Bij de Riete of Braandkoele

Uit een stapeltje ongesorteerde paperassen en boeken viel deze ansichtkaart van Dwingeloo, verstuurd in de jaren vijftig. Afgebeeld zijn de Riete of de laatste braandkoele op de Brink aldaar, d.w.z. een kuil voor bluswater op de voorgrond met een sluisje voor periodieke aanvulling met regenwater, en op het middenplan de muziekkoepel waar regionale fanfares in de zomer onderling een concours hielden, terwijl je op de achtergrond een ouwe Saksische boerderij met meerdere baanders en woningen naast een moderner , vooroorlogs middanstandspand ziet staan.

De ansichtkaaart is verstuurd door een mevrouw Dolfing-Dolfing, een boerin. aan mijn grootmoeder die op dat moment (weer eens?) in het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen lag. Waarschijnlijk kenden ze elkaar van de Boerinnenbond of de Plattelandsvrouwen. Met haar vriendelijke geste wild mevrouw Dolfing mijn grootmoeder (mevr. Vondeling) aan thuis herinneren. Waarschijnlijk is de ansichtkaart naderhand als tijdelijke bladwijzer beland in het laatste Sinterklaascadeautje van mijn grootmoeder, namelijk Kameleon Ahoy!, uit de bekende kinderboekenserie rond de vrolijke tweeling Hielke en Sietse. Met zo’n cadeau gaf mijn grootmoeder blijk van haar Friese herkomst. Ze kwam van het Friese Roodkerk in de buurt van Giekerk. al groeide ze op in het Groningse Oosterzand bij Enumatil. Ze had een zeer hoge bloeddruk en leed bijgevolg aan een nierkwaal. Zo heel gediscipineerd ging ze daar overigens niet mee om. Toen mijn grootvader haar eens snapte met zoute haringen – die ze niet mocht hebben – mopperde ze: “De zwien”n wilt nog nait vreten, dat zoltloze spul”. Op sinterklaasdag merkte ze tegen opa op het net of ze met allemaal naalden gestoken werd. Signaal waarschijnlijk van de hersenbloeding die haar even later dodelijk trof.

Het Kameleonboek was een posthuum cadeau, herinner ik me nu, werd na haar dood gegeven,

Die braandkoele op de ansichtkaart was een lokale beroemdheid en is tot eind jeren zestig veel vaker gefotografeerd. Waarschijnlijk de lokale roem ook te maken met de dorpsbrand die het dorp Dwingeloo in 1923 trof, de kerk.de synagoge en meerdere boerderijen verwoestte, en een dode kostte.


Grafsteen met mondharmonica

Bij een bezoekje aan Wapserveen, vorig jaar, kreeg ik ook even inzage  in het bewonersboek van die plaats, waar mijn grootvader en diens gezin een paar maanden lang hadden gewoond, toen hun “ambtenaarswoning” op het adres H 113-a aan de Havelter Dorpsstraat door de Duitsers gevorderd was. Na de bevrijding keerde mijn opa’s gezin daar weer terug.

In de tussentijd woonden ze, zoals dat bewonersboek laat zien, in op het adres W 148, nu Midden 149 te Wapserveen (zie foto), bij de al wat oudere Jan Busscher en diens vrouw Hendrikje. Mijn vader, destijds achttien, raakte er levenslang bevriend met een buurjongen en leeftijdgenoot: Sieger Stevens.

Sieger, later als boer klant van mijn vader, die zijn boekhouding deed, was een vrolijke man, die op mijn vaders verjaardag steevast even langskwam. Op een bepaald moment haalde hij dan altijd zijn mondharmonica tevoorschijn om populaire ouwe deuntjes te spelen, waarbij mijn vader dan bij wijze van ritmesectie ging klepperen.

Als dat ze ging vervelen en ze eigenlijk wilden stoppen, jengelden wij dan om meer, een verzoek waar meestal wel even aan voldaan werd. Hoe dan ook, de verjaardagsfeestjes bij ons thuis werden leuk dankzij Sieger als gangmaker.

Mijn vader overleed in 2005 en Sieger Stevens in 2009. Omdat ik benieuwd was hoe hij erbij zou liggen, zocht ik digitaal Siegers graf even op. Tot mijn lichte ontroering ontwaarde ik een mondharmonica op de grafsteen, inderdaad een passend eerbetoon!


F.J. of H. Perton: van wie was ’t stempel?

Was gister naar de Veluwe waar twee nichten van me wonen, om de collectie rijwielbelastingplaatjes van mijn grootvader de kommies te fotograferen, die daar bij hen berust. Bij die gelegenheid kreeg ik ook een stempel, dat van mijn vader geweest zou zijn.

Zeker een mooie verrassing! Het stempel is getuige een plaatje er bovenop ooit gekocht bij de firma A. Huisman te Meppel, een kantoorboekhandel waar mijn vader inderdaad ook wel benodigdheden zoals kasboeken e.d. kocht. Hoe het stempel in het bezit van mijn vaders broer, mijn oom Geert, belandde, was onduidelijk. Maar nu ik het – na de aankoop van een stempelkussen bij de HEMA – heb kunnen afdrukken en beter bekijken, betwijfel ik ook, of het wel om mijn vaders handtekening gaat. Ten eerste was diens handschrift oneindig véél strakker en rechtlijniger dan dit handschrift. Ten tweede hoefde mijn vader als boekhouder niet seriematig op gelijkvormige stukken zijn handtekening te zetten (‘af te stempelen’). Bij nader inzien denk ik ook, dat de eerste letter een H. is en niet een F., gevolgd door een J. Het stempel is dan waarschijnlijk van mijn grootvader Harm Perton geweest, die als kommies, wèl serieel de nodige handtekeningen heeft moeten zetten op ambtelijke verklaringen. Bovendien lijkt de krabbel op de handtekening die mijn grootvader bij zijn huwelijk in 1922 plaatste. Ik denk dan ook dat het stempel van opa na diens overlijden, nu bijna een halve eeuw geleden, door mijn oom Geert is overgenomen, waarna diens dochters, mijn nichten, het ding hebben geërfd.


‘Openbaar onderwijs voor elkéén’

Groep volwassenen poseert onder een dubbele ereboog, waaronder twee bordjes hangen: “Hulde aan de OLS” en “Openb. Ond. voor Elkéén”. Zuidhorn, mogelijk omgeving Frankrijkerlaan – Jellemaweg. Linksachter zie je nog net de torenspits van de hervormde kerk te Zuidhorn. Afgaande op de jongste dameshoedjes is de plaat te dateren op tweede helft jaren 1940, begin jaren 50.

Blijkbaar was er een jubileum van de openbare lagere school, waarbij ook meer in het algemeen propaganda werd gemaakt voor het openbaar onderwijs. Op de foto zullen dan de ouders en leerkrachten van de school poseren. Verder helaas niets kunnen vinden over deze heugelijke gebeurtenis.

Onder het oranje pijltje mijn oud-oom Hendrik of Henk, ook wel Hein Vondeling (1914-1983). Hij was, meen ik, eerst gemeente-ambtenaar, werkte later bij de belastingdienst in Groningen, en was bovendien secretaris van de Grunneger Sproak tot een hoogoplopend conflict met voorzitter Barth de Ridder in de jaren zeventig.

Naschrift eind 2023:

Joop Cley, wiens reactie helaas niet direct doorkwam, mailde me naderhand nog: “Vrijwel zeker is deze foto genomen op het kruispunt Nieuwstraat/Jellemaweg voor het huis van jouw grootouders dat niet is te zien. Het eerste huis links is afgebroken de volgende twee staan er nog.”


Ome Geert had hoofdrol in Havelter dorpsrevue

Vond bij toeval in de Steenwijker Courant een verslagje uit 1951 van de ‘Eerste Havelter Revue’, waarbij mijn oom Geert Perton (1931-2009) een hoofdrol speelde. Verderop in het stukje is nog eens sprake van een Perton. maar dat kan ook mijn grootvader geweest zijn, die schilder Hogeveen hielp met de decors. Mijn grootvader was in zijn jonge jaren namelijk huissschilder geweest en mocht op zijn ouwe dag nog steeds graag dingen opschilderen. Zo verfde hij de vlaggemast voor zijn huis aan de Molenweideweg (nu Hofweg) spiraalsgewijs in de kleuren van de nationale vlag, nogal een secuur karwei.

Het verslag in de Steenwieker over de dorpsrevue

Oom Geert zat destijds op de Meppeler kweekschool (p.a.), waar hij ook een akte handenarbeid haalde. Hij begon meteen na het halen van zijn eindexamen in augustus 1954 als onderwijzer in Wanneperveen, waar hij zijn hoofdakte erbij haalde, en hij vervolgde zijn loopbaan als hoofd van openbare scholen in vaak christelijke plaatsen als Hogeveen (1960), IJsselmuiden bij Kampen (ca. 1965), en Emst bij Epe op de Veluwe (ca. 1967). Eigenlijk had hij meer met muziek, maar toneel ging hem dus ook best af. Zo kreeg hij in april 1952 een goede recensie in de Meppeler Courant voor zijn vertolking van Sancho Panza, de metgezel van Don Quichot:


Een wagen vol met jonge wijven

Foto uit de nalatenschap van mijn moeder, die zelf op de kar zit, als tweede van links (onder het oranje pijltje). De foto is gemaakt bij de openbare lagere school aan de Frankrijkerlaan in Zuidhorn en dateert waarschijnlijk van 8 september 1936, de verlovingsdag van prinses Juliana en Bernhard von Lippe Biesterveld. ‘Bloeie het oranjehuis’ staat op het bord boven de wagen. Waarschijnlijk hebben de meisjes donkergroene jurkjes aan, waarmee de (deels) oranje balonnen mooi contrasteren. Wellicht hebben ze collectief bij een opvoering onderweg nog een liedje gezongen. Of dat een beetje zuiver klonk, betwijfel ik. Mijn moeder was toen vijf jaar oud en een vroege leerling, de andere meisjes zullen zo te zien iets ouder zijn geweest.

De lokatie werd onlangs achterhaald door Joop Cley, die me vertelde dat de foto ook op de website ‘Zuidhorn in beeld‘ staat met vrijwel alle namen erbij. Het voert me te ver om die hier allemaal te reproduceren, maar een paar wil ik toch wel noemen. Rechtsboven zit juffrouw Dijkstra. De beide andere volwassen vrouwen zullen klassemoeders geweest zijn, die mee hebben geholpen bij het aankleden van de meisjes en het met loof en dennegroen opsieren van de kar. Het meisje dat rechtsonder staat (boven het groene pijltje) heet Riek Birza en de Historische Kring Zuidhorn zette begin dit jaar een interview met haar over haar oorlogsherinneringen op Youtube.

Maar het intrigerendst is de man op de bok van de wagen. Door zijn schitterend witte uniform en het achterliggende transformatorhuis met “levensgevaarlijk hoge spanning” dacht ik in eerste instantie dat het ging om een employé van de vestiging te Briltil van de Leeuwarder IJs- en Melkpoederfabrieken, oftewel de LIJEMPF. De man zou wel melkrijder of ijsboer voor die fabriek zijn, dacht ik.

Met de naam, zoals Zuidhorn in beeld die geeft, krijgen we via Alle Groningers wat meer over hem te weten. Deze Pieter Geerligs was in 1896 geboren in Sebaldeburen en woonde bij zijn trouwen in 1917 nog in Oldekerk. Nadien was hij naar Zuidhorn verhuisd, waar hij van beroep veranderde: van arbeider werd hij koopman. Dat kon natuurlijk van alles zijn, maar hij noemt zich in 1938, als hij een turfvoerwerk overneemt, chauffeur. In 1939 was hij groenteventer, maar voor de begrafenisvereniging bracht hij met zijn paard en wagen ook lijkkisten naar het kerkhof. In die rol moet hij vrij veel te maken hebben gehad mrt mijn overgrootvader Hindrik Vondeling, die bode en leedaanzegger voor die vereniging was. In 1945 heet Geerligs nog steeds voerman. Zijn paard en wagen zette hij dus voor vele doeleinden in, maar venten met consumptie-ijs van de LIJEMPF zat daar niet bij. Zo kan je je vergissen, enkel door een uniform.


Oud-oom had funeraire timmernegotie

Over mijn ietwat mysterieuze oud-oom Aaltjo Lindeman, de broer van mijn grootmoeder van vaderszijde, ontdekte ik onlangs dat hij na de oorlog als timmerman-aannemer in Finsterwolde tevens in lijkkisten en grafkelders deed. Regelmatig adverteerde hij vooral ’s winters met deze negotie. Daar begon hij in 1948 mee:

1948 Aaltjo Lindeman 1948

En hij ging daar met wat goedkopere rubrieksdvertenties mee door tot in de jaren vijftig, toen hij zich op dit vlak een “vanouds bekend adres” noemde. Of had zijn vader (1853-1936) voor hem ook al in lijkkisten gedaan?

Over de vraag of leden van de plaatselijke uitvaartvereniging ook bij hem terecht konden, bestond blijkbaar enige verwarring – hij bezwoer de potentiële klandizie tenminste dat dit het geval was:

Wie grafkelders levert, draait zijn hand natuurlijk niet om voor betonnen veedrinkbakken:

Soms hield hij wat bouwmateriaal over, dat hij dan eveneens via de krant aanbood:

Bovendien zat hij nog met een geëmailleerde kookkachel die hij almaar niet kwijt raakte, terwijl hij zijn spullen blijkbaar nog lang met een handkar vervoerde – ik vermoed dat die eind jaren vijftig met zijn pensionering of de komst van een vrachtwagentje of trekker overbodig werd:

Al eerder wilde hij herhaaldelijk af van een beste toom kippen. De man lefhebberde dus tevens in pluimvee:


Het raadsel van Randa – een Tolstojaan die alles weggaf?

Vanwege Nieuwjaar bekeek ik nog eens het kaartje dat mijn overgrootvader Geert Perton aan zijn vroegere patroon en leermeester Fokke Randa stuurde en waarbij hij deze een “kolossale zak met duiten” toewenste. Daarbij kwam ook weer het verhaal  van mijn oud-tante Jurriena tevoorschijn, dat haar ouders (mijn overgrootouders) geld van Randa hadden geërfd, waarmee ze hun huis aan de Klinkerweg in Finsterwolde zouden hebben betaald. Nog steeds was me niet duidelijk hoe die mythe in de wereld kwam.

In de hoop daarover wat meer aan de weet te komen, besloot ik eens te kijken naar de overlijdensakte uit 1920 van Randa. Tot mijn verbazing bleek die getekend door mijn overgrootvader Geert Perton en diens zoon, mijn grootvader Harm Perton. De laatste was blijkbaar met de Pinksterdagen even over uit Sas van Gent in Zeeuws-Vlaanderen, waar hij destijds als kommies gestationeerd was. De derde ondertekenaar van de akte bleek Harm Tuin junior, de zoon van mijn overgrootvaders zwager en buurman, de anarchist Harm Boukje. Tuin junior tekende als ambtenaar op het gemeentehuis van Finsterwolde, waar hij in 1924 gemeentesecretaris en na de oorlog burgemeester en regeringscommissaris werd. Als hoofd van het burgerlijk armbestuur  was hij in de crisisjaren al niet bepaald geliefd bij de comnunisten, en als regeringscommissaris werd dat er natuurlijk niet beter op; toch keek hij er later in Slochteren, waar zijn loopbaan als burgemeester  afsloot, met een forse dosis mildheid op terug.

Meestal werden overlijdens bij de gemeentesecretarie aangegeven door buren (als er nog geen leedaanzeggers of uitvaartondernemers waren). Maar mijn overgrootvader woonde aan de Klinkerweg en wijlen Fokko Randa enkele honderden meters verderop aan de Hoofdweg nz. in Finsterwolde, zodat er in dit geval geen sprake van een naberschapsrelatie of -plicht kon zijn. Leedaanzeggers waren Geert en Harm Perton evenmin. Maar waarom deden zij dan die aangifte? Had Randa zijn vroegere schoenmakersgezel Geert Perton misschien benoemd tot executeur-testamentair, was de vraag die bij me bovenkwam.

Sowieso was er geen testament van Randa, zo leerde een snelle blik in het Centraal Testamentenregister (CTR).  Maar destijds kon je ook zonder notariële tussenkomst nog een executeur of uitvoerder van je informele laatste wil aanstellen. Echter, verder vond ik in het archief van notaris Koning ook geen bewijs voor de bemoeienis van zo iemand met Randa’s nalatenschap, bijvoorbeeld in de vorm van een proces verbaal van een boeldag. Bovendien ontbrak in het archief van de Arrondissementsrechtbank Winschoten een verzoekschrift, waarmee zoiets ordentelijk geregeld kon zijn.

Over dit geval pratend met oud-notaris Wortelboer, een ‘stamgast’ in de studiezaal van de Groninger Archieven, ried die me aan om te kijken of er een successiememorie was, een stuk waarmee de fiscus kon vaststellen of en hoeveel de erfgenamen van Randa aan successiebelasting verschuldigd waren over diens nalatenschap. Er bleek inderdaad zo’n memorie te zijn. In ’t stuk, gedateerd 23 september 1920, dus vier maanden na het overlijden van Randa opgesteld door notaris Koning, staat dat Randa inderdaad ab intestato (zonder formeel testament) overleden was, zodat Randa’s broer Jan Derks Randa, oud-schoenmaker te Nieuweschans, en Randa’s oomzegger Lubbert Marten Schmidt, schilder in hetzelfde dorp, als naaste familieleden diens wettige erfgenamen waren.  Veel had Randa ze niet nagelaten, namelijk alleen zijn kleren en andere “lijfstoebehoren”, geschat op een verkoopwaarde van 50 gulden.  En omdat de begrafeniskosten  ook 50 gulden bedroegen, en er verder geen baten bekend waren, bleef er helemaal niets, noppes, nada voor de familie over.

Omdat dit de ontvanger van de successiebelasting bevreemdde en hij enig wantrouwen opvatte,  moest de klerk van notaris Koning zich een week later andermaal aan een brief zetten. Nu kreeg de heer ontvanger bericht dat Fokko Randa in het verleden wel degelijk onroerend goed had bezeten,  een huis namelijk dat hij in 1917 voor 1000 gulden had verkocht aan de arbeider Klaas Mellema. Bij die koop had Randa ook een deel van zijn inboedel aan Mellema van de hand gedaan voor 150 gulden –

“Andere roerende lichamelijke goederen (= inboedel) schonk hij weg aan Geert Perton, schoenmaker te Finsterwolde, omstreeks denzelfden tijd waarvan echter de waarde wel beneden  ƒ 1000,-  zal zijn gebleven. Tot aan zijn dood heeft hij (= Randa) successievelijk alles wat hij had weggeschonken, zoodat er bij zijn overlijden alleen zijn kleeren en lijfstoebehooren over waren gebleven.”

Toen Randa tegen de tachtig liep en zijn einde voelde naderen, had hij dus eerst zijn huis verkocht, met een deel van de huisraad erbij. Een ander deel van de huisraad  – wellicht het schoenmakersgereedschap? – ging naar Geert Perton. Omdat Randa ook van de opbrengst van zijn huis het nodige wegschonk, bleef er niets over voor zijn familie en de staat.

Bezien we nog even  weer het fotoportret van Randa. Zo’n enorm lange baard als hij droeg, typeerde destijds vooral de Tolstojanen of christen-anarchisten. Deze leefden in navolging van Tolstoy zo sober mogelijk, hechtten dus totaal niet aan aards bezit en gaven dit het liefst weg aan mensen die het meer nodig hadden dan zij. Het ontbreekt me helaas aan een positief bewijs, maar de baard en het gedrag van Randa in de laatste jaren van zijn leven doen hier sterk aan denken. Bovendien krijgt het kaartje van mijn overgrootvader aan Randa er een sterk ironische lading door: wie een Tolstojaan  een kolossale zak met duiten toewenst, terwijl die Tolstojaan een deel van zijn bezit aan jou weggeeft, is uiteindelijk degene die het meest baat heeft bij dat geld.

Wat buiten zicht van de fiscus bleef, waren de drie graven op het kerkhof van Finsterwolde, die Randa in 1917 of iets later aan Geert Perton overdroeg. Op zich vormden die ook vastgoed met een bepaalde waarde, en ze hadden dus eigenlijk in de successiememorie kunnen staan. Randa zal een vierde en vijfde graf zonder monument mogelijk voor zichzelf hebben gereserveerd, maar naast hem en zijn vrouw kwamen Geert Perton (1949) en zijn vrouw Antje Tuin (1929) te liggen.

Met dank aan Jan-Paul Wortelboer voor de tip en Albert Beuse voor het tevoorschijn brengen van Randa’s successiememorie.


Ploeteren in de polder

Begin dit jaar verbaasde ik me erover dat de huwelijksakte van uit 1889 van Geert Perton en Antje Tuin, mijn overgrootouders uit Finsterwolde, bleek te zijn getekend door vier boeren, alle vier uit de Reiderwolderpolder en lid van het polderbestuur aldaar, terwijl Geert en Antje landarbeiderskinderen waren en de sociale afstand tussen boeren en arbeiders in het Oldambt vrij groot was. Het leek er ook op dat de boeren speciaal voor het huwelijk naar het gemeentehuis waren gekomen. In dit geval moet de relatie goed zijn geweest en ik schreef dat toe aan Geerts vader Elzo, die voor een van de boeren en mogelijk ook met zijn praam voor het polderbestuur werkte.

Ik wilde na die vondst nog in het archief van het polderbestuur gaan kijken, om te zien of deze veronderstelling juist was. Gister wam ik daar eindelijk aan toe. Uit de stukken bleek, dat het polderbestuur die dag in het gemeentehuis van Finsterwoldde vergaderde, een logische plek omdat burgemeester Schortinghuis van Finsterwolde tevens de administrateur/boekhouder van de Reiderwolderpolder was. Hij was dus tevens de man die tijdens het huwelijk Geerts vader Elzo met een ‘Tou tou tou’ tot enige spoed aanmaande bij diens tekenen van de trouwakte, waarop Elzo hem toevoegde: “Tou tou tou? Ik mout meer tou-tou-tou den die!”

In de zakelijke notulen, brieven en rekeningen van het polderbestuur wordt het huwelijk helaas niet genoemd. Er kwamen louter polderbeslommeringen aan de orde. Dat de boeren als getuigen de huwelijksakte tekenden, zal komen door een samenloop van omstandigheden – de vergadering en het huwelijk – en doordat de burgemeester en/of het bruidspaar de boeren ertoe uitnodigde. Mogelijk toonde de burgemeester enige haast vanwege de vergadering.

De stukken van het polderbestuur leverden in dit opzicht dus een teleurstelling op. Wel komt Elzo Perton enkele malen in de rekeningen voor wegens onderhoudswerk dat hij voor het polderbestuur deed. Zo maakte hij in het najaar van 1880 bijna 9 kilometer Bermsloot schoon van waterplanten en ander ongerief. Deze sloot, inmiddels verbreed tot een afwateringskanaal, lag aan de binnenkant van de hele zeedijk, zoals die in 1862 werd gelegd voor het westelijke, particuliere gedeelte van de Reiderwolderpolder. Elzo verdiende 105 gulden met deze klus, wat destijds in het Oldambt neerkwam op een derde van een gangbaar arbeidersjaarinkomen. Op de jaarrekening van 1881-1882 staat hi bovendien nog eens voor 43 gulden wegens het “schoonen van wateringen”. Overigens zal dit aanbesteed werk zijn geweest – bij de vaste uitgaven komt hij niet voor. Helaas onbreken de bijlagen met de bestekken bij de rekeningen, zodat we niet weten wat hij per (vierkante) meter met dit zware, natte en in de herfst vaak extra onaangename handwerk verdiende.

Ook mijn andere betovergrootvader Harm Tuin komt in de rekeningen voor – hij leverde het polderbestuur nogal eens keislag (kapot geklopte keien) waarmee de polderwegen werden verstevigd. De H. Boog die in 1890 ruim 20 gulden betaald kreeg voor “grint spreiden en bermen afslichten” zal familie van Elzo Pertons vrouw Geeske Boog zijn geweest.

De Reiderwolderpolder tussen Finsterwolde, de Dollard en Woldendorp op de topografische kaart van 1884, met in blauw de Bermsloot:

Bronnen: archief Waterschap Hunze en Aa’s, Aquapark Veendam – archief Reiderwolderpolder, inv. nr. 4 (notulen bestuur 1887-1912), inv.nr. 10 (uitgaande brieven 1862-1913) en 33 + 34 (rekeningen 1872-1892). Met dank aan Wilma Koning.


Trynwâldster toertje

Had met Monumentendag eigenlijk naar de Oldengaerde in Dwingeloo gewild, maar vanwege de staking bij de NS reden er geen treinen naar het zuiden, dus werd het plan B om met de Arriva-trein naar Hurdegaryp in Fryslan te gaan, teneinde de -tsjerkdorpen daar in de buurt te checken. Helaas had dat ook weer een makke: tussen Zuidhorn en Buitenpost lag de lijn eruit en reden er vervangende bussen die, anders dan de treinen, geen fietsen meenemen. Keek hoeveel kilometer het was en dacht: “Wat kan mij het ook schelen, ik ga heen helemaal op de fiets”.

Eerst voor de oostenwind meters gemaakt langs Hoendiep en Van Starkenborgkanaal. Na Gerkesklooster rechtsaf, over de Dokkumertrekweg langs de Stroobossertrekvaart. Even los van die vaart deze prachtige, gekromde populierenlaan:

Terug bij de trekvaart bij Augsbuurt een wisselplaats voor paarden van trekschippers – hier zal een herberg hebben gestaan met een flinke paardenstal en fourages:

De deels nog romaanse kerk van Westergeest, met een soortgelijke apsis (halfronde koorafsluiting) als in Oldenzijl:

Helaas was de kerk dicht, Open Monumentendag en Fries Kerkenpad ten spijt. Sommige kerkbesturen willen wel subsidie voor onderhoud, maar passen ervoor een meer algemeen publiek toegang te verschaffen. Ook in Kollum en elders bleek de hervormde kerk gesloten.

Raampje van het ‘Driezumer tolhuis‘ dat je als vakantiewoning kunt huren:

Een eindje verder heb je aan de dezelfde weg een ‘Sneuphok’ met een geweldig decoratieve collectie zinken huishoudgerei – teilen, emmers, gieters en wat niet al:

De qua schip romaanse Bonifatiuskerk in Damwoude, helaas ook weer dicht:

Landschap in de buurt van Readtsjerk (Roodkerk):

Tegen de voorgevel van het kerkje aldaar dit romaanse sarcofaagdeksel van misschien wel een millennium oud. Het zal de stenen kist hebben afgedekt van een aanzienlijke prelaat. Mogelijk vond de sarcofaag zelf een bestemming als voerbak voor varkens, want dat is nogal een gebeurd:

In de kerk naast de kansel een bord met een evangeliecitaat dat vaak gebruikt is voor het inzetten van een avondmaalsviering:

Verder was er in de kerk een expositie met verdienstelijk werk van Erik Wijthoff, een oud-huisarts die na zijn pensioen definitief is gaan schilderen. Van deze Siamese tweeling uit 2010 vroeg ik me af, of hij die in zijn eigen praktijk tegenkwam. Hoe dan ook zullen deze twee van elkaar losgemaakt zijn – er zijn wat dat betreft wel gecompliceerder gevallen bekend:

Vervallen boerderij, ook in Readtsjerk:

De boerderij waar mijn overgrootouders tussen 1903 en 1911 woonden, en waar mijn Friese grootmoeder Bieuwkje Kroese geboren is, bleek te zijn opgeknapt. De achterliggende schuur bood in 1911 plaats aan 23 koeien en een paard of wat. De woning heeft jarenlang leeg gestaan en was zelfs onbewoonbaar verklaard, maar is daarna recreatiewoning geweest, en nu wonen er Oekraïense vluchtelingen in:

Aan het begin van dezelfde weg, de Wearbuorren (Weerburen) deze steen met Friese koe terzijde van de ree naar een kapitale boerderij die te koop staat, maar waaraan de makelaar nog geen ruchtbaarheid heeft gegeven via internet:

Op naar de volgende kerk, die van Aldtsjerk (Oudkerk) – iets rechts buiten beeld liggen mijn overgrootouders sinds 1929 en 1935 bij het koor begraven:

In de kerk was ik nog nooit geweest – er liggen een paar magnifieke grafstenen van pommeranten uit de zestiende eeuw:

Helaas hebben radicale democraten in de revolutionaire periode 1795-1798, naast zijn familiewapens, het gezicht van deze aristocraat geschonden:

De rijk bewerkte kansel in Vlaamse renaissancestijl (ca. 1630) waarop vanaf 1944 de ‘rooie’ dominee Hein Gietema stond – de vader van de roemruchte Groninger wethouder Ypke Gietema:

De herenbank van de plaatselijke jonkersfamilie Van Sminia. pal tegenover de kansel. Of herenbank? Het is meer een soort van loge, met zijn losse stoelen:

Mozes met zijn stenen tafelen boven het bord met de tien geboden (zoals je er ook een hebt in Leegkerk):

Op de terugweg naar Hurdegaryp haalde mij een feestwagen in met een Caribisch piratenschip op woelige baren:

In Hurdegaryp bleek het station uitgestorven en zou de trein sowieso nog een poos op zich laten wachten, àls hij zou komen. Besloot om ook de hele weg terug maar te fietsen. Op die manier in totaal ruim 100 kilometer weggetrapt. Stukje baksteenkunst van een koning met een tube tandpasta in de aanslag?:

Uil bij de weg in Twijzel, waar men kennelijk een dorpsfeest vierde:

Een van de fraaie bruggetjes over de Stroobossertrekvaart:

In Stroobos, wachtend voor de brug over het Van Starkenborgkanaal:


Bij de Moark, de Kooi en ’t Poltje op Wearbuorren en Hjelburd

Op Delpher kranten zoekend op de namen van mijn Friese overgrootvader Frans Gerrits Kroese en diens laatste Friese woonplaats Roodkerk, vond ik dat zijn huurboerderij begin 1911 onder de hamer kwam met enkele percelen land:

Eerst was er op 26 januari dat jaar een provisionele veiling, waarschijnlijk bij opbod, om de prijs te zetten. Interessant zijn de veldnamen: Weerburen als adres van de boerderij, het belendende weiland ‘Het Poltje’, wat een soort bult of maaiveldverheffing, podium of terp doet vermoeden, en de wat verderop gelegen weiland ‘Derdehalf bij de Kooi’ “nabij de Murk en de Kooi op Haelburd”

Die toponiemen worden nog eens herhaald in de aankondiging van de finale veiling, denkelijk bij afslag (afmijning) vanaf het hoogste bod met een ophogingsbedrag, op 9 februari. Deze tweede veiling wordt in een andere herberg in Oudkerk gehouden. Blijkbaar hield de notaris graag iedereen te vriend. Naast de veldnamen noemt de advertentie nu ook de hoogste biedingen van de eerste ronde. Daarop afgaande stelde het vastgoed dat mijn overgrootvader gehuurd had, niet echt veel voor.:

De veldnamen vond ik terug door op Topotijdreis te kijken naar de topografische kaarten van Roodkerk, Oudkerk en omgeving. Op dit kaartfragment heb ik ze zwart omcirkeld:

De thuisomgeving van mijn overgrootvader bestond voornamelijk uit weiland, maar er was ook wat bouwland. Dat weiland lag deels een halve meter onder NAP: je hoorde er veel kieviten, grutto’s en andere weidevogels in het natte voorjaar. In de eendenkooi met zijn vangpijpen werden eenden gelokt en gedood voor consumptie. De kooiker kwam regelmatig voorbij met zijn hondje – hij moet een belangrijk sociaal contact van overgrootvader Kroese geweest zijn. Diens vermoedelijke boerderij, tot slot, heb ik rood omcirkeld. Het Poltje gaf ik weer als een wolkachtige vorm op de plek ten zuiden van de Kooi, waar volgens oudere topografische kaarten zo’n verhoging te vinden was. Als ik detector-amateur was, ging ik daar eens zoeken. Tot slot zij nog gewezen op het kanaaltje bovenaan de kaart: de Moark (Fr.) of Murk (Nl.), die Oudkerk met Rinsumageest verbindt en die in strenge winters een vast onderdeel vormde van de Elfstedentochtroute.

Inmiddels heb ik bij Tresoar om scans van de notariële veilingakte(n) gevraagd, eens kijken of mijn veronderstellingen ook uitkomen: zulke akten bevatten immers de kadasternummers waarmee je de ligging van de percelen bij HisGis op de kaart kunt opzoeken. Bovendien staat de naam van de huisbaas en landeigenaar erin – dat is ook wel aardig om te weten.

Naschrift 8 september:

Wat betreft de Kooi en de Derdehalf bij de Kooi zat ik wel goed, maar de boerderij en het Poltsje bevonden zich 330 meter verder naar het oosten dan gedacht. Zie het nieuwe stukje op basis van de notariële akte die Tresoar me toestuurde.


Staat ter dekking een beer

Mijn overgrootvader Frans Gerrits Kroese (ook wel eens als Kroeze gespeld) blijkt in de periode dat hij en zijn gezin aan het Oosterzand onder Oldekerk woonden (1910-1919) nog een volbloed inlandse stamboekbeer ter dekking te hebben gehad, getuige advertenties in het Nieuwsblad van het Noorden van 31 juli en 6 oktober 1915;

Daar was hij niet uniek in, d waren er wel meer, destijds. De dekgelden varieerden van een halve gulden tot twee gulden. Wat dat betreft hield mijn overgrootvader het mooi in het midden.


Het tragische leven van Jantje Bottinga

In een hoekje van mijn kwartierstaat zitten de Bottinga’s. De mannen visten van eind maart tot november, voor zover het weer dat toeliet, met wilgentenen schuttingen (“hargen”) en fuiken langs en op de Dollard. De vrouwen brachten als “visdraagsters” de gevangen bot en garnaal naar plaatsen als Winschoten en Delfzijl.

Polder na polder kromp de Dollard en verminderde de vangst. Veel verdienden de vissers niet, misschien iets meer dan boerenarbeiders. Niet iedereen kon in het visserijbedrijf terecht, er was een zekere uitstoot van arbeidskrachten naar landbouw, industrie en havenwezen.

Een van die overtollige mensen was Jantje Bottinga (Finsterwolde 1822 – 1895 Veendam), een tante van mijn betovergrootmoeder Trientje Bottinga. Als dochter van de visser Jan Jakob Bottinga en diens vrouw Klaassien Hindriks Kugel (ook wel gespeld als Kuigel of Koegel), sloeg Jantje een andere richting in, zowel geografisch als sociaal.

Vier  maal ongehuwd moeder

Terwijl zo’n beetje de hele familie Bottinga – ook haar oudste broer was Dollardvisser – vanwege de betere visvangstperspectieven tussen 1850 en 1864  van Finsterwolde aan de zuidkant naar Termunten aan de westkant van de Dollard verhuisde, bleef Jantje het grootste deel van haar leven in Finsterwolde wonen. Tussen haar 26ste en 41ste werd ze daar vier maal ongehuwd moeder: in 1848 en 1863 van twee dochters, die ze beide naar haar moeder Klaassien noemde, en in 1852 en in 1858 van twee zoons, respectievelijk Jan (naar Jantjes vader) en Klaas geheten. De beide dochters haalden hun eerste verjaardag niet, de zoons bleven langer leven. In de eerste drie akten burgerlijk stand heet Jantje “zonder beroep”, in het tweede drietal wordt ze “dagloonster” genoemd. Ongetwijfeld zal er scheef tegen haar als ongehuwd moeder zijn aangekeken. Maar haar drie oudere zusters droegen dat odium ook, en dat zal dan voor Jantje wellicht wat minder zwaar en hatelijk zijn geweest.  

Net als haar oudste zuster, de visverkoopster Grietje, zou Jantje veel later alsnog trouwen. Dat deed ze op haar 44ste, toen ze nog steeds in Finsterwolde woonde, met de zestien jaar jongere kleermaker Sjoerd Rentema Leopold. Hij was in Dokkum geboren als zoon van een onderwijzer, die naderhand als belastingcontroleur met zijn gezin in Oude Pekela terecht was gekomen. Ten tijde van Sjoerds huwelijk met Jantje Bottinga (januari 1867) leefden zijn ouders niet meer, en woonde Sjoerd inmiddels te Winschoten. Tussen zijn achtergrond en die van Jantje bestond er een verschil, dat wordt geaccentueerd doordat hij wel de huwelijksakte ondertekende, maar zij  niet, omdat ze “verklaarde de schrijfkunst niet geleerd te hebben”. Afgaande op hun overige huwelijksjaren lijkt er ook sprake te zijn geweest van een mésalliance. Gaandeweg dit verhaal bekroop me het gevoel dat hij haar uit medelijden trouwde.

Bedelarij in Friesland

Waar de praktisch analfabete Jantje Bottinga en de schoolmeesterszoon de eerste tijd na hun huwelijk woonden, kon ik eerst maar moeilijk gewaar worden. Sjoerd Leopold ontbreekt in het bevolkingsregister van Finsterwolde, terwijl zijn naam en die van Jantje in het register van Winschoten over 1860-1900 steeds gescheiden van elkaar op verschillende adressen genoteerd staan, zodat het erop lijkt dat ze ook hier niet hebben samengewoond. Waarschijnlijk zijn ze na hun huwelijk naar Dokkum vertrokken, waar Jantje vlak na hun huwelijk inderdaad als bewoner ingeschreven heeft gestaan. In de buurt van Dokkum werd ze in maart 1867 opgepakt wegens bedelarij. De rechtbank te Leeuwarden veroordeelde haar tot veertien dagen gevangenisstraf, maar voor bedelaars had de staat nog iets extra’s in petto, te weten opzending naar een rijkswerkinrichting. In Jantjes geval ging het om die in Veenhuizen, waar ze pas op 28 augustus 1869, dus na bijna 2,5 jaar gedwongen verblijf, weer uit vrijkwam.

De heropvoeding  tot een arbeidzaam leven mocht in haar geval niet langdurig baten. Na anderhalf jaar vrijheid, op 9 april 1871, werd Jantje Bottinga (47), vrouw van Sjoerd Leopold en “arbeidster”, namelijk opnieuw opgepakt, ditmaal wegens “bedelarij in verbinding” met haar beide zoons Jan (18 en pottenbakker) en Klaas (14, sigarenmaker). Dat gebeurde in Bergum, halverwege Dokkum en Drachten, waar ze “te zamen en in vereeniging met elkaar” nota bene bij de lokale veldwachter thuis om een aalmoes kwamen vragen. Alle drie woonden ze in Dokkum. In een soort van snelrechtprocedure maakte de Leeuwarder rechtbank korte metten. Reeds op  12 april kreeg Jantje drie maanden cel, en haar beide zoons veertien dagen. Terwijl haar zoons wegens hun minderjarigheid nog op clementie mochten rekenen, kwam Jantje, nadat ze haar celstraf had uitgediend, opnieuw in het “bedelaarsgesticht” te Veenhuizen terecht. Ze zou er pas op 7 juli 1873 uit worden ontslagen. Intussen overleed haar jongste zoon Klaas in Dokkum – of ze die ooit heeft teruggezien, is nog maar de vraag. In elk geval ging ze niet opnieuw de fout in: haar naam ontbreekt verder in de registers van Veenhuizen, en ook in die van Friese en Groninger gedetineerden.

Muntendam – Winschoten – Heiligerlee

Na Klaas zijn dood had Jantje nog maar één kind over: Jan. In 1878 trouwde hij als arbeider in Muntendam met een acht jaar oudere werkvrouw, de weduwe van een bezembinder. Misschien heeft Jantje daar in Muntendam bij ze ingewoond. Weliswaar kocht haar man Sjoerd Leopold een huis met tuin in Heiligerlee, maar liet daar vooreerst familie van hem wonen terwijl hij zelf in Winschoten domicilie hield. In de Provinciale Groninger Courant beklaagde hij zich in juli 1880 vanuit die plaats over de behandeling die een krankzinnige bloedverwant van hem ondervond. Deze ingezetene van Heiligerlee was op last van de loco-burgemeester van de gemeente Scheemda onderin de toren van Scheemda opgesloten, volgens Leopold

in een afschuwelijk hol, met een weinig stroo op den vochtigen steenen vloer, zonder plaats om zijn behoefte te doen, en zoo donker dat men er eerst eenigen tijd moest vertoeven om den ongelukkige te kunnen zien.

Leopold achtte deze “akelige omgeving” in staat “om een normaal mensch krankzinnig te doen worden” en wilde er daarom graag de aandacht op vestigen. Dat lukte hem buitengewoon goed, want het bericht uit de Groninger krant werd door allerlei kranten in den lande overgenomen. Maar uiteindelijk haalde Leopolds klacht niets uit. De loco-burgemeester van Scheemda vond die klacht “zeer overdreven”, had geen behoefte aan “zedelessen”, zei dat hij de patiënt voor de veiligheid had laten opsluiten en liet deze gewoon zitten in dat gore, stinkende hol.

Samenwonend met een stoelenmatter

Terwijl Sjoerd Leopold vanuit Winschoten zijn strijd voor enige medemenselijkheid voerde,  woonde zijn vrouw Jantje Bottinga bij het Beneden Verlaat in Veendam samen met een andere man, te weten haar leeftijdgenoot Popke Hoekstra, oorspronkelijk afkomstig uit Zwaagwesteinde. Popke was weduwnaar en stoelmatter van beroep. Medio juni 1880 hadden hij en Jantje zich vanuit Muntendam in Veendam gevestigd, aldus het bevolkingsregister van die laatste plaats. In het Muntendammer register heb ik ze echter niet gevonden, mogelijk omdat ze er slechts kort woonden, na hun aankomst vanuit Noordoost-Friesland.

Hoe het ook zij, Jantje Bottinga en Popke Hoekstra verhuisden begin 1882 naar Winschoten K53, tevens Jantjes laatste adres. Jantje en haar officiële man Sjoerd Leopold bleven gescheiden van elkaar leven, tot Sjoerds laatste snik: in 1888 overleed hij in het verre Delft, waar hij tijdelijk aan het Koningsplein, dichtbij Den Haag, als kleermaker werkte. Zijn doodsakte werd naderhand vanuit Delft opgestuurd naar Scheemda, waar hij intussen blijkbaar officieel woonde, en dat dan waarschijnlijk  in het huis dat hij in 1879 voor familie had gekocht. Bij de veiling van dit vastgoed in 1894 deed het nog slechts 350 gulden van de 600 die hij er vijftien jaar eerder voor had neergeteld. Dat was niet veel.

Jantje Bottinga’s laatste jaren

Leopold en zijn vrouw waren waarschijnlijk niet in gemeenschap van goederen getrouwd, zodat Jantje niets erfde, want begin 1895 vroeg ze via een bemiddelaarster om financiële steun bij de diaconie van de hervormde gemeente Winschoten. Het college van diakenen verwees haar echter door naar het armbestuur van de burgerlijke gemeente, “omreden zij, voor zoover ons bekend, geen lidmaat des N.H. Kerk is” (de bedeling door de diaconie was uitsluitend voor kerklidmaten). Eind oktober verzocht ds. Van Hoorn, een van de Winschoter predikanten, om opname in het diaconale werk- en gasthuis voor Popke Hoekstra – die inmiddels een uitkering van het Burgerlijk Armbestuur ontving – èn “zijne bijzit Jantje Bottenga die ook nu weer even als ’t vorige winter beweerde lidmaat der Herv. Kerk te zijn”. Na enige discussie wilde de diaconie het verzoek wel inwilligen, mits het Burgerlijk Armbestuur de diaconie daarvoor een daalder per week zou betalen. Jantje Bottinga zou net als Hoekstra in het gasthuis mogen komen wonen, maar dan voor rekening van de diaconie zelf, “zoodra ons ’t blijkt dat ze lidmaat is”. Ds. Van Hoorn moest opnieuw achter haar attestatie van kerklidmaatschap aan, die hij tot dan toe niet had kunnen bekomen.

Blijkbaar kreeg Jantje, hangende die procedure, de facto steun en een plaatsje in het diaconale werk- en gasthuis. Ze maakte zich daar echter vrij snel onmogelijk. De werkhuismeester stuurde haar weg, een besluit dat de diaconie kon billijken – op 20 december spraken de diakenen uit dat hij “in dit speciale geval juist gehandeld had”.

Die avond stierf Jantje Bottinga, niet in Winschoten, maar in Veendam, de woonplaats van haar zoon Jan. De Winschoter Courant meldt over de toedracht:

In het Oosterdiep nabij de [tram]remise te Veendam werd bedennamiddag drijvende gevonden het lijk van Jantje Bottinga , ruim 70 jaren oud. De oude vrouw , die voor ruim 4 weken als gealimenteerde in het diaconiearmhuis alhier werd opgenomen, doch voor eenige dagen daaruit werd verwijderd, had een zoon te Veendam wonen , bij wien zij nu zeker een goed heenkomen wilde zoeken. Na gisteravond halfnegen met den tram van Pekela te zijn gekomen , vermoedt men dat zij, uitstappende bij de remise, in het vaarwater is geloopen toen ze te voet den weg naar het Beneden-Vallaat wilde afleggen.

Jantje had zelf jaren in Veendam gewoond en kende er dus goed de weg. Of ze misgelopen is? Bij mist verdronken wel meer mensen. Maar soms pleegden mensen, die het zwemmen niet machtig waren, ook wel zelfmoord door zich te verdrinken.

De Winschoter diakenen maakten in elk geval geen woord vuil aan haar dood. Ook de kerkeraad zweeg in alle talen.

Met dank aan Wil Schackmann en Albert Beuse voor informatie over de ‘criminele loopbaan’ en strafrechtpleging inzake Jantje Bottinga.


Waar de vissers het vruchtbaarst waren. Over de rangorde van Finsterwolde en Termunten als vissersplaatsen in de Dollardregio

Voordat de Oostwolderpolder er in 1769 voor de kust kwam te liggen, was Oostwold nog een armoedig garnalenvissersdorpje. Na de indijking lag de kustlijn een heel eind verderop en hoor je er niet meer over vissers. Die lijken te zijn weggetrokken naar het naburige Finsterwolde, dat in 1794 nog gold als enige woonplaats aan de Dollard van “vischers, die in het vangen van bot en garneel hunne kost zogten”.

Door verhoging van de kwelders en de komst van de Finsterwolderpolder van 1819, zou ook hier echter de kustlijn opschuiven, een ontwikkeling  die nog een extra impuls kreeg na de indijking van beide Reiderwolderpolders (1862-1874). Een gevolg was, dat ook in Finsterwolde de visvangsten verminderden. Dat gebeurde midden negentiende eeuw al. Toch waren toen van de 15 Dollardvissers die met hun gezinnen volledig van de visvangst leefden er 10 woonachtig Finsterwolde,

Tegelijkertijd verhuisden de Bottinga’s, vissers in mijn voorfamilie. van Finsterwolde naar Termunten, de gemeente die later om haar Eems- en Dollardvisserij bekend zou staan, terwijl de visserij van Finsterwolde juist totaal verdween. Of die verhuisbeweging tussen Finsterwolde en Termunten meer algemeen en structureel mag noemen voor de regionale visserij, is dan de vraag, en die komt hier aan de orde.

Omdat beroepsstatistieken me nog ontbreken en bevolkingsregisters lacuneus en vaak ook nog moeilijk leesbaar zijn, beantwoord ik de vraag voorlopig even aan de hand van de burgerlijke stand, zoals gedigitaliseerd in Alle Groningers. Primair gaat het dan om de geboorteakten van enerzijds Finsterwolde en anderzijds Termunten. Hoe vaak noemen die akten vissers als vaders en zit daar dan ook een ontwikkeling in, waarbij Finsterwolde zijn voorrang als vissersplaats afstaat aan Termunten? Eerst zijn met %visscher alle vissers uit het materiaal gehaald, en vervolgens is die groep gefilterd op beide gemeenten afzonderlijk, geboorteakten en de vadersrol. Daarna heb ik de kinderen met vissers als vaders per tien jaar geteld. Het resultaat vindt u in dit tabelletje:

PeriodeFinsterwoldeTermunten
1810 t/m 1819144
1820 t/m 1829153
1830 t/m 183991
1840 t/m 1849177
1850 t/m 1859203
1860 t/m 186911
1870 t/m 187948
1880 t/m 1889194
1890 t/m 1899150
1900 t/m 1909187
1910 t/m 19191010
TOTAAL14248

Over de gehele periode 1810-1919 werden in Finsterwolde bijna drie maal zoveel kinderen met een visser als vader aangegeven, dan in Termunten.  In elke decade lag Finsterwolde een straatlengte voor op Termunten, met uitzondering van de periode 1860-1879 en het decennium vanaf 1910. De tijdelijke voorsprong  tussen 1860 en 1880 van Termunten moet samenhangen met de verhuizing van de Bottinga’s en enkele andere gezinnen.

Maar dat er nog geen sprake van een structureel vertrek van de visserij uit Finsterwolde was, wordt ook duidelijk. De definitieve leegloop moet pas gaandeweg de twintigste eeuw op gang zijn gekomen, waarbij het gelijk opgaan in het decennium vanaf 1910 wellicht de opmaat vormde tot de latere ontwikkeling.

Voor vissers als bruidegoms in huwelijksakten en vissers als overledenen in overlijdensakten zijn de getallen veel kleiner en daarom moeilijker te periodiseren zonder dat ze hun zeggingskracht verliezen. Maar over de hele periode 1811 tot 1940 noteerde de gemeente Finsterwolde 30 vissers als bruidegoms terwijl Termunten er slechts 22 had, dus ook weer veel minder dan Finsterwolde. Hetzelfde geldt voor overleden vissers in overlijdensakten uit de periode 1811-1950: Finsterwolde registreerde er 18, tegen Termunten 4.

Anders gezegd: in de openbare burgerlijke standsakten van Finsterwolde zitten drie maal zoveel kinderen met een visser als vader, anderhalf maal zoveel vissers als bruidegoms en bijna vijf maal zoveel vissers als overledenen, dan in dezelfde akten van Termunten. Finsterwolde bleef dus tot in de twintigste eeuw dè vissersplaats bij uitstek van deze regio. De dip van 1860-1879 was niet structureel – anders dan eerder bij Oostwold hadden de inpolderingen en (daarmee samenhangende?) verhuizingen eerst nog geen blijvende invloed. Pas na de Eerste Wereldoorlog zou de visserij definitief uit Finsterwolde verdwijnen, terwijl Termunten haar plaats innam als vissersplaats nummer 1 van de Dollardregio.

Het kaartje: Groninger Archieven 1536-2318.


“Een sober, maar eerlijk middel van bestaan” – de verdiensten van een Dollardvisser

Volgens een historisch-statistisch bericht in het Nieuwsblad van het Noorden van 16 september 1926, waren er rond 1850 in totaal nog vijftien vissers op de Dollard actief, die met hun gezinnen volledig van de visvangst leefden. Deze vissers hadden hun ‘thuishaven’ niet in Termunten/Termunterzijl, zoals we, geredeneerd vanuit het nu, misschien geneigd zijn te denken: 10 van de 15 woonden er in Finsterwolde en slechts 3 in Termunten, terwijl er bovendien nog 2 bij de Beersterzijl zaten. Op elke visser waren er twee “omlopers” of venters, gewoonlijk vissersvrouwen of -dochters, die de garnalen en bot wat verder van de kust in het binnenland verkochten. Te Finsterwolde had je bovendien nog enkele gespecialiseerde voerlui, die met hun viskarren grotere partijen van de Beersterzijl naar dat dorp en naar Scheemda vervoerden. De kinderen meegerekend, hadden er zo’n 150 ‘Finnewolmers’ in de visvangst op de Dollard “een sober, maar eerlijk middel van bestaan”.

In 1851 , aldus een ander bericht, vingen die tien vissers van Finsterwolde samen 8000 korven garnalen en 200 korven bot. Inclusief wat kleinere posten genereerden die een gezamenlijke jaaromzet van ruim 4000 gulden, dus zo’n 400 gulden per visser. Maar dat was uiteraard een bruto-inkomen. Daar gingen nog de kosten voor aanschaf en onderhoud van het scheepje, het zeil, de netten, kubben, korven en wilgentenen schutten of “hargen” vanaf. Volgens het Nieuwsblad-artikel bleef er na aftrek van die investeringen per visser een netto-inkomen van minder dan 250 gulden over. Een visventster bracht daarbij nog een kleine 100 gulden in het visserswoninkje, maakte samen hooguit 350 gulden, waarschijnlijk niet eens zoveel meer dan een landarbeidersgezin destijds te besteden had.

Medio negentiende eeuw verminderden de opbrengsten: door de steeds  verder oprukkende landaanwinning en inpoldering, maar ook door de steeds hoger opslibbende kwelders aan de buitenkant van de zeedijk.