerste verdedigingslinie van de Rodenaren kwam erop neer dat de drost zich voor het karretje had laten spannen van de douairière Sloet-Van Dedem, sinds enkele jaren de eigenaresse van Huize ter Heijl. Met deze nieuwkoomster waren de Rodenaren al een tijd in conflict over een nieuwe weg die zij op haar eigen kosten had laten “afbaken” en die in de toekomst, na de oplevering, de rol van ree- en kerkweg zou moeten overnemen. Waarschijnlijk betrof het de huidige Toutenburgsingel, die iets ten noorden van de Zulthe uitkwam op de hoofdweg tussen Roden en Leek en die daarbij een heideveld passeerde, dat nog het collectief eigendom was van de markegenoten van Roden. Deze ”veldgerechtigden” bliefden die particuliere weg echter niet op hun grond en hadden de bouw stil laten leggen. De Rodenaren vonden dat de drost eerst deze kwestie had moeten afhandelen, voordat hij aan de onderhoudszaak van de zuidoostelijke route had mogen beginnen.
Volgens de Rodenaren had de drost de wegschouw op die zuidoostelijke route laten uitvoeren op aanvraag van mevrouw Sloet en op aanwijzing van haar bedienden en meiers. Ze vonden dat de drost ook mevrouw voor de Etstoel had moeten dagen. Bovendien hadden Lieveren en Steenbergen niets te maken met wegonderhoud ten noorden van Roden, dus met het indagen van het algehele kerspel Roden richtte de drost zich aan het verkeerde adres.
De drost daarentegen, vond dat hij destijds wel op het verzoek van mevrouw Sloet moest ingaan – hij had de schouw volgens de gewone regels laten uitvoeren door de schulte en twee eigenerfden van Peize. De kerspellieden van Roden had hij ook in de gelegenheid gesteld hun belangen in te brengen. Het was absoluut niet zijn bedoeling geweest om ze met de schouw onder druk te zetten zodat ze toestemming zouden geven voor de aanleg van de nieuwe, wat noordelijker gelegen weg. De Rodenaren bleven echter de mening toegedaan dat Van Heiden zijn oren had laten hangen naar mevrouw Sloet. En dat nota bene zonder hen, “oude landzaten”, de mond te gunnen.
Belangrijker dan dit afgeleide gekibbel, was een principiële, inhoudelijke discussie over de aard van de zo slecht onderhouden weg bij de Zulthe. De Rodenaren meenden dat alleen “publiek bekende herenwegen, rhee- en kerkewegen” onderhevig waren aan schouw en daartoe behoorde deze weg in hun ogen beslist niet. Ze kenden geen andere reeweg (voor het vervoer van doden naar het aangewezen kerkhof) vanaf Ter Heijl dan de Heijlsterweg (eerder Helsterweg, nu Vagevuurselaan/Natuurschoonweg) naar de Nietap en voorts vandaar naar Roden, wat natuurlijk een geweldige, Ommelander omweg was, al vertelden ze dat er wijselijk niet bij.
Daarentegen hield de drost vast aan de zuidoostelijke, geheel vervallen route over het Zultherveld en langs een steeg in De Zulthe. Volgens hem was dit de “gewone” en “aloude” route voor het wegbrengen van doden. Hij bracht naar voren dat hierlangs “van tijd tot tijd” (af en toe) overleden pachtboeren van Huize ter Heijl naar hun laatste rustplaats in Roden waren gegaan. Hoe vaak dat gebeurde, vertelde de drost er op zijn beurt niet bij, maar zelfs rond 1800 gebeurde dat hooguit één keer per jaar. De Heijlsterweg naar Nietap was volgens hem alleen maar als dodenweg gebruikt voor begrafenissen te Midwolde of elders in Groningerland. Dat deze noordelijke route geen ree- en kerkweg naar Roden kon zijn, bleek naar zijn mening uit de geschiedenis. De kloosteruithof in Ter Heijl viel vanouds, vanaf de late Midddeleeuwen, onder de parochiekerk te Roden, terwijl Nietap pas veel later (eind zeventiende eeuw) was gesticht. Bovendien stond de slecht onderhouden reeweg over het Zultherveld ende Zulthe volgens hem ook op de landkaarten.
Inderdaad staat die route op één enkele kaart, zij het van Groningerland (zie pijltje op kaartuitsnede boven): het betreft een zijweg vanaf de Scheperij over de heide naar De Zulthe. Destijds nog actuelere kaarten van Drenthe laten dit wormvormig aanhangseltje echter helemaal niet zien; sterker nog, ze tonen vaak niet eens de Heijlsterweg van Ter Heijl naar Nietap. Volkomen begrijpelijk dus, dat de kerspellieden van Roden dit argument resoluut van de hand wezen. In hun historische visie was er nooit een ree- of kerkweg naar Roden geweest. Op de middeleeuwse uithof van de abdij Aduard in Ter Heijl stond een kapel, waar volgens hen de lokale doden werden begraven. Een ree- en kerkweg naar Roden was dus niet nodig geweest en ook niet in het Zultherveld te vinden. Van een markescheiding was zo’n weg ook niet bekend, en sinds mensenheugenis was er evenmin zo’n weg geschouwd.
Toegegeven, er waren heus wel eens overleden pachters van Ter Heijl door het Zultherveld en de Zulthe naar Roden gebracht, zonder dat dat ooit was belet, maar uit die praktijk volgde nog niet dat men recht op dit gebruik had, laat staan dat die weg als reeweg onderhevig was aan schouw. Nee, de ware reeweg, zo stelden de Rodenaren, liep van het huis Ter Heijl noordwaarts over Nietap, zoals ook te zien was aan de familie Van Ewsum (die van 1626 tot 1771 Huize Ter Heijl in eigendom had). De Van Ewsums zetten hun doden bij in familiegraven (meervoud) in de kerk van Midwolde, terwijl ook andere doden van Ter Heijl meest via de Heijlsterweg en Nietap naar de provincie Groningen gingen, om daar te worden begraven.
Hoewel de Rodenaren mijns inziens historisch de sterkste argumenten hadden, dolven ze toch het onderspit. Drost van Heiden had het laatste woord, Naar zijn mening volgde uit het niet schouwen van een weg nog niet, dat die weg niet schouwbaar was. Zonder twijfel was de zuidoostelijke route over het Zultherveld en De Zulthe schouwbaar. Hij had er wel zeven getuigen voor dat deze route altijd voor een ree- en kerkweg naar Roden was gehouden en dat ze sinds mensheugenis ook zo was gebruikt.
Aan het eind van zijn pleidooi maakte de drost alle historische argumentatie zelfs overbodig. Als er bij en in De Zulthe nooit zo’n reeweg was geweest, zoals de Rodenaren meenden, dan was hij als drost nog steeds bevoegd om daar omwille van het belang der huidige Ter Heijlsters aan te dringen op de instelling ervan. Zelfs al hadden de Van Ewsums hun doden “willekeurig” in Midwolde begraven, dan nog viel Ter Heijl “onder de klokkenslag van het carspel Roden”. De bewoners van de buurtschap moesten daarom beschikken over een (korte) ree- en kerkweg naar Roden.
Met dit machtswoord over de politieke wenselijkheid trok de drost aan het langste eind: de Etstoel stelde hem in het gelijk. De kerspellieden van Roden mochten de kosten geding betalen en zullen naderhand ook braaf de reparatie en het toekomstig onderhoud van de weg in kwestie hebben geregeld.
—
Bron: Drents Archief Assen, Toegang 0085 (archief Etstoel) inv.nr. 14, deel 65, folio 38vso e.v., zitting 24 juni 1788.
Hanen kraaiden in Lutkewolde
Geplaatst op: 4 maart 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger Een reactie plaatsen
In het staatboek van Huis Terheijl, opgemaakt ca. 1806-1810, staan tussen de gewone posten wegens pacht van boerderijen en turfmakerijen ook enkele met huren deels in natura, die daarmee een beetje middeleeuws aandoen. Het gaat om deze acht:
| Huur per jaar: | Huurder: | Omschr. vastgoed: |
| ƒ 85 + 4 jonge hanen | Cornelis Ottens en vr. | Boerderij i/d Dobben |
| ƒ 64 + 6 jonge hanen | Hindrik Peters en vr. | Boerderij Lutkewolde |
| ƒ 56 + 6 jonge hanen | Ype G. Haijema | Boerderij Lutkewolde |
| ƒ 140 + 6 jonge hanen | Jacob Abels | Boerderij Lutkewolde |
| ƒ 70 + 6 jonge hanen | Teye Abels | Boerderij Lutkewolde |
| ƒ 46 + 4 jonge hanen | Carst Jacobs en vr. | Boerderij Roden |
| ƒ 75 + 4 jonge hanen | Willem Hendriks en vr. | Boerderij Roden |
| ƒ 48 + 6 jonge hanen | Ebbe Abels en vr. | Boerderij Lieveren |
In alle gevallen betreft het boerderijen, meestal gelegen in Lutke- of Leutingewolde, maar soms ook in Roden en Lieveren. Met elkaar leverden ze jaarlijks 42 jonge hanen aan Huis Terheijl. Als die voor eigen consumptie waren, stond er bij de heer en mevrouw De Lille-Van Dedem dus bijna wekelijks een jonge haan op tafel.
Met name in Leutingewolde was er iedere ochtend vrij veel hanengekraai te horen, zeker als ook op boerderijen van andere eigenaren hanen werden gehouden voor betaling van huur in natura.
Roomstra’s kwamen van Rome
Geplaatst op: 25 februari 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger, Veldnamen Een reactie plaatsenGrappig, de kinderen uit de familie Hendrik Heines die van 1799 tot 1814 de boerderij Rome of Romen bij Ter Heijl bewoonde, namen naderhand, voor zover bekend, allemaal de familienaam Roomstra aan.
Rome(n) moet destijds overigens een vrij kleine boerderij geweest zijn, gezien de huurprijzen, oplopend van 75 tot 105 gulden per jaar. Het ging om losse huren in in termijnen van drie tot zes jaar. Zulke boeren waren gemakkelijk te lozen door de eigenaar van het buitengoed Terheijl. De zoons Roomstra van Heines en vrouw heten in burgerlijke standsakten dan ook arbeiders, en niet boeren.
Een bezoek aan het buitengoed Terheijl (1797)
Geplaatst op: 24 februari 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger 2 reacties
J.F. Christ, Huis Terheijl, ca. 1840.
Willem de Lille (1750-1810, zie ook) was een succesvolle advocaat en stadssecretaris van Steenwijk. Maar omdat hij zich ontpopte als een fanatiek patriot en zelfs optrad als commandant van een gewapend genootschap aldaar, kwam er in 1787 een eind aan zijn politieke carrière. Niettemin wist hij in 1789 een zeer goede partij te trouwen en dat nog wel in gemeenschap van goederen. Het ging om baronesse Johanna Sloet-Van Dedem, weduwe van de drost van Salland. Samen betrokken De Lille en zijn vrouw een jaar later de havezathe Terheijl, die zij van haar eerste man geërfd had. Het lang onbewoonde en dus vervallen huis was intussen onder De Lilles leiding grootscheeps gemoderniseerd. Terwijl het huis in 1786 ruim 50.000 gulden waard was, staken De Lille en zijn vrouw er nog eens ruim 80.000 gulden bij in. Geld dat overigens niet alleen in stenen ging zitten, want er kwam ook een fraaie Engelse landschapstuin om het huis heen, vermoedelijk een van de eerste in Drenthe.
Toen huis en park gereed waren, ging de ondernemende De Lille investeren in de ontginning van de bijbehorende heide- en veengronden, waarbij hij zich ontwikkelde tot een agrarisch deskundige. Hoe hij precies te werk ging, daar is weinig zicht op, maar eind mei 1797 bezocht de Groninger dokter Jacob van Geuns een boer met een maagzwaar op het buitengoed, en maakte er meteen maar een “plaisiertourtje” van. Van Geuns reed er over Leek heen met een fourgon of jachtwagentje. Het was een mooie dag en hij gaf zijn ogen goed de kost. Dit schreef Van Geuns aan zijn vader in Utrecht over Willem de Lille en diens buitengoed:
“Het is een vermaak om deeze plaats te zien, alwaar men zeer ruime gelegenheid heeft om op te merken wat ’s menschen vlijt en arbeid kan uitrigten. De streek en grond is zandig & heide. In 1787 was dit nog een oud vervallen heerenhuis, rondom in heyde gelegen. De Hr. de Lille die het voor een kleine somme gekogt had, liet het huis opmaken, en heeft er nu een zeer goed verblijf van gemaakt. Hij liet zich veel aan de landbouw gelegen liggen, heeft daar veel bosch aangelegt – dat reeds zeer weelig groeit – en reeds, zooals ik meen, 400 morgen goede bouwgrond, waaronder zelfs die garst en koolzaad geeven. 3 Boerderijen heeft hij reeds op zijn goed, welke volgens zijn opgave en raad de landbouw doen op de ontgonnene gronden. Deeze boeren gaat het zeer wel: van jaar tot jaar gaat hij voort met woest land te verbeeteren en zijn voorneemen is van tijd tot tijd hiermeede aan te houden, en zoo spoedig hij weer een goede lap gronds klaar heeft, er weer een boerderij op te zetten. Hij ploegt met zwaare ossen; mest verschaft hij zich verreweg meest door plaggen, planten &c. 1 of 2 jaar te laaten rotten; hij zaait volgens de nieuwe methode, zoo dat de ½ van het land altijd vrij is, dat dan een ander jaar gebruikt word. Zijn vrouw is een Overijsselsche adelijke dame, een zuster van onze ambassadeur Van Dedem – het speet mij dat ik ’s middags voort na den eeten vertrekken moest…”
—
Bronnen, buiten de gelinkte:
- J. Bos e.a. (red), Huizen van stand (Meppel/Amsterdam 1989) 432-434
- Utrechts Archief, Tg. 814 (familiearchief Van Geuns) inv.nr. 10: brieven van Jacob van Geuns aan zijn vader Matthias van Geuns, die van 27 mei 1797.
Baksteen uit De Helle voor Groninger kerken
Geplaatst op: 14 februari 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger, Geschiedenis, Veldnamen 2 reacties
Kaartje van De Helle (nu Terheijl) en omgeving in de Middeleeuwen, gemaakt door alle latere toevoegingen, zoals Nienoord, de veenkolonie Leek en Nietap, te verwijderen uit een kaartje dat Beckeringh ca 1750-1760 vervaardigde. NB: de oriëntatie is de omgekeerde van de gebruikelijke: zuid is hier boven en noord is onder. Je moet dus als het ware kijken vanuit Nienoord, dat onderaan het kaartfragment stond, maar dat is weggepoetst.
De Helle lag op Drents grondgebied in de hoek tussen enerzijds de landweg Roden-Tolbert/Midwolde en anderzijds het grensriviertje De Lek tussen Drenthe en het het Vredewold. Dat was in the middle of nowhere. De dichtstbijzijnde nederzettingen waren de buurtschap De Zulthe onder her kerspel Roden aan de Drentse kant en Tolbert/Midwolde aan de Vredewoldster kant. Deze uithoek bestond tot ongeveer 1300 voornamelijk uit een onontgonnen wildernis van hoog- en laagveen en heide.
De reden dat het grote klooster Aduard destijds hier een uithof vestigde, was, zoals bekend, dat er aan de oppervlakte potklei gevonden werd, terwijl er ook turf kon worden gewonnen. Met de turf verbakten de bewoners van de uithof in veldovens de potklei tot bakstenen en dakpannen, waarmee bijvoorbeeld de prachtige romanogotische kerken van Groningerland werden gebouwd.
De uithof van De Helle was geheel en al georiënteerd op Aduard in het noorden, zoals je ook kunt zien aan het doodlopen in het veen van een weg naar het zuiden (nu de Scheperij). Via het dichtstbijzijnde bevaarbare punt van de Lek – misschien bij de boerderij Romen, of anders nog wat dichterbij het Zulthermeer (nu Leekstermeer) – en verder het Leekstermeer, de Munnikevaart en de Gave bij Oostwold, de Zuidwending, het Aduarderdiep en de Lindt gingen de producten naar Aduard, waar ze werden gebruikt en verhandeld.
In 1807 is uithof De Helle allang veranderd in een havezate of buitenhuis Terheijl, dat intussen ook aanzienlijk uitgebreid en verfraaid werd, maar een lijstje van de dan door de eigenaar zelf geëxploiteerde percelen (Drents Archief OSA 1513), laat zien hoe het verleden nog in de veldnamen voortleeft. Bij het Huis Ter Heyl en zijn hoven en singels horen dan:
- De Duivekamp, bos(s)ie en Osseboerskamp
- De Rutsche camp
- De Vagevuur kamp
- De Tichel kamp
- De Sante(e)’s kampen
- Leekster veld
- 4 campen bij de Nietap
- ’t Zuyderveld en -veen
- 10¾ waaren (aandeken) in ’t gescheyden veen
- ’t Baggelveld
De onderstreepte namen, komen ook voor op de veldnamenkaart van Wieringa, ca. 1970 (zie HisGis). Opvallend zijn het Vagevuur (dat als het ware reageert op De Helle, ooit een schansje) en de Tichelkamp, een plek waar potklei zal zijn gewonnen. Het Leeksterveld, het Zuiderveld, het Baggelveld en de naamloos gescheiden venen hebben te maken met de winning van turf. Toch zullen deze venen niet allemaal al in de Middeleeuwen in exploitatie zijn genomen. Het Zuiderveld ten zuidwesten van De Helle, en het |Leeksterveld even over de provinciegrens kwamen pas veel later aan snee. Het Baggelveld, dichter bij de uithof, heeft dan wat betere papieren, ook omdat baggelen duidt op laagveenderij (vanonder de grondwaterspiegel vandaan), die een turf met een hogere calorische waarde voor de steenbakkerij opleverde. Verder lijken ook de Santeekampen – overgenomen van of gepacht door de ondernemersfamilie Santee – een aanwinst uit een veel jongere periode, ik schat tweede helft achttiende eeuw..
Een Jan Smit bracht in 2012 de hem bekende veldnamen van Terheijl e.o. in kaart (pdf) voor Staatsbosbeheer:

NB: dit kaartfragment heeft wel weer de gewone noordzuidoriëntie. Afgezien van het Zuiderveld, het Leeksterveld en het Baggelveld, maar inclusief de diverse in 1807 ongenoemd gebleven Hellen, liggen de in 1807 genoemde percelen in een opstrek tegenover het huis, zeker als we de Santeekampen niet meerekenen. Met de kampen onmiddellijk ten westen en zuiden van het huis die in 1807 evenmin worden genoemd (Olle Tuun, Heerskamp, Klaverkamp) en met de eveneens ongenoemde Klaaiedobben, de Voorste Ganzenkamp en wellicht het Baggelveld aan de westkant moeten ze behoord hebben tot de middeleeuwse uithof De Helle, waar dus die kloostermoppen vandaan kwamen voor onze prachtige oude Groninger kerken.
Socialist koopt NSB-krant bij Uffelter klompenmaker
Geplaatst op: 7 februari 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger 2 reacties
Het Drentse NSB-affiche voor de provinciale statenverkiezingen van 1935. Lijsttrekker was de beruchte Dieters, over wie vorig jaar een biografie verscheen door Sienus Nijborg.
In De Vrije Socialist van 3 april 1935, sinds kort op Delpher te vinden, staat een verslag van een merkwaardige ontmoeting in Uffelte, dat het anarchistische periodiek ontleende aan het sociaaldemocratische dagblad Het Volk. Omdat de oorspronkelijke publicatie niet op Delpher te vinden is, moeten we het doen met De Vrije Socialist. Volgens dat blad had de ontmoeting zich bijna een jaar eerder, dus in het voorjaar van 1934, voorgedaan, en was het veel recentere verslag erover afkomstig van een H.M. uit Groningen, die met een groep AJC-ers vanuit het Havelter Hunehuis een wandeling naar Uffelte had gemaakt.
In de initialen herkennen we Herman Molendijk, sinds eind jaren 30 leider van de noordelijke AJC (de jeugdbond van de sociaaldemocratische SDAP), tevens bouwheer en bedrijfsleider van ‘t Hunehuis in Havelte, het vaste onderkomen voor vakantiekampen van de noordelijke AJC. Zoals in een recent boek over het Hunehuis te lezen valt, liep Molendijk steevast met groepen bezoekers naar Uffelte, om daar een en ander uit te leggen over de omgeving. In 1934 woonde hij nog met zijn vrouw in het Hunehuis, een jaar later was hij inmiddels wethouder in Groningen.
Goed, nu dat verslag. Op een bospad naar Uffelte, zagen Molendijk en zijn AJC-groep voor “een kleine, wankele hut” een groot bord staan met reclame voor Volk en Vaderland. Ze verbaasden zich erover; hoe belandde dat reclamebord voor de NSB-krant hier in Uffelte? Molendijk besloot het de bewoner, een klompenmaker, zelf te vragen:
“Ik stapte het erf op, vroeg een krant te koop en knoopte een gesprek aan. Met nog een paar van zijn mede- gehuchtbewoners was hij met de heeren (van de NSB, HP) in aanraking gekomen. Ze kwamen met een auto uit Utrecht!”
Voorzichtig informeerde Molendijk naar de reden waarom de klompenmaker zich bij de NSB aangesloten had. Daar kon men toch geen heil van verwachten? De Uffelter was het daar niet mee eens, wat leidde tot een curieuze gedachtenwisseling tussen links en rechts, die anno 2021 helaas enige herkenning oproept:
— Och meneer (aldus de Uffelter), zoo kan het ook niet blijven! Het moet allemaal anders worden.
— Ja, dat vinden wij ook! (beaamde Molendijk). Alles moet anders worden, maar het wordt niet anders als de menschen elkaar opsluiten en de hersens inslaan. Voor verandering is geen geweld noodig.
— Dat kan wel, meneer, maar nu hebben we hier de S.D.A.P. in de regeering en wat zijn we er beter van geworden?
—De S.D.A.P. in de regeering? Daar vergist u zich toch zeker in? De S.D.A.P, heeft hier nog nooit in de regeering gezeten.
— (De man tot zijn zoon): Haal dat kraante dan za’k et um veurleze (De vader, lezende uit de krant): Heur dan: hier steet et! Minister Slotemaker de Bruine, minister van Sociale Zaken, antwoordt. Dat is dan toch een sociaal!”
Nu had de SDAP op dat moment nog nooit in de regering gezeten, terwijl minister Slotemaker de Bruïne van de conservatief-christelijke CHU was. Molendijk probeerde de man het onnozele fabeltje van de socialistische regeringsdeelname uit het hoofd te praten, maar tevergeefs, want:
‘”Slotemaker is partijgenoot en moet het blijven.”
Dat Molendijk een jaar later nog eens in de krant terugdacht aan de ontmoeting, kwam doordat in maart 1935 de kandidatenlijsten voor de aanstaande statenverkiezingen in de diverse kranten werden gepubliceerd, ook die van de NSB. En daaruit bleek
“dat ons klompenmakertje uit Uffelte voorkwam als no. 9 op de Drentsche lijst. Hij is waarschijnlijk een van de mannen, die door hun deskundigheid de openbare lichamen versterken…”.
Om wie het ging, viel gemakkelijk te achterhalen. Het bleek te gaan om een A. Jonkers. Dat was echter niet de oude man die per abuis meende dat de SDAP in de regering zat, maar diens zoon. Die overigens dezelfde politieke opvatting toegedaan was.
De oude klompenmaker heette Berend Jonkers en was ten tijde van de ontmoeting met Molendijk ruim 75 jaar. Sinds enkele jaren was hij gescheiden van zijn vrouw, met wie hij bijna een halve eeuw getrouwd was geweest. Hij overleed in 1941.
Zijn zoon op de provinciale NSB-lijst heette Albert Jonkers en staat net als zijn vader te boek als klompenmaker, maar ook als arbeider en boomkweker. Hij was begin 1894 geboren en dus 40 jaar oud ten tijde van de ontmoeting met Molendijk. Deze Jonkers was in 1917 getrouwd met een arbeidersdochter en dienstbode uit Havelte, met wie hij zeker vier kinderen kreeg (een overleed een paar dagen na de geboorte). Als hobby fokte hij stamboekgeiten. In de crisisjaren deed hij nogal eens mee aan lokale geitenkeuringen.
In de oorlogsjaren liet Albert Jonkers zich niet onbetuigd. Hij deed in 1944 en 1945 in de omgeving dienst als ‘hulplandwachter’, in welke functie hij voor de Duitsers patrouilleerde, bewakingsdiensten verrichtte en aan huiszoekingen meedeed. Ongetwijfeld is hij na de oorlog meteen opgepakt en geïnterneerd. Zijn zaak was te zwaar voor het Tribunaal en vervroegde vrijlating. Eind mei 1949 kwam deze daarom nog voor het Bijzonder Gerechtshof in Leeuwarden. De eis was dertien jaar gevangenisstraf. In de uitspraak bleef daar negen jaar van over, met aftrek van de vier jaar voorarrest, maar ook met levenslange ontzegging van het actief en passief kiesrecht. Hierbij had het Hof nog rekening gehouden met de algemene gratie bij de troonsopvolging van 1948. Geen kattepis, al met al, zo’n straf.
Albert Jonkers zal in 1953 of 1954 op vrije voeten zijn gesteld en keerde toen terug naar zijn woning aan de Ruiterweg in Uffelte. Daar kwam op 7 juli 1966 een eind aan zijn leven. Na het middageten reed hij zonder uit te kijken met zijn brommer de weg op, en werd geschept door de bestelauto van de lokale Sparwinkel. De huisarts, dokter Bruins, kon slechts de dood constateren. Een paar dagen later werd Jonkers ter aarde besteld op de begraafplaats van Uffelte, een eindje verderop aan de Ruiterweg. Getuige de rouwadvertenties in de Meppeler Courant herdachten zijn nabestaanden hem als een “lieve man” en “beste vriend”.
‘Hier kan men zien wat goede wil vermag’
Geplaatst op: 5 februari 2021 Hoort bij: Drenthe vrogger Een reactie plaatsen
Johan Melse – Sneeuwlandschap. De Wandelaar, 1936.
[Uffelte] Vanmorgen was het in ons dorp een en al bedrijvigheid. Men zag oud en jong druk aan het sneeuwscheppen, wat met de dikke duinen, die hier en daar te hoop gestoven waren, ook wel noodig was. Vanmorgen reed de zandstrooier door ons dorp, zoodat nu alle straten weer begaanbaar zijn. Hier kan men zien wat goede wil vermag.
Aldus een bericht in de Meppeler Courant van dinsdag 6 februari 1940. Het was uiteraard alleszins lofwaardig dat de Uffelters hun straten weer vrij schepten, maar het gemeentebestuur in het naburige Havelte wilde wel even gezegd hebben, dat het niet helemaal vanzelf gegaan was en dat het de stoot had gegeven tot deze sneeuwruimerij. In de volgende editie van de Meppeler, die van 9 februari, kwam daarom dit berichtje te staan van de Havelter correspondent:
HAVELTE. Door het gemeentebestuur werd krachtens art. 69 van de algemeene politieverordening (betreffende persoonlijke diensten) de geheele bevolking dezer gemeente tegen maandagmorgen opgeroepen om behulpzaam te zijn bij het sneeuwvrij maken van de doorgaande verkeerswegen, welke door de sneeuwverstuivingen geheel of nagenoeg geheel waren gestremd. Aan deze oproep hadden tal van goedwillende ingezetenen gehoor gegeven, in alle buurtschappen was men met man en macht bezig om de groote sneeuwmassa’s te verwijderen. Het is gebleken dat door eendrachtig samenwerken veel te bereiken is. De gemeenschapszin van de ingezetenen onzer gemeente had tot resultaat, dat de communicatie met de omliggende dorpen weer volledig hersteld werd.
Gebeurtenissen als deze hebben stellig tot gevolg dat de strenge winter van 1939-1940 nog lang in de herinnering zal blijven voortleven.
Niet alleen in Uffelte, maar overal in de gemeente Havelte waren mensen collectief in touw geweest. Kennelijk stond er een bepaling in de APV dat volwassenen daartoe ook verplicht waren. Ik denk dat dat artikel al heel lang geschrapt is en dat je nu een oproer zou krijgen als je de lui ertoe zou verplichten. Zelfs in de vrij sociale Oosterpoortbuurt was ik meestal de enige van mijn straat die de stoep voor zijn huis sneeuwvrij maakte.
Overigens is die strenge winter van vlak voor de oorlog allang vergeten. Als wij het over strenge winters hebben, dan gaat het over die van ’63 en ’79.
Harm Tiesing en de Drentse bijenhouderij
Geplaatst op: 8 december 2020 Hoort bij: Drenthe vrogger, Familie 2 reacties
Winterwerk voor een imker, in dit geval pander Huiskes van Havelte (1967): het vlechten van bijenkorven van stro, gebonden met ‘spleuten’, d.w.z. gesplitse braamstengels
Waar Harm Tiesing het in zijn geschriften heeft over de jaarcyclus van de bijenhouderij in Drenthe, kan hij uiteraard niet heen om het gesleep met de nijvere beestjes tussen die provincie en Groningerland. Volgens Tiesing maakte die transhumance (mijn term) de imker tot een Bereisde Roel van het dorp:
“Als het weer wat mooi was, werden de korven naar de Groninger kleistreken gebracht, waar toen (ca. 1860-1890, HP) de koolzaadteelt van groot belang was. Daardoor was een bijenhouder anderen altijd veel vooruit. Hij kwam in Groningen en woonde in Drenthe, zoodat hij veel meer van verschillend landbouwbedrijf, van den omgang met menschen in andere streken, van verkeersmiddelen enz. afwist dan andere oude, conservatieve Drenthenaren, die hier geboren werden, leefden en stierven.”
Omdat mijn grootvader, afkomstig uit uit het Groninger Finsterwolde, vanaf 1923 in het Drentse Uffelte en Havelte woonde en zijn bijen jarenlang precies zo naar zijn geboortestreek bracht, is het verleidelijk het citaat op hem van toepassing te verklaren, ware het niet dat ik nauwelijks weet hoe hij met de mensen omging, en hoe ze tegen hem aankeken. Tiesing vervolgt:
“Behalve op het koolzaad in Groningen dreef de bijenhouderij nog op de veenboekweitcultuur. Als de zomer te nat en te koud was voor een goed bijengewin en de bijen met een kleinen honigvoorraad van de kleistreken terugkwamen, kon de bloeiende boekweit het nog goedmaken.“
Bij mijn weten had mijn grootvader nooit boekweithoning. Volgens Tiesing werden koolzaad en boekweit later door een andere drachtplant vervangen, waarover zo dadelijk meer. Aardig is dat hij niet alleen de structuur, maar ook de conjunctuur van de Drentse imkerij kort schetst. In de Franse Tijd beleefde die hoogtijdagen en kwamen bepaalde bijkersfamilies financieel “op de kluiten”. Medio negentiende eeuw was de bijenteelt nog steeds van belang in Drenthe, en redde ze zelfs boerenbedrijven tijdens een agrarische crisis. Na 1890 echter, kwam er de klad in. Zowel de grote imkerij als de kleine bijenhouderij ging “sterk achteruit”, bij voortduring ook nog in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Volgens Tiesing kwam dat primair door een achteruitgang van zowel de Groninger koolzaadteelt als de Drentse veenboekweittteelt:
“Wel brachten de groote bijenhouders in deze eeuw hun korven nog naar Groningen, maar tegen den bloeitijd van de witte klaver.“
Mijn grootvader had naast koolzaadhoning inderdaad ook wel klaverhoning, terwijl de desbetreffende drachtplant volgens mij niet of nauwelijks grootschalig in Drenthe geteeld werd.
Over de toekomst van de imkerij in Drenthe was Tiesing uiteindelijk pessimistisch. Bij betere resultaten zou ze als liefhebberij wel weer kunnen opleven. Alleen hadden de boeren het inmiddels veel te druk gekregen voor “een zoo wisselvallig bedrijf”.
—
Bron: C.H. Edelman (red.), De geschriften van Harm Tiesing over de landbouw en het volksleven van Oostelijk Drenthe (Assen 1943) 224-226.
Een karakteristiek van Uffelte uit 1932
Geplaatst op: 29 september 2020 Hoort bij: Drenthe vrogger, Familie 4 reacties
Meppeler Courant, 17 november 1933.
Uffelte is een echt boerendorpje. Een burgerij ontbreekt er bijna geheel. Als zoodanig zou men hoogstens den directeur van de boterfabriek, den kommies, den brugwachter en het personeel der school kunnen beschouwen. Het gemeentehuis, dokter, dominee enz. vindt men in Havelte. Dit heeft één voordeel: het bestuur over de vrij talrijke dorpsvereenigingen is in handen van de boeren gebleven.
De commies waarvan hier sprake is, was mijn grootvader. Hij en zijn gezin woonden van 1923 tot 1934 in Uffelte, waar ook mijn vader geboren is. In het laatstgenoemde jaar verhuisden ze naar Havelte. Dat het bestuur over de dorpsverenigingen in Uffelte puur in handen bleef van boeren, is onjuist. Mijn grootvader zat in het bestuur van de ijsvereniging, de zwemclub en de kippenfokvereniging en ik neem aan dat de andere schaarse ‘burgers’ van Uffelte – en dan met name de onderwijzers – ook zo hun steentje bijdroegen.
Bron: De Nederlander van 22 december 1932, tijdschriftenrubriek met een bespreking van het laatste nummer van het sociologische tijdschrift Mensch en Maatschappij, waarin K. van der Kleij, destijds hoofdonderwijzer in Uffelte (sinds 1922) en later de drijvende kracht achter de Volkshogeschool in Havelte, een veel langer artikel over Uffelte had staan. Dat moet ik dan nog maar eens opzoeken.
Eigen bijen eerst
Geplaatst op: 10 september 2020 Hoort bij: Drenthe vrogger Een reactie plaatsen
In 1753 dienden zich drie mannen aan in de Drentse Landdag. Ze betoogden er
“dat jaarlijks op het uitterste van dese en geene bourmarkten in dese Landschap wierden geset veele uitlandsche korven met bijen”
Volgens hen zou dit ook juist gebeuren in de grenszones van boermarken (dorpsgebieden) waar “weinig of geen gewin voor de bijen was te bekomen”, zodat die vreemde bijen in aangrenzende marken “haar gewin uit de bloeij van heijde en boekweijte quamen te halen”, wat weer zeer nadelig was voor de bijenhouders in die marken,
“temeer omdat bekent was de inlandsche bijen niet konden aarden bij de uitheemschen, maar door deselve verdreven zouden worden.”
Ter bescherming van de eigen bijen vroegen de drie mannen het landschapsbestuur dus om de instelling van een verbod op het plaatsen van vreemde bijenkorven vlakbij markegrenzen, Dat zou bijvoorbeeld kunnen in een zone van 100 roe (ruim 400 meter, HP) of zoveel meer of minder als de Landdag maar goedvond.
De Landdag zag niets in het voorstel en wees het kortweg van de hand.
De drie mannen zullen vast teleurgesteld zijn geweest. Twee jaar later probeerden drie anderen het opnieuw met het verhaal
“dat dikwijls in deze Landschap door uitheemschen veele korven met bijen wierden geset op het uitterste van dese en geene markten, welke markten na proportie dat er bijen geset wierden niet groot waren en dus de ingesetenen van de naburige markten daardoor veel nadeel toegevoegd zouden worden…”
Zoiets gaf natuurlijk ruzie, en om dat te voorkomen, vroegen ook deze mannen om een van vreemde bijen vrije zone langs de markegrenzen. Een breedte gaven ze nu wijselijk niet meer op, maar de maatregel was in hun ogen beslist nodig,
“opdat een ieder de voordelen in zijn markte vallende mogte genieten.”
Helaas voor de rekestranten, ook dit keer zagen Ridderschap en Eigenerfden er niets in. De Drentse bestuurders bleven even afwijzend als bij het eerste verzoek.
In beide gevallen ging het bij de rekestranten waarschijnlijk om bijenhouders of imkers die een veel grotere groep vakgenoten uit hun streek vertegenwoordigden. Bij het eerste rekest betrof het Meindert Lankhorst van Odoorn, Hendrik Mantinge van Westdorp en Hendrik Meijeringe van Tynaarlo, en bij het tweede Arent Garminge uit Westdorp, Wigbolt Lamberts en G. van der Veen, welke beide laatsten “eigenerfden in de Landschap” werden genoemd – waarschijnlijk waren zij afkomstig uit Beilen en Rolde/Assen. Daarmee vertegenwoordigden beide groepjes samen vijf van de zes Drentse dingspillen, alleen uit de zuidwesthoek van Drenthe, het Dieverderdingspil, kwam niemand op voor deze zaak.
Alle genoemde dorpen lagen overigens in een zee van heide; boekweit moet er ook meer dan genoeg voorhanden zijn geweest. Inderdaad komt het voor dat allochtone, sterkere bijenvolken minder sterke inheemse volken afmaken, maar voor de rest doet de argumentatie van de Drentse imkers vrij gezocht aan. Beide rekesten waren eigenlijk bedoeld om concurrentie te weren, op plekken waar er genoeg voor iedereen was.
Dat zal de reden voor de beide afwijzingen zijn geweest, maar de voorgestelde maatregel viel ook nauwelijks te handhaven. Want hoe haalde je in het buitengebied de korven uit elkaar zonder een tijdvretend controlesysteem op te tuigen? Waarschijnlijk moesten de grondbazen aangifte doen wie er van hen plek voor bijenkorven huurde, maar wat als die grondeigenaren dat weigerden? Om nog maar te zwijgen over alle bijkomende kwesties die zich konden voordoen. Nee, daar zagen Ridderschap & Eigenerfden geen heil in. De imkers moesten maar met die concurrentie leren leven.
Bron:
Drents Archief. Toegang 1 (Oude Staten Archieven) inv.nr. 6.12 (besluiten Landdag oftewel Ridderschap en Eigenerfden), fol. 105 vso-106 vso en 184-184 vso, s.s. 20 maart 1753 art. 36 en 18 maart 1755 art 52.
Prinsenvreugde vergt vuurwerkslachtoffer
Geplaatst op: 25 augustus 2020 Hoort bij: Drenthe vrogger, Stad toen Een reactie plaatsen
Dat niet iedereen altijd even gelukkig was met stadhouderlijke festiviteiten, heb ik hier wel eens verteld: in 1773 daverden de kanonnen op de Groninger stadswallen zodanig, dat de woning van een bejaard echtpaar buiten de Apoort forse schade opliep.
Van zo’n geval hoor je zelden in de vreugdegalmen en andere pamfletten, die zulke festiviteiten immer in juichtonen beschrijven. Zo raakte ik ook alleen via een Drentse omweg op de hoogte van een soortgelijk geval dat zich op 15 september 1729 in de stad Groningen voordeed.
Die dag was er een om nooit te vergeten voor Jacob Brandts (ook wel Brants of Brans), de koetsier van de heer De Hertoghe van Feringa. De Hertoghe was een aanzienlijk en machtig potentaat in Groningerland, en diens karos was dan ook de derde in een optocht van karossen, die zijn opwachting kwam maken bij het inhalen van prins Willem IV. De prins zou op die dag meerderjarig worden verklaard en werd daarmee tevens ingehuldigd als stadhouder van Groningen en Drenthe. De Hertoghes koets stond als derde van voren in de rij! En als koetsier deelde Jacob Brants in die eer van zijn baas. Hij zat dicht op het vuur!
Te dicht, zoals bleek. Want die avond, toen Jacob met duizenden andere mensen toekeek hoe een groots magnifiek vuurwerk “ter eeren van zijn Doorlugtige Hoogheijt” werd aangestoken, gebeurde er iets verschrikkelijks. Door onvoorzichtigheid van wat helpers bij het vuurwerk raakte er een kist met vuurpijlen en soortgelijk spul in brand. En Jacob trof het ongeluk
“van door een pijl in zijn linker been zodanig gewondt te worden, dat zijn beide scheenbotten van de knie af tot middelweegs het been aan gruis waren geslagen en vermorzelt, zodat als doodt ter aarden was gevallen…”
Wel een jaar lang had hij “onder doctoren en meesters handen” op bed gelegen. Maar de artsen en chirurgijns hadden weinig voor hem kunnen doen. Op dat been van hem zou hij nooit meer kunnen gaan of staan, en zijn broodheer had hem daarom zijn congé gegeven. En dat terwijl Jacob, afgezien van zijn koetsiersloontje, totaal geen andere middelen van bestaan had.
De gewezen koetsier kreeg op zijn verzoek wel wat geld los bij de Staten van Stad & Lande, maar dat was te veel om van te sterven en te weinig om van te leven. Er was echter nog een lichtpuntje voor Jacov: de inhuldiging van de prins als stadhouder gold immers ook voor de Landschap Drenthe en daardoor kwam Jacob op het idee om ook bij Ridderschap en Eigenerfden te verzoeken om een jaarlijkse of wekelijkse toelage.
Wonder boven wonder gaven de Drentse heren hem ook wat: 100 gulden maar liefst. Maar, zo waarschuwden ze, dat was “eens voor al”. Jacob moest, met andere woorden, niet nog eens in Assen om geld komen vragen.
Dat deed Jacob Brants toch. In 1732 deed hij zijn verhaal nog eens op de Drentse Landdag, met het verzoek om “een klein jaarlijks penzioentjen”. Hij ving bot, Ridderschap en Eigenerfden ‘difficulteerden’ in zijn verzoek.
Intussen hebben de Drentse resoluties me wel op het spoor gezet van Groningse besluiten. Had er vandaag even geen tijd voor, maar zal binnenkort eens kijken hoe dit geval in de resoluties van de Groninger Staten terechtkwam.
—
Bronnen: Drents Archief, Tg. 1 (OSA) inv.nr. 6.10: resoluties Ridderschap en Eigenerfden d.d. 20 maart 1731 – art.16. en 18 maart 1732 – art. 12.
Heideplukkers
Geplaatst op: 14 augustus 2020 Hoort bij: Drenthe vrogger 2 reacties
Ze waren gebelgd, de markegenoten van Pesse. In hun gemeenschappelijke buitengebied hadden ze “gehele troupen heijdeplukkers uit ’t Hogeveen” aangetroffen. En pogingen om die lui daar weg te krijgen, werden beantwoord “met gewelt”. Maar gelukkig voor de Pessenaren waren de lijntjes kort in deze regio. De hoogste uitvoerende macht van Drenthe, “den Heere Drost van Echten tot Echten”, resideerde immers op het Huis te Echten. Op de klacht van de Pessenaren, dat ze “in het vrije gebruick van haar eigen heijdevelt werden geturbeert”, gaf deze baas enkele bevelschriften af die er vast niet om logen. Toch hielpen ze niet: de Hoogeveense heideplukkers bleven gewoon hun gang gaan in het Pesser veld. En dus verzochten de Pessenaren in maart 1710 de Landdag, de hoogste wetgevende macht van Drenthe om, ter handhaving van hun recht, afdoende maatregelen te treffen tegen de heideplukkers. Ridderschap en Eigenerfden spraken bij die gelegenheid ook uit,
“dat die gene welke in andere velden, daar niet geregtigt zijn, heijde komen te plukken, gelijk ook de sodanige welke willens en wetens sulke heijde ankopen, na merites sullen worden gecorrigeert”.
Of er inderdaad Hoogeveense heideplukkers en hun ‘helers’ tegen de lamp liepen, moet ik nog eens nakijken in de protocollen van de Etstoel, de hoogste rechterlijke macht van Drenthe. Feit is, dat de klacht in politieke zin verstomde – de eerste tien jaar erna werd er in de Landdag niets meer over vernomen.
Wie op de beroepsaanduiding ‘heideplukker’ gaat zoeken, vindt niet echt veel, maar voornamelijk Drentse verwijzingen. Bijvoorbeeld dit bericht uit Ooststellingwerf, februari 1871:
“Op de heidevelden in deze gemeente zijn dagelijks een groot getal manspersonen bezig, om heide te plukken. Het is inderdaad een lust om te zien, hoe vlug velen een bos heide weten te plakken en samen te binden. Deze bossen verkoopen zij aan personen, die in heide handel drijven. Vooral te Smilde wordt veel heide opgekocht, die in het voorjaar naar de steden wordt verzonden, om daarvan bezems, handschrobbers enz. te vervaardigen. Een heideplukker kan, als er geen sneeuw ligt, daags met dat werk p.m. 40 à 50 cts. verdienen.“
Uit de verbazing over de handvaardigheid laat zich aflezen, dat het ‘ambacht’ heideplukker even over de Friese grens vanouds wat minder bekend was. De handelaren die de geplukte heide inkochten woonden ook niet in Ooststellingwerf, maar in Smilde. Met de vervening zal de heide daar verdwenen zijn, zodat men zijn toevlucht over de grens ging zoeken.
Het loon voor een dag heideplukken – 8 à10 stuivers – lijkt voor die tijd niet zo heel hoog, maar het ging kennelijk om winterwerk, terwijl ’s winters gewoonlijk weinig werk voorhanden was – de lonen lagen dan ook lager. Voor mensen in de marge van de samenleving ging het sowieso om aantrekkelijke verdiensten.
Bronnen:
- Drents Archief, Toegang 1 (Oude Staten Archieven) inv.nr. 6.9, handelingen Landdag maart 1710 art. 40.
- Leeuwarder Courant 24 februari 1871.

Recente reacties