Hunebed met schrijver dezes

Nu het vanwege de massaliteit en het vandalisme zwaar verboden begint te raken om nog langer hunebedden te beklimmen, moest ik toch maar eens op zoek naar de foto van mij op de poort van het grote Havelter hunebed. Helaas is mijn scanner kaduuk en dus moet u het doen met een foto van de foto die destijds door mijn jongere broer gemaakt is:

Hij dateert van april 1970. In die dagen kon je nog helemaal alleen op een hunebed zitten om over de grote stille heiden te koekeloeren door je brilletje.

Overigens was dat hunebed in de oorlog door de Duitsers onder de grond gewerkt vanwege hun vliegveld. Na de oorlog kwam het weer tevoorschijn, natuurlijk niet uit zichzelf, want zo’n hunebed is moeilijk in beweging te krijgen. Op dat moment maakte Havelte zijn al bestaande bijnaam waar: het “Drents Pompeï”.


“De ondergang der bijenteelt zou eene onherstelbare ramp voor ooft- en landbouw zijn”

In 1896 diende de Friesche Maatschappij van Landbouw een subsidieverzoek in bij de minister van landbouw. Van het gevraagde geld wilde ze graag een “bekwaam imker” aanstellen, die op winteravonden in Zuidoost Friesland bijspijkercursussen bijenteelt moest geven. De bijenhouders waren qua vakkennis namelijk niet helemaal up to date. Minder vriendelijk geformuleerd: ze liepen decennia achter. Omdat de minister het Friese verzoek kon billijken, zette hij 150 gulden op zijn begroting voor de nieuwe vorm van kennisoverdracht.

Interessant is wat het vrijzinnige kamerlid Houwing, een Stellingwerver die als modern predikant naar het Drentse Havelte gekomen was en daar nog steeds woonde, bij de begrotingsbehandeling opmerkte. Allereerst constateerde hij dat het aantal bijenvolken in Nederland in de dertig jaar tussen 1864 en 1893 meer dan gehalveerd was:

“Dit vak van landbouwbedrijf, dat vroeger in betrekkelijk bloeienden toestand verkeerde, toen het nog een honiggewin opleverde, waarvan de jaarlijksche opbrengst op circa 1½ millioen guldens kon worden geschat, is in de laatste 30 jaren hard achteruitgegaan en dreigt geheel te gronde te gaan. Terwijl in 1864, volgens het Landbouwverslag, 216.000 bijenkorven door de gezamenlijke imkers gehouden werden, bleek dat getal in 1893 gedaald te zijn tot ruim 92.000. In de provincie Friesland was de verhouding tusschen toen en thans nog ongunstiger, en daalde het cijfer van ruim 17.000 tot ruim 6000 korven.”

Deze halvering tot tertiëring van het aantal bijenvolken komt overeen met de ontwikkeling in het aantal beroepsimkers in de akten burgerlijke stand, die ik voor Groningen constateerde. Ook daarin zit er een zeer forse dip in de tweede helft van de negentiende eeuw.

Houwing beaamde wat de minister schreef over het gebrek aan vakkennis. Terwijl de modulaire bijenkasten met bijenramen al in opkomst waren, zaten de Nederlandse imkers nog te klooien met korven waarin ze wat latjes hingen als verbindingsmateriaal voor zeer ongelijkvormige honingraten.

Houwing zag bovendien het bredere belang van de bijenteelt voor land- en tuinbouw:

“… het geldt hier niet in eerste plaats en vooral de bijenteelt als middel van bestaan, en het belang der imkers. Er is meer mede gemoeid dan eenig loonend honiggewin. De ondergang der bijenteelt zou eene onherstelbare ramp voor ooft- en landbouw zijn wegens de belangrijke rol, die de bijen vervullen in het huishouden der natuur. Het is meermalen gebleken dat het geheel of ten deele mislukken van den ooftbouw, en van het verbouw van sommige landbouwgewassen als klaver, boekweit, koolzaad en boonen is veroorzaakt door de ontstentenis van bijen, die het stuifmeel van de eene bloem op de andere overdragende, voor de bevruchting zorgen.”

In iets andere bewoordingen en met wellicht wat andere gewassen zou het vandaag de dag nog precies zo kunnen worden gesteld.

Bron: Begrotingsbehandeling in Tweede Kamerverslag van de zitting op 9 december 1896 (via Staten Generaal Digitaal).


Schoonlo, Drents paradijs voor Groninger bijen

Schoonlo was in 1929 nog steeds een eiland in een zee van heide. Kaartfragment ontleend aan Topotijdreis.nl .

Bericht uit Schoonlo, 23 juli 1897:

Wanneer de maand Juli in ’t land is, begint het hier, in het anders zoo stille plaatsje, levendig te worden. Dan toch komen hier de ymkers uit ‘t ‘Groningerland’ om hier hun nijver volktje van de heidebloempjes te laten profiteeren. Veel bijen worden hier dit jaar gebracht, te zamen ongeveer 1500 korven, wat voor menigeen nog een mooi voordeeltje geeft, daar van iederen korf 9 cent ‘steêgeld’ moet worden betaald. Ja, juist 9 cent en geen dubbeltje, want van de 10 korven wordt één gerekend ‘moederloos’ te zijn, d.i. waarin geen koningin is. Zoo’n kolonie is weinig waard, het bestuur is er uit… (…) Van zoo’n ‘moederlooze’ korf hoeft geen ‘steêgeld te worden betaald.”

“Het gewin is op de dopheide en zandboekweit hier tegenwoordig uitstekend, De ymker kan een goed jaar verwachten, daar ook de ‘riegheide’ die straks begint te bloeien, zeer weelderig is.”

Bron: Nieuwsblad van het Noorden, 25 juli 1897.


Van Giffen als achterdochtige Drent – een vroege karakterschets

De reistas van Van Giffen. Collectie Groninger Museum.

Gister kwam de brievencollectie van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden online. Slechts een klein deel van die collectie is voorlopig echt toegankelijk gemaakt, maar de enige treffer die het zoekwoord ‘Groningen’ oplevert, is alvast een mooie verrassing. Het betreft een aanbevelingsbrief uit 1912 van de Groninger hoogleraar biologie Van Bemmelen voor de destijds nog niet gepromoveerde Albert Egges van Giffen:

Groningen, 6 Oct. 12.

Van Giffen heb ik leeren kennen eerst in zijne positie van student in de Biologie, daarna als assistent aan het Zoölogisch Labaratorium. In beide qualiteiten heeft hij blijk gegeven een man van bijzondere gaven en rusteloozen ijver te zijn. Hij bezit een grooten aanleg en ook sterke geneigdheid tot geheel zelfstandig werken, wat aanleiding kan geven dat hij we eens al te zeer zijn eigen weg gaat, maar hij is toch gevoelig voor raad van anderen en bereid tot overleg en tot samenwerking, wanneer men de eigenaardigheden van zijn karakter weet te verstaan en zijne neiging tot achterdocht (die vermoedelijk aan zijn Drentsche afkomst moet geweten worden) weet te overwinnen.
Volgens mijne overtuiging zal Van Giffen bij voldoende aanmoediging en vriendschappelijke leiding, veel en goed origineel werk kunnen verrichten en een groote kracht worden voor het archaeologisch onderzoek. V. Giffen’s begaafdheden voor dat onderzoek en ook reeds zijne verdiensten op dat gebied zijn zoo groot, dat ik het de plicht acht van ieder, die in de gelegenheid is hem te helpen en te steunen, om daarbij enkele minder aangename en gemakkelijke zijden van zijn aard over ’t hoofd te zien, vooral omdat naar mijne meening de grond van zijn karakter eerlijk, oprecht en onbaatzuchtig is.

J.F. van Bemmelen


Kievitenstroper

Theo van Hoytema, Kievit. Proefdruk van een litho. Rijksmuseum.

LEEK, 19 Maart. Nauwelijks bevolken de eerste lenteboden, de kieviten, de madelanden, of de vogelvangers zijn weder bezig ze te verschalken. Honderden van deze nuttige vogels worden tot groote schade van den landbouwer gevangen en naar de poeliers in de steden verzonden; wel behooren de kieviten tot do nuttige vogels en mogen niet gevangen worden, maar onze vogelvangers, wetende dat de wet moeilijk is uit te voeren, gaan ongestoord hunnen gang. Zelden mag het der politie gelukken iemand op heeterdaad te betrappen.

 Toch gelukte het de vorige week aan de rijksveldwachters Velthuis alhier en Wieringa te Roden, J. de H., wonende bij de Matsloot onder Roderwolde, bij zijn strooperij te verrassen. Een 5-tal kieviten werden in beslag genomen. Eere aan de activiteit dezer handhavers der wet, die meermalen nachten aaneen in dit barre jaargetijde op het Leekstermeer rondzwalken om de wet te handhaven.

 Zou een scherper toezicht op de poeliers in de steden niet veel kunnen bijdragen om dezen vogelmoord te voorkomen?

Aldus het Nieuwsblad van het Noorden op 21 maart 1901. J. de H., dat waren de initialen van Juke de Haan, een arbeider die in het drassige gebied rond de Matsloot wel meer dingen deed die niet mochten. Dezelfde rijksveldwachters hadden hem nog geen jaar eerder bekeurd wegens het laten weiden van schapen in andermans weiland. Dat gebeurde in Foxwolde, nota bene in een nacht van zaterdag op zondag. Je zou denken dat de agenten dan wel wat anders te doen hadden, maar blijkbaar loerden ze op Juke. Ook had Juke in de gesloten tijd zitten vissen met een fuik en een schakel. Dat vistuig werd in beslag genomen en Juke kreeg ook hiervoor een proces verbaal aan zijn broek.

Ik denk niet dat hij de politie zo heel goed gezind was. De berichtgever mocht hij denkelijk ook niet zo, want een paar dagen later vond het Nieuwsblad het nodig te melden, dat het Oostwoldiger bericht over Juke van een héél andere correspondent kwam, dan van de gewone.


Hoe ds. Picardt de slavernij rechtvaardigde (1660)

In 1660 publiceerde de Coevorder predikant Johan Picardt een werkje, dat als allereerste geschiedschrijving van het oude Drenthe geldt. Daarin verwijlde dominee ook even bij de gezegende welvaart der witte christenen, die hij contrasteerde met het lot van de ongelovige Afrikanen:

“Letten wy op Cham en zijne nakomelingen, al zijnse machtige natiën gheworden, hoe seer heeft evenwel de slavernije op haer geheerscht! Zijn niet de meeste Africanen doorgaens geweest slaven hunner koningen? Een groot gedeelte der selviger, zijnse niet noch heden slaven der Turcken? De inwoonderen van Congo, Angola, Guinea, Monomotapa, Bagamidri &c, zijn het niet der slaven nesten, waer uyt soo veel herwaerts en derwaeryts gesleept, verkocht en tot alle slaef-achtige wercken gebruyckt werden?

Deze menschen zijn alzoo genaturaliseert, soo wanneer zy in vrijheydt ghestelt, of lieftalligh gekoestert werden, soo en willen zy niet deugen, en weten haer selfs niet te gouverneeren. Maer by aldien men geduerigh met rottingen in hare lenden woont, en dat men de selvige t’elckens sonder genade bastoneert, soo heeft men goede diensten van de selve te verwachten, alsoo haare welvaart bestaat in slavernije.”

Bron: Johannes Picardt, Korte Beschryvinge van eenige Vergetene en Verborgene ANTIQUITETEN Der Provintien en Landen gelegen tusschen de Noord-Zee, de Yssel, Emse en Lippe… (Amsterdam 1660) pag. 9.


Hoe een dorpspredikant zijn waarschuwing tegen de kermis moest bekopen

Prachtige anekdotes bevatten ze, de memoires van Ome Joop Groninger. Zo vertelt deze kermisreiziger hoe hij in de loop van 1915 weer rond ging trekken in het Noorden. Hij gaf zijn muizenstad eraan toen hij daar een compagnon ontmoette, ene Jan Wielenga. Samen dreven ze ruim een jaar lang een klein circus met paarden:

De mooiste kermis van allemaal hadden wij in een dorpje op de grens van Friesland en Drente. Daar komt de veldwachter naar ons toe en zegt tegen Jan: Ken je me nog, ik was je slapie. Jan was bij de marine geweest, moet je weten, maar had zich laten ontslaan omdat hij het zoute water zat was.

Zegt die veldwachter: ’t Zal jullie hier niet goed gaan, want dominee heeft de mensen gewaarschuwd niet naar het paardenspul te gaan omdat de duivel erin zit.

Jan grijpt pen en papier en schrijft de dominee een brief: Beleefd verzoek ik u morgenochtend om half elf bij de aanvang van de eerste voorstelling aanwezig te willen zijn en de duivel aan te wijzen. Dan grijp ik hem en breek ‘m zijn nek. Wij komen u om kwart over tien met paard en wagen halen. Hoogachtend…

De volgende ochtend maken we tour de ville met Hendrik Giesink, een straatmuzikant ‘uit Leeuwarden. De dominee komt, roepen we om, hij zal de duivel aanwijzen! Zegt het voort, zegt het voort! Kaarten zijn reeds thans aan de kassa verkrijgbaar.

De dominee liet zich niet zien, maar dat mocht de pret niet drukken. ’t Liep storm en het bleef storm lopen. We hebben nog nooit zo’n goede kermis gehad. Maar het verschrikkelijkste komt nog: ’s avonds laat hebben ze bij die dominee met grote stenen de ruiten en blinden ingesmeten. Drie weken later was hij weg.”


Steilwand (2) Twee foto’s

Er zijn niet zoveel foto’s van steilwanden, die aansluiten bij mijn herinnering, of de geheugenflard die ik voor een herinnering houd. Eigenlijk vond ik er maar twee.

Het oprijden tegen een schuin gespannen kabel of tui zie ik het meest terug in deze plaat uit 1961:

Leeuwarder Courant 10 augustus 1961.

Het betreft de Duitse leider van een gezelschap dat zich de ‘Internationale Luchtpiraten’ noemde. Eind jaren 50 kwamen ze voor het eerst in Leeuwarden, waar ze over een schuingespannen draad naar de top van de Oldehove reden. In 1961 kwamen ze er opnieuw, nu met een programma dat ‘Festival der Sensaties’ heette. Een van die sensaties betrof de getoonde looping in een groot metalen wiel bovenop een hoge mast.

De andere foto die een spoor van herkenning oplevert is het exterieur van een ‘ton’, geplaatst in een editie van Het Vrije Volk uit 1964:

Het Vrije Volk 20 februari 1964.

Deze foto vormde een wat vreemde illustratie bij een interview met de kermisman ‘Ome’ Joop Groninger over diens ervaringen in de Eerste Wereldoorlog. Vreemd, omdat in dit vraaggesprek, of althans deze aflevering van de serie interviews, helemaal geen steilwand ter sprake komt. Die attractie bestond volgens mij ook nog niet in de Eerste Wereldoorlog. In elk geval stak Groninger zijn antipathie tegen het ding niet onder stoelen of banken, getuige het bijschrift:

“Van een steilwand heb ik nooit wat willen weten. Ik zie mijn kinderen niet graag doodvallen. Je kunt er overigens veel geld mee verdienen.”


Steilwand (1) Geheugenflard

Niet veel later zouden er woningen komen aan de Meidoornlaan, maar het onbebouwde groenland werd dat weekend benut voor een soort van motorcircus met een steilwand en strak gespannen kabels waarover motoren zouden gaan koordrijden. Tenminste: in mijn herinnering was dat zo. Het moet vroeg in de jaren 60 geweest zijn, ik zat vlakbij op de lagere school in de tweede of derde klas en stond tussen de middag te kijken hoe stoere kerels de kabels spanden. Ook moet ik hebben gezien hoe een motor bij wijze van oefening over zo’n schuine tui omhoog reed. Ik wilde heel graag naar dat spektakel toe, maar dat mocht niet. Veel te gevaarlijk!

Een advertentie voor dit gebeuren heb ik tot nog toe niet kunnen vinden. Misschien staat er iets in een vergeten register der vermakelijkheidsbelasting van de gemeente Havelte. Maar in de wijde omgeving kwamen er genoeg kermissen voor met een steilwand of steile wand. Geheel onwaarschijnlijk zou mijn herinnering dus niet zijn – de steilwand was destijds een gangbare attractie:

  • Zoals in Dieverbrug:

Meppeler Courant 16 april 1962.

  • Of in Schoonoord:

Nieuwsblad van het Noorden 22 april 1961.

  • En dat bleek het zelfs al vrij lang, want voor de oorlog was er al een steilwand op de kermis van De Wijk:

Meppeler Courant 19 maart 1937.

  • En hoewel deze attractie qua publiciteit wat minder populair leek in Groningerland dan in Drenthe en Friesland, vond ik toch ook een tamelijk vroege melding voor mijn huidige woonplaats Hoogkerk:

Nieuwsblad van het Noorden 11 augustus 1934.

Wordt vervolgd,


Zigeunermythe over de oorsprong van het stelen

Zigeuners op de Brink van Diever, ca. 1910. Foto: meester Boneschansker (Dwingeloo). Ontleend aan: Mark Goslinga en Erwin de Leeuw, Uit het album van meester Boneschansker (Dwingeloo 2006).

Toen God bezig was koren aan de volkeren uit te delen
riep hij ook de zigeuners
(om die ook wat te geven).

De zigeuners echter, waren zo arm
dat ze niet eens jutezakken bezaten
(om het koren in te doen).

Toen zeiden de zigeuners tegen de Heilige God::
“Ach grote God, stop ons deel voorlopig maar
in de zakken van de andere naties!”

Dus deelde God het voor de zigeuners bestemde graan
gelijkelijk uit over de volkeren van de wereld.
In elke zak kwam een beetje terecht.

Later probeerden de zigeuners
hun deel weer op te vragen bij de andere naties.
Maar die lachten ze vierkant uit en joegen ze weg.

Sinds die tijd stelen de zigeuners
om hun rechtmatige deel weer terug te krijgen.

Bron: Erika Dedinsky, Vers vuur – over zigeunerliteratuur uit Hongarije (Haarlem 1982), iets geredigeerd.

Aanleiding


Valkerij Johan van Ewsum te Roden maakte deel uit van internationaal netwerk

Aan deze bretjes van beukenhout, bewaard in het familiearchief Van Ewsum, zaten ooit de sleutels van een hok met een ‘Noertsche gyrvalck’. Dat was een uiterst dure jachtvogel, want deze broedt in Lapland, Noord-Rusland en IJsland en de op te leiden jongen moesten dus van ver komen. Dat Johan van Ewsum in zijn valkenvlucht op de havezathe Mensinge onder Roden een giervalk had, blijkt overigens niet uit de stukken over die valkerij. Wel dat Van Ewsum er in 1565 en 1570 tevergeefs een exemplaar uit IJsland probeerde te bemachtigen. Maar misschien zat in dat hok een voorganger.

Die IJslandse giervalken gingen qua jacht door voor de “dapperste en bequaamste van geheel Europa”. Ze werden met hun 350 kilometer per uur halende duikvluchten vooral ingezet bij de jacht op reigers, prooivogels waarbij het vermoedelijk mede om de pluimen te doen was. De jacht met afgerichte roofvogels op reigers was op een gegeven ogenblik dermate populair in Noord-Drenthe, dat de overheid er die jacht in de broedtijd verbood. De wildschut of jager van de Abt van Aduard trok zich in 1563 echter niets aan van dat verbod en het volgende voorjaar zaten daarom alle schulten van het Noordenveld in hun rol van jachtopzieners op deze onverlaat te azen.

De jacht met roofvogels was vanouds voorbehouden aan de grote lui, de adel. Het trainen, door de vogel te wennen aan stukjes mager vlees, vergde veel geduld. Bij Johan van Ewsum – de would be heer van Roden, Norg en Roderwolde – gebeurde dat door een valkenier in zijn dienst, die de haviken en valken ook verzorgde.

Van Ewsum betrok de vogels primair uit de buurt, want bij Roden zaten ettelijke horsten. Maar hij haalde ook jonge vogels van ver, zoals hierboven al bleek. Volgens Lonsain, die erover schreef, bestelde Van Ewsum onder meer vogels bij een Bentheimse valkenier, maar was hij niet bijster tevreden over diens dienstverlening. In 1562 kwam er ondanks de afgesproken prijs van een daalder per havik of tersel (mannetjesvalk) slechts één enkele Bentheimer tersel naar Roden. In 1563 beloofde de man Van Ewsum alle haviksjongen te bezorgen die hij maar te pakken kon krijgen, maar ondanks een extra kwartvat boter om de vangst te stimuleren bereikte nu slechts één havik Roden. Tegelijkertijd leverde de Bentheimer valkenier wel allerlei vogels aan de Drentse drost. Om de man nog wat meer te stimuleren, mocht hij de hele zomer van 1564 een paard laten grazen in een van Mensinges allerbeste weiden. In ruil zou Johan van Ewsum van hem alle jonge haviken van het Tinholt nabij Neuenhaus krijgen. Volgens getuigen beklom de man inderdaad verschillende bomen met havikshorsten om er de jonge havikjes uit te halen, maar de bode die Van Ewsum erop afstuurde, scheepte hij met mooie woorden af. Van Ewsum dacht de Bentheimer zelfs onder druk te kunnen zetten door diens paard vast te houden – de man zou hem drie haviken moeten toesturen en anders kreeg hij dat paard niet terug. Ook overwoog Van Ewsum een aanklacht bij de graaf van Bentheim. Maar of hem dat heeft geholpen?

De noordelijke stadhouder Arenberg, een ‘vriend’ van Van Ewsum, had dezelfde liefhebberij. Hij was tevens ’s Konings stadhouder in het graafschap Lingen. Daar mocht Van Ewsum van hem naderhand jaarlijks drie haviken of tersels laten vangen, waarbij de Rodenaar mocht rekenen op de hulp van Arenbergs mannen ter plaatse.

Van zijn kant stuurde Van Ewsum in 1564 drie rode valken naar Arenberg, die deze erg mooi vond en Van Ewsum daarom in ruil een havik en twee tersels beloofde. In het najaar van 1567 wilde Arenberg zelfs Van Ewsums valkenier overnemen. Een half jaar later zou hij sneuvelen bij Heiligerlee, maar zijn weduwe leek eveneens in valken geïnteresseerd, want ze vroeg in 1569 Van Ewsum om zulke vogels, zij het namens de graaf van Bossu, ’s Konings stadhouder van Holland en Zeeland. Dat verzoek werd overgebracht door Casper de Robles, de stadhouder van de Nederlandse gewesten benoorden de IJssel en Van Ewsum was zo vereerd dat hij de weduwe Arenberg vier in plaats van twee tersels toestuurde.

Naast Bentheim, Lingen en Holland had Van Ewsum contacten in Oost-Friesland en Friesland. Een Oostfriese jonker ontving van hem een geoefende jachtvogel en een Friese edelman stuurde hij twee valken toe. Die man wilde ook nog een meerjarige havik uit Roden die geschikt was voor de jacht op reigers, maar die kon Van Ewsum hem niet leveren. In 1567 correspondeerde Van Ewsum bovendien met een Meynardt Lykles van Nijeholtpade (een voorzaat van de Lycklama’s a Nijeholt?). In naburige bossen zat een valkenpaar, waarvan Johan van Ewsum de jongen begeerde. Hij viste hier evenwel achter het net.

Bovendien liep er nog een lijntje van Mensinge naar de overkant van de Noordzee. In 1567 wilde een Engelsman die vanuit Emden opereerde, haviken en valken uit de valkerij van Johan van Ewsum kopen. Lonsain veronderstelt, dat na Van Ewsums dood in 1570 diens vogels ook naar Engeland zijn gegaan.

Bron: B. Lonsain, ‘De Valkerij op het Huis te Roden’, Nieuwe Drentse Volksalmanak 1931, pag. 38-46.


Vrij werk van Dirk Staf zweemt naar Cobra

In de Trouw van 4 februari 1971 staat de biografie van toen pas overleden Dirk Staf, die ik tevergeefs heb gezocht in de Meppeler Courant. Onze dorpspottenbakker waarvan ik een hekkentic overnam, bleek eerder overleden dan ik dacht en hij is niet erg oud geworden: slechts 50 jaar. Hij stierf in een verpleeghuis in Hoogeveen. Volgens het bericht bracht hij zijn jeugd door in België en Frankrijk en leerde hij zijn vak in Limoges en Sèvres, de stad van het serviesgoed. Naast potten, vazen en kommen maakte hij wandreliëfs voor openbare gebouwen en grootwinkels, met name in Duitsland. Ik meen dat ik daar wel eens eentje van gezien heb, o ja, deze:

De vormentaal zweemt naar Cobra.


“De hondekoning, zo heette ik”

Uit de memoires van de Jordanese koopman Paultje Rollman:

“Over die hondehandel, ja. Dat was direct na de oorlog. Ik kende een beetje Engels, was tolk bij de Canadezen. We lagen in Havelte. Komt daar een boer met z’n hondje. Verkocht ‘ie. Die Canadezen waren daar gek op. Hij kreeg er een pakje sigaretten voor, en één sigaret was een piek in die tijd. Ik dacht: dat gaat fijn. Toen heb ik ook een nest jonge honden gehaald. Grif verkocht. Een hele handel. Ik kocht ze op de veemarkt in Leeuwarden, en dan terug naar Amsterdam.

„Je had toen geen honden meer in Amsterdam. Die waren allemaal opgevreten. ledereen wilde een hond, van de „hondekoning”, zo heette ik.”

Bron: Parool 20 november 1970.


Boer acht gemeentearchief zijn eigendom

Daar keek ik toch wel even van op: dat het Havelter gemeentearchief van voor 1850 ruim een eeuw later bij de vooraanstaande boer op zolder lag.

Ooit bevond dat archief zich in een kabinet in het oude schultehuis aan de Dorpsstraat, waar vier generaties Kymmels achtereenvolgens woonden als schulte van Havelte (notaris en burgemeester ineen). Van de laatste Kymmel moeten de stukken uit 1798 zijn geweest, die het Paroolbericht noemt. Ergens in de negentiende eeuw erfde een nazaat van de Kymmels, een mevrouw Meeuwes, het kabinet met het oude gemeentearchief. De vrouw van boer Dorenbos was daar weer aan vermaogschapt en zo kwam dat archief dus terecht in de boerderij van Dorenbos bij de Havelterbrug, waar de pampieren in de Tweede Wereldoorlog voor de veiligheid onder de grond gingen. Overigens betrof het niet alleen gemeentebescheiden, maar ook nog markeboeken en kerkelijke archivalia.

Mooi voorbeeld hoe overheids- en ander niet-particulier archief van algemeen belang kan afdwalen, met het risico dat het als particulier bezit eindigt. Want ook boer Dorenbos beschouwde de stukken anno 1952 als de zijne. Burgemeester Kuil van Havelte mocht ze hooguit van hem komen lenen. Niet dat de burgemeester iets tegen Dorenbos persoonlijk had – die zou in zijn ogen een goed archief-ambtenaar zijn – maar Kuil wilde toch wel even wijzen op de grote risico’s van de bewaarplek bij Dorenbos, zoals muizenvraat, vocht en brand.

Uit het bericht laat zich opmaken dat de burgemeester zich machteloos voelde. Hij was er ook de man niet naar om de oude stukken botweg op te eisen. Tegenwoordig doen zich zulke situaties nog wel eens voor, en wat mij betreft komt er een wet die particulieren oplegt hun eigendomsrecht op zulk afgedwaald overheidsarchief te bewijzen. Is dat onmogelijk, dan gaat het hup naar de kennelijk rechtmatige eigenaar. Voor historisch onderzoek is dat bronnenmateriaal immers het best op zijn plaats in een goed geoutilleerde archiefbewaarplaats met een dito studiezaal.

Als ik mij niet vergis, heeft Dorenbos de stukken later trouwens aan de gemeente en het Drents Rijksarchief overgedragen. In dit geval ging het dan nog goed.


Liefdesdrama in Roderwolde

Politie aan het werk bij de fiets van het slachtoffer. In het midden hoofdinspecteur Kraaijenga. NvhN 3 september 1940.

“Een afschuwelijk drama”, aldus het Nieuwsblad van het Noorden van maandagmiddag 2 september 1940,

“heeft hedenmorgen het stille Roderwolde, dat in landelijke eenzaamheid onder de rook van Groningen ligt, opgeschrikt”.

Ten westen van het Roderwolder gehucht Sandebuur, nabij de Rodervaart, woonden daar vlak bij elkaar de families Meijer en Brink,

“ver van den grooten weg, diep het land in, slechts te bereiken langs een zandweg, die door de voortdurende regens van de afgeloopen weken herschapen is in modderpoelen…”

Twee kinderen uit deze gezinnen, Alberdina Meijer (22) en Hillebrand Brink (32) hadden zeven jaar lang verkering met elkaar gehad. Maar begin augustus maakte Dina het uit.

‘s Zondagavonds om half zeven verliet zij de ouderlijke woning. Ze ging in Roden dansen, zei ze. Maandagochtend vroeg was ze nog steeds niet terug.

Bij de familie Brink was hetzelfde aan de hand met Hillebrand. Hij ging die zondagavond om negen uur de deur uit, mogelijk om nog iets te doen in zijn fietsenzaakje te Roderwolde, want hij trok oude kleren aan. Ook hij bleek ’s ochtends nog niet thuis.

Beide families gingen samen op zoek.

“Deze speurtocht door het land, langs boschjes en wallen, eindigde met een verschrikkelijke ontdekking. De oude baas Brink zag op een gegeven oogenblik, het was omstreeks acht uur, op een kamp bouwland het meisje in het struikgewas, achter een walletje ter zijde van den zandweg, op enkele honderden meters van de ouderlijke woning, liggen. Zij bleek dood te zijn.”

Honderd meter verderop stond haar fiets in het struikgewas bij een zijpad van de zandweg. De veldwachter werd gewaarschuwd, die de burgemeester belde. Ze kwamen meteen naar Sandebuur, net als de majoor van de Rijksveldwacht, de huisarts uit Roden, de officier van justitie en diens substituut uit Groningen en hoofdinspecteur Kraaijenga van de Groninger recherche.

De laatste nam de zaak in onderzoek.

“Als eerste voorloopige indruk kwam daarbij wel vast te staan, dat het meisje geworgd is. Lichte verwondingen bij de keel duidden duidden daar op. (…)“

Dina was inderdaad in Roden wezen dansen. Bij café Busscher. Ze was er om ongeveer tien uur weggegaan. Een van haar vriendinnen had nog aangeboden om een eind mee te rijden, maar Dina sloeg dat af: „Welnee, ik kan het alleen best vinden”.

“Daarop is zij weggereden….
Wat er daarna gebeurd is, hoe het trieste gebeuren op dien stikdonkeren eenzamen landweg dien het meisje moest nemen om haar huis te bereiken, zich heeft afgespeeld, dat alles ligt volkomen in het duister.”

De verslaggever die het Nieuwsblad erop afstuurde, constateerde “groote ontsteltenis” in het anders zo rustige Sandebuur.

“Enkele groepjes bewoners stonden daar op den zandweg het gebeuren te bespreken en onder hen bevonden zich de beide vaders van de betrokkenen, van wie één daarbij een dochter had verloren, terwijl de andere in ongerustheid omtrent het lot van zijn zoon verkeerde.
Op het vermoeden, dat deze de hand aan zich zelf heeft geslagen, werd hedenmorgen met dreggen begonnen in het Roder kanaal… “

De vermiste buurjongen, Hillebrand Brink, stond bekend als een binnenvetter die nooit overlast gaf, maar wel altijd deed wat hij in de kop had. Dat Dina het uitgemaakt had, was zeer tegen zijn zin geweest. Sindsdien waren er enkele onaangename ontmoetingen geweest. Hij zat vol wrok en had gezegd,

“dat hij geen andere jongens bij het meisje moest zien”.

Die maandagmiddag al werd hij gevonden in een hakbosje, ongeveer een kilometer verderop.

“Hij bleek door ophanging een einde aan zijn leven te hebben gemaakt.”

Bij de begrafenis van Dina, op donderdag 5 september, wemelde het van de mensen op het kerkhof van Roderwolde, middenin het land. De dominee sprak er over Romeinen 14 : 17:

„Want niemand van ons leeft zichzelven en niemand van ons sterft zichzelven”.
Naar de beweegredenen, waarvan beide partijen het slachtoffer zijn geworden, behoeft niet te worden gevraagd. Vast staat, dat voor Egberdina de keus der liefde zeer moeilijk is geweest. Of zij de voor haar goede heeft gedaan, heeft niet den mensch te beoordeelen.”

Kennelijk waren er mensen, die het slachtoffer de schuld gaven van het gebeurde.

Dina was lid van hervormde meisjesvereniging van Roderwolde. Haar clubgenoten bewezen haar de laatste eer,

“terwijl ook de familie van den dader van den moord aan de groeve was.
Anderzijds was de familie Meijer bij de begrafenis van Hilbrand Brink aanwezig.”

Bron: Nieuwsblad van het Noorden 2, 3 en 6 september 1940.