Mijn overgrootvader als leedaanzegger

Z.H.Vondeling_Hendrik blogversie

Hoewel mijn moeder de eerste acht, negen jaar van haar leven in Zuidhorn doorbracht, had ze daar maar een paar herinneringen aan. Een daarvan betrof haar grootvader Hindrik Vondeling, die schoenmaker was, maar ook, onder andere, parttime barbier en leedaanzegger. In die laatste functie droeg hij een zwarte rokjas met tressen en een ministerssteek. Als kind moest ze daar niet veel van hebben, vertelde ze. Ze was er bang voor.

In mei 1925 was hij officieel door de Zuidhorner begrafenisvereniging ‘De Laatste Eerbewijzen’ als voorganger benoemd. Dat gebeurde aan het eind van een ledenvergadering in café Meinema in Briltil. De vereniging had 405 leden, zo lezen we in het verslag, en omdat er in het afgelopen jaar slechts 10 begrafenissen door de vereniging waren bekostigd, schoot er een aardig bedrag over dat op een spaarbankboekje bij de lokale Postspaarbank werd gezet.

Op dat moment was Hindrik Vondeling, die met zijn vrouw naast de opgang van het kerkhof aan de Jellemaweg woonde (een opgang die naar hen ook wel Vondelings Ree heette) al anderhalve maand in touw voor de begrafenisvereniging. Althans, op 26 maart 1925 deed hij zijn eerste aangifte van een overlijdensgeval ten gemeentehuize. In de twintig jaar dat hij zijn functie bekleedde, zouden er nog een kleine 400 volgen, zo’n beetje de helft van alle overlijdensaangiften van de gemeente Zuidhorn:

Jaar Aangiften Vondeling Totaal aantal akten Percentage
1925 17 36 47 %
1926 24 44 55 %
1927 24 48 50 %
1928 18 32 56 %
1929 28 61 55 %
1930 15 32 47 %
1931 14 35 40 %
1932 24 41 59 %
1933 19 43 44 %
1934 21 42 50 %
1935 13 41 32 %
1936 26 50 52 %
1937 20 43 47 %
1938 17 41 41 %
1939 17 40 43 %
1940 21 48 44 %
1941 21 49 45 %
1942 18 38 47 %
1943 22 40 55 %
1944 8 38 21 %

Aanvankelijk deed men altijd met twee man aangifte, vanaf 1934 gebeurde dat door één. Bij nader inzien bleek Hindrik Vondeling zowat alle Zuidhorner sterfgevallen voor zijn rekening te nemen, terwijl de andere dorpen daar eigen personen voor hadden – in 1937 was dat de venter Willem Hoiting voor Noordhorn,  terwijl de watermulder Wietse van Duinen het voor Oostwold deed.

Bij Hindrik Vondeling zie je een dipje qua activiteit in 1935. Misschien was hij toen ziek, maar misschien was er ook wat anders aan de hand. Hij stond bekend om zijn practical jokes, en als voorganger en leedaanzegger pompte hij de klompen die buiten bij een pompstraat stonden wel eens vol water. Ik kan me voorstellen dat zijn werkgever dat niet op prijs stelde.

Hij was al vrij oud toen hij aan dit werk begon: 58. Op zijn 77-ste hield hij ermee op. Zelf overleed hij op 23 juni 1946, ruim een half jaar na zijn vrouw.

2015-10-24 046

Met dank aan Arnold Wegman van Zuidhorn in beeld voor de bovenste foto!


Tante Trijn

persoonskaart Tante Trijn, Leeuwarden blog

En zo vind je op het eind van de dag nog wat: de ‘persoonskaart’ van tante Trijn. Enkele spullen die ik van mijn moeder erfde, zijn van tante Trijn afkomstig. Ze overleed op oudejaarsdag 1972, vlak voor mijn grootvader.

Veel weet ik niet van haar. Ze was de oudste zuster van mijn grootvader en – hoorde ik ooit van mijn moeder – een gezelschapsdame bij een vermogende familie in Leeuwarden. Daar woonde ze in een kamer bij die familie in. De naam van die familie was ik kwijt, ik meende dat het Buma was. Een nicht van mijn moeder dacht Bottinga, naar een voormoeder van ons uit een Termunter vissersfamilie.

Ik dacht: laat me eens naar de site van het Historisch Centrum Leeuwarden gaan, wie weet hoe Us Mem een haas vangt. En ja hoor, daar staat het bevolkingsregister online met een persoonskaart van Trijntje Vondeling, en die blijkt eind 1934 vanuit Den Haag bij een familie Y.J. Botma aan de Harlingerstraatweg te zijn ingetrokken als “assistent in de huishouding”, wat iets anders is dan gezelschapsdame.

Nu die Botma nog doorlichten natuurlijk. Leden van die familie zaten ook in Groningerland, ze kwamen vooral uit de Dongeradelen, heb ik de indruk. Ik hoorde het verhaal dat deze familie een lijfrente voor tante Trijn kocht, maar daar later wat verbolgen over deed, omdat ze er een boerderij voor hadden moeten verkopen.

Tryn Vondeling


Een geheime schat in mijn moeders huis

2015-10-16 052

Bij de verdeling van mijn moeders antiquiteiten, had een van mijn jongere broers zijn zinnen gezet op een geallieerde granaathuls, gemaakt in het jaar 1941 en vermoedelijk gebruikt in het Westerkwartier, voorjaar 1945. Het ding stond in de vensterbank van het kleine slaapkamertje.  Hij tilde het op, maar vond het nogal aan de zware kant. Bovendien rammelde het een beetje. Bij een graai in het binnenste van de huls bleek dat er een heleboel koperen centen in zaten. Centen uit de guldentijd. We hebben de bult muntjes vanuit de huls uitgestort in een geldkist die een andere broer meenam.


Eeuwig groeien de coniferen

img314 bbb

Deze nogal saaie foto van coniferen op onze erfgrens, door mij gemaakt in de warme zomer van 1975, had eventueel moeten dienen als bewijs in een rechtszaak.

Het kwam zo. Volgens mijn moeder keek, nee loerde onze buurvrouw ‘Olde Ale’ vanuit haar keukentje steeds weer ons huis in. Omdat mijn moeder daar meer dan beu van was, en Olde Ale volgens haar niet wilde luisteren, liet mijn moeder coniferen tegen de erfgrens neerzetten, nog net op onze grond.

Olde Ale echter, meende dat het haar territorium betrof. Onder het motto “Ikke grond kopen en ie der bossies op zetten” kortte zij de coniferen in met een grote heggeschaar. “Hele tjoeken haalde ze derof’, aldus mijn moeder die dit horticulturele vandalisme tamelijk begrootte.

De coniferen bleven groeien. Olde Ale haalde de gemeente-opzichters erbij en die spanden een draad van het midden van de ene kadastersteen naar het midden van de andere kadastersteen. Zij kwamen eenparig tot de conclusie dat de coniferen op onze grond stonden. Zij gaven mijn moeder, kortom, gelijk.

Dat vond Olde Ale niet leuk! Terwijl mijn moeder was “an de liende” aan het hangen was, begon Olde Ale met modder te gooien. “De hele was had ik eronder”, vertelde mijn moeder. Zij vulde een emmer met water en gooide dat over Olde Ale heen: “’t Was net een verzöpen kadde”.

Mijn moeder belde zelf de politie met de mededeling dat ze voor eigen rechter had gespeeld. Volgens haar praatte de politie met Olde Ale en zei haar dat ze op moest houden. Sindsdien heerste er een ijzig bestand bij ons in de straat.

De coniferen bleven groeien.


Een stiekeme verkering in de jaren 40

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Bij de condoleancebrieven wegens het overlijden van mijn moeder zat er eentje die een geheim uit een ver verleden verklapte.

“Mijn vader vertelde dat hij een half jaar verkering heeft gehad met jullie moeder. Het bijzondere aan het verhaal was dat het een stiekeme verkering was en zij hebben die dan ook beëindigd, zo vertelde mijn vader, omdat ze beiden wel wisten, of dachten te weten, dat pa Vondeling mijn vader, de boerenzoon, geen goede verkering vond voor zijn dochter…”

Dit verhaal kende ik helemaal niet, hoewel mijn moeder wel een bescheiden repertoire op dit gebied had.

Mijn grootvader was van heel kleine middenstandskomaf en is zelf boerenknecht geweest, voordat hij in de electra belandde (eerst als knecht, later als baas). Bovendien kwam zijn vrouw van een boerderij. Ik denk dus niet dat hij uit standsoverwegingen tegen een boer als schoonzoon was. Zeker niet als ik zie dat diens familie aan het westeind van Dwingeloo op de OldenHut zat, wat toch geen keuterij was.

Mijn moeder was fysiek niet zo sterk, ze heeft een poosje op een verpleegstersopleiding gezeten, maar kon het ziekenhuiswerk niet aan. Ik denk dat we daar ergens de reden moeten zoeken van mijn grootvaders (veronderstelde) onwelwillendheid. Trouwen met een boer impliceert het meewerken op een boerderij, de fysieke zwaarte van dat werk zal wel vaker een mooie relatie in de weg hebben gestaan.

Ik heb de briefschrijfster verzocht om haar vader mijn vriendelijke groeten te doen en erbij te zeggen dat ik blij ben, dat hij destijds een blauwtje liep.


Afrekeningen in de kerspelschool

In het kerspelboek van Beerta, bijgehouden door schoolmeester Popko Jurjens (Dijksterhuis) staan eind achttiende eeuw diverse postjes wegens timmerlonen, uitbetaald aan Hindrik Uildriks of Uilders:
072

Helaas ontbreken de notaatjes zelf en wat het kerspel te vertimmeren had, is me onbekend – hekwerk? beschoeiingen? richtingaanwijzers? – maar zeker is dat Hindrik de kwijtingen in het kerspelboek niet erg soepel ondertekende. De timmerman kon schrijven, maar daar is het dan ook wel mee gezegd:
074
De laatste post, van 19 maart 1800, heeft Hindrik niet meer getekend. Op 18 februari van dat jaar was hij op het kerkhof van Beerta ter aarde besteld, naast zijn vrouw die hem zes jaar eerder in het graf voorging. De laatste post in het kerspelboek wordt overdekt door een mee ingebonden kwitantie, waarbij  Hindriks dochter verklaart dat ze het door “wijlen onsen vader” verdiende geld op de rekendag in de kerspelschool heeft ontvangen van de kerspelsecretaris en schatbeurder Craker:
083 Kwitantie Ettje Hindriks b
Die dochter is Ettjen Hindriks, en ze sprak in de eerste persoon meervoud als vrouw van Haiko Aeikes (Perton). Schrijven deed ze al heel wat beter dan haar vader.

Even een eind vooruit zoomend: Ettjens kleinzoon, de boerenarbeider Elzo Perton (1831-1908), mijn betovergrootvader, kon aanvankelijk helemaal niet schrijven. Kleine middenstander of landarbeider – daar zat toch ook wel een standsverschilletje tussen. Voor de middenstander was schrijven een noodzaak, voor een arbeider niet zo. Het lijkt erop dat onze familie in de eerste helft van de negentiende eeuw onderhevig is geweest aan een zekere mate van proletarisering.

Naschrift 9 september 2015:

Ook Hindrik Uildriks was een immigrant, want hij heette nog Hindrik Ulrichs, toen hij in 1762 op huwelijkscontract in Beerta trouwde met Aeltjen Clazens. Zij kwam van Beerta, hij van Raute. Zou dat Rautendorf achter Bremen kunnen zijn? Hoe dan ook, oorspronkelijk zal zijn voornaam Heinrich hebben geluid.

Er kwamen vijf kinderen van:

Grappig is hoe Hindriks achternaam in de loop van de tijd evolueert van Ulrichs (1762-1764) naar Uildriks (1767-1770) naar Uilders (1778). Gezien de gelijkstelling van Ulrichs=Uildriks in zijn eigen geval, zullen de eerste twee kinderen en het vierde jong gestorven zijn. De tweede Ettjen (van 1767) trouwde dus de stamvader Perton. Waar de jongste zoon bleef, heb ik niet kunnen achterhalen.


Een afschrift uit Bonda’s dodenprotocol

Soms doe je iets waarvan je dan vindt dat je dat veel eerder had moeten doen. Zoals de huwelijksbijlagen van Beerta bekijken, niet allemaal tegelijk natuurlijk, maar die van Haiko Aeijkes Perton zijn vier kinderen om te beginnen. Deze stukken zouden allicht wat kunnen vertellen over de sterfdata van Haiko en zijn vrouw.

Ze deden meer dan dat, want bij de huwelijksbijlagen van Haiko’s oudste zoon Aeike (1821 nr. 14) zit ook een uittreksel uit het dodenboek van Bonda, waaruit blijkt wie diens grootouders waren. Op grond van een stamboom op ruitjespapier, mij ooit gegeven door een neef van mijn vader, zouden Aike Aikes en Grietje Geers , beide uit Wymeer, maar in 1748 getrouwd in Bellingwolde, Haiko’s ouders zijn. Dit zou dan, gevoegd bij het feit dat Haiko uit Bonda (Bunde) kwam, toen hij in 1788 trouwde in Beerta, impliceren dat zijn ouders twee maal over de grens verhuisd waren: ten eerste van Wymeer naar Bellingwolde en ten tweede van Bellingwolde naar Bonda, een opvallende zigzagbeweging, waar ik ook wel eens wat achter heb gezocht.

Maar het zit anders, zoals blijkt uit dit verzegelde afschrift uit Bonda’s dodenprotocol:

Uittreksel dodenboek Bonda

De ouders van Haiko heten hier Eiko Heikes (ca. 1730-1804), schoenmaker, wonend te Bonda, en Janna Geerds (1722-1805). Hiermee zijn niet alleen de naam van Haiko’s moeder en allerlei jaartallen vastgesteld, maar is dus ook een fabeltje uit de wereld geholpen: de kans is groot dat deze tot nu toe oudst bekende voorouders Perton langdurig in Bonda hebben gewoond. Ben benieuwd wat voor archivalia er van Bonda uit die periode bewaard gebleven zijn.


Hoe onze familienaam in de wereld kwam

Met Haike, Haiko of ook wel Haeyke Aeijkes of Aeikes begint de geschiedenis van onze fami­lie in Nederland. In 1788 trouwde hij te Beerta met Ettjen Hendriks en het trouwboek van dat kerspel meldt, dat hij uit Bonda (= Bunde) en zij uit Beerta zelf kwam:

1788 a huwelijk sept
Het paar bleef in Beerta wonen en kreeg er in tien jaar tijd vijf kinderen, waarvan er eentje jong overleed. Aeike, de oudste zoon, van wie auteur dezes afstamt, werd getuige het Beertster doopboek geboren omstreeks midwinter 1788:
1788 Aeike
Aaltje, de oudste dochter, zag nog geen anderhalf jaar later, in april 1790, het levenslicht:
1790 Aaltje
Twee jaar later, in april 1792, gevolgd door de eerste Janna:
1792 Janna
Die nog weer 2,5 jaar later, in september 1794, opvolging kreeg van een tweede meisje met die naam:
1794 Janna
Misschien verbaast het, dat twee opeenvolgende kinderen dezelfde voornaam kregen, maar dat was zo de gewoonte – als een kind stierf, noemde men het volgende van dezelfde kunne vaak precies zo. De hekkesluiter van de kinderschaar was weer een jongen, het nakomertje Hindrik, dat op 1 juli 1798 gedoopt werd:
1798 Hindrik
Ik zou absoluut geen printjes van deze notities in het doop- en het trouwboek van Beerta geven, als er niet iets opvallends mee aan de hand was: in alle gevallen werd de naam Perton later toegevoegd. Dat gebeurde steeds met een wat minder scherpe pen en met een wat lichtere kleur inkt. Handschriftvergelijking leert echter, dat het pootje hetzelfde is als dat van degene die het doop- en trouwboek bijhield, te weten dominee Haenenberger van Beerta, die daar van 1774 tot zijn plotselinge dood in 1814 op de kansel heeft gestaan.

Met andere woorden: op het moment dat de huwelijks- en doopplechtigheden plaatsvonden, achtte de predikant het gangbare patroniem nog voldoende voor identificatie, maar later niet meer.

Bij nader inzien van het Beertster doop- en trouwboek ten tijde van Haenenberger, blijkt dat die wel meer familienamen heeft toegevoegd aan de patroniemen van bruidegoms en vaders, zonder dat er sprake is van een doorhaling èn correctie. Zo heel vaak gebeurde dat niet, maar je kunt zulke notities ook weer niet echt zeldzaam noemen.

In het trouwboek gebeurde het naast die ene Perton-notitie slechts drie keer, namelijk bij de bruidegoms Vlothuizen (1782), Bouskool (1786) en Prijt (1811). Bij Vlothuizen was dominee zijn pen even stomp en zijn inkt even licht als bij de Perton-notitie, bij Bouskool en Prijt ging het echter om dezelfde inkt en pen als de oorspronkelijke inschrijvingen. Daarentegen lijkt bij een toevoeging van de plaatsnaam Ulsda aan de naam Bontko Jans in 1779, weer sprake van dezelfde wat slechtere materiële condities als in het geval Perton.

In het doopboek gebeurde het, afgezien van de Pertonnetjes, zestien keer, maar gaat het slechts om vijf familienamen.  Enkele zijn er dus meermalen vertegenwoordigd. Incidenteel gaat het om Vlothuizen (1776 – deze naam kwamen we ook  al in het trouwboek tegen), Knoop (1781) en Kuiper (1791), terwijl vier kinderen van de schoolmeester Dijksterhuis(1780, 1782, 1784, 1786)  en maar liefst negen van een boer Roelfsema (1785 , 1786 , 1788, 1789, 1790, 1792, 1793, 1794 en 1804) naderhand hun familienaam toegevoegd kregen door ds. Haenenberger.

Net als in het trouwboek, is de inktkleur en de penscherpte bij de toevoegingen in het doopboek wisselend. De naam Vlothuizen is conform het geval in het trouwboek bijgeschreven met lichtere inkt en minder scherpe pen. Hetzelfde geldt voor Kuiper. Bij Knoop is de inkt juist donkerder en de pen scherper, terwijl het bij de vier Dijksterhuisjes om en om gaat. Interessant is vooral het beeld bij de familie Roelfsema. Bij de eerste drie toevoegingen lijkt er sprake van gelijke materiële condities als bij de oorspronkelijke inschrijving, maar daarna wordt de inkt lichter en de pen minder scherp.

Qua penscherpte en inktkleur lijken dus niet alle toevoegingen van familienamen op hetzelfde moment te zijn gedaan. Toch past hier een slag om de arm – het zou ook kunnen zijn dat de pen van de predikant gedurende het toevoegen minder scherp werd, terwijl hij op een gegeven moment de inkt wat moest aanlengen om er mee uit te komen. Een dergelijke gang van zaken lijkt vooral te kunnen worden bewezen door de Roelfsema-addenda.

Zoals opgemerkt, zijn de toevoegingen van de familienaam Perton materieel gelijk. Hun lichte kleur doet vermoeden dat dominee aan het einde van zijn inkt zat. De vraag is: wanneer zijn de toevoegingen gedaan? Qua Perton in elk geval na 1798, en als we afgaan op de andere toevoegingen na 1804. Een uiterste datum is ook bekend,  want getuige notities in de beide protocollen, leverde ds. Haenenberger zijn doopboek op 21 oktober 1811 in bij het gemeentebestuur van Beerta, en zijn trouwboek op 20 november van hetzelfde jaar. Daarna kon hij er niet zomaar meer bij. De familienamen zal hij er  dus voor die tijd bij hebben geschreven.

Nu was er in het eerste decennium van de negentiende eeuw nog geen noodzaak voor het hebben van een familienaam. Het voeren van zo’n naam werd pas wettelijk verplicht na 18 augustus 1811, toen Napoleon zijn decreet terzake uitvaardigde, waarbij hij degenen die er niet aan wilden voldoen met straffen bedreigde. Vermoedelijk heeft ds. Haenenberger, toen hij het doop- en het trouwboek moest inleveren, deze dan ook nog één keer nagekeken, en daarbij in een beperkt aantal van aan hem bekende gevallen de familienamen toegevoegd. Dit kan dan gebeurd zijn op zijn eigen initiatief, als ‘service’ aan die families, maar ook is het denkbaar dat die families hem daar om verzochten, of hem daartoe verplichten via de rechterlijke macht. Door het ontbreken van expliciete verwijzingen naar laatstgenoemde weg, komt die echter minder in aanmerking.

Als ik het bij het rechte eind heb, was ds, Haenenberger omstreeks september 1811 dus in elk geval verantwoordelijk voor de registratie van de familienaam Perton. Waar hij eerder volstond met het patroniem,  werd de toevoeging nu noodzakelijk geacht, zelfs in het geval van een overleden meisje.

Eerder dacht ik dat de naam Perton medio achttiende eeuw ontstaan was en samenhing met een juridisch pardon. Voor zo’n pardon vond ik echter geen spoor van bewijs. De naam werd wat later ook uitgesproken als Peton of Puton, dus met een stomme e en onhoorbare r. Het zou ook maar zo kunnen dat het een onomatopee betreft, een klanknabootsing van bijvoorbeeld een dof dreunend kanon. Aeike Haijkes, de oudste zoon van Haijko Aeijkes, had er rond 1808 precies de leeftijd voor om te dienen in het nationale leger van koning Lodewijk-Napoleon.


Gasten op een Drentse boerenbruiloft

Greta en Frans Vondeling bij zgn. boerenbruiloft op ouwe koninginnedag 31 augustus 1949 Dwingeloo blog
Mijn moeder en haar broer bij een geënsceneerde ouwerwetse boerenbruiloft in Dwingeloo, op 31 augustus 1949. Zij was toen ruim zeventien, hij anderhalf jaar ouder. Zij was zo te zien nog wat naïef en verlegen, hij studeerde toen wellicht in Groningen en lijkt wat wereldwijzer, met zijn sigaar. En hoewel dat niet helemaal strookte met het door haar gewenste decorum, trekt hij haar in het gezichtsveld van de fotograaf tegen zich aan, om welke onverhoedse geste ze toch ook wel weer hartelijk kan lachen. Misschien komt dat lachen ook wel door de fotograaf. In ieder geval: op dat moment drukt hij af.

Genoemde datum was de verjaardag van koningin Wilhelmina, die een jaar eerder aftrad als staatshoofd. Er werd dat jaar in Dwingeloo extra werk van ‘ouwe Koninginnedag’ gemaakt wegens een bezoek van “kabouterleidsters” uit maar liefst veertien landen. Deze padvindsters of girl guides namen deel aan een “wereldconferentie voor kaboutertraining” in Baarn. Een dag eerder waren ze in Groningen en Paterswolde geweest en op de tweede dag van hun excursie bezochten ze Dwingeloo. Vooraf had het Nederlandse Padvindersgilde het Dwingeler Oranjecomité verzocht “om de gasten de verbondenheid van het volk op het platteland met het Vorstenhuis te tonen”, en dat deed het comité met een Oranjefeest, waarbij de uitbeelding van een boerenbruiloft een van de attracties vormde. ’s Avonds vulde de Regionale Omroep Noord een kwartier van zijn zendtijd met het volksfeest in Dwingeloo.

Mijn moeder en haar broer, ze zijn nu beiden uit de tijd. Van Dwingeloo gaf ze altijd hoog op. hoewel ze er maar dertien jaar heeft gewoond. In feite zijn veel van haar herinneringen aan Zuidhorn, waar ze haar vroegere jeugd doorbracht, overgeschreven door die aan Dwingeloo. Als het echt niet anders kon, wilde ze daar ook naar een zorginstelling. Toen ze er enkele weken na haar hersenbloeding inderdaad heen ging, zong ze nog een blijmoedig kinderliedje. Ze is er dus overleden.

Overigens figureert ze ook enkele seconden in een dorpsfilm van Dwingeloo uit 1949.

De foto kreeg ik vandaag van mijn neef Albert, die ik bij deze nogmaals bedank.

 


Familiebericht

2014-06-29 026

Op het eerste gezicht is het een trieste mededeling, maar de dood kan ook genadig zijn en dat is hier het geval: gisteravond is mijn moeder overleden.

Ze was al een poos aan het dementeren, daar kwam half juli een forse hersenbloeding overheen, sindsdien is ze maar een paar keer bij volle bewustzijn geweest, maar was er door de bank genomen een steeds verdere achteruitgang. Mijn broers en ik hadden het misschien over een paar maanden verwacht, maar de laatste dagen ademde ze ook nog maar zeer moeizaam en zo kwam de dood toch nog enigszins plotseling.

Voor de goede orde: ik ben niet diep in rouw, eerder opgelucht dat haar een verdere lijdensweg bespaard is gebleven. De komende week zullen hier echter niet veel nieuwe berichten worden geplaatst.


Kook electrisch! (II)

adv NvhN 7 november 1931

Bron: Nieuwsblad van het Noorden van zondag 7 november 1931, Derde blad pag. 11.

Zie ook: Kook electrisch (I)


‘Zalig zijn de zachtmoedigen’

Louis Hagen, de voorman van de groep vrijwilligers die de oudere graven op het kerkhof van Finsterwolde opknapt, heeft niet alleen de grafstenen van mijn betovergrootouders gelokaliseerd, maar ze ook goeddeels hun oorspronkelijke aanzien teruggegeven:
1
Ze stonden in een rij die net aan de beurt was. Een tijdje geleden zagen ze er nog zo uit:
2

Zelf kende ik alleen het graf van Elzo, dat ik niet meer kon terugvinden, hoewel ik er een foto van had. Het is me ook nogal een necropool, dat kerkhof van Finsterwolde. Volgens Louis komt dat doordat het allemaal koopgraven zijn, zonder tijdslimiet. Waar elders graven werden geruimd, gebeurde dat niet in Finsterwolde. Zo bezien ben ik als een van de misschien wel vijftig of honderd erfgenamen dus nog mede-eigenaar van deze grond.

Er kwam ook symboliek tevoorschijn – geloof, hoop en liefde:
2015-07-11 007
Verrassend dichtbij bleek het graf van mijn overgrootouders te liggen – dat is eveneens door Louis gelokaliseerd:
2015-07-11 010
Mattheus 5:5 is een van de acht zaligsprekingen uit het begin van de Bergrede. De tekst: “Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven” sluit aan bij een kenschets die mijn oud-tante Siene van ze gaf: “Het waren ernstige, bepaald niet uitbundige mensen”.

Zachtmoedigheid, het is niet zo’n courant artikel meer.

(De tweede foto is gemaakt door Louis Hagen.)


Hoover bestormt de Dwingeler markt

img294

De stand van Electrotechnisch Bureau A. Vondeling op een beursachtige toestand in een grote tent, ergens in de jaren 50.

Mijn grootvader heeft zich op zijn gemak geïnstalleerd op een stoel, temidden van zijn commoditeiten. Naar ik vermoed is dit niet de verkoophouding die anno 2015 de  voorkeur geniet: te afwachtend, te passief. Maar zijn rust is hem gegund – hij heeft immers eerst kleden over de houten vloer gedrapeerd en daarop al  zijn huishoudelijke apparaten uitgestald. Die apparatuur is uitsluitend van het Amerikaanse merk Hoover, waarvoor hij agent of dealer was. Tegenwoordig staat het bij uitstek bekend om zijn stofzuigers en die vinden we ook wel op de achtergrond van mijn opa zijn stand, maar het zijn toch vooral de wasmachines en centrifuges die daar de aandacht trekken. Een laag hekje op de voorgrond moet voorkomen dat de gading makende consument deze verleidelijke, maar kwetsbare en prijzige goederen al te enthousiast benadert.

Op een reclamebord links achter de rug van mijn opa staat iets leesbaars – een slagkreet: “Hoover wast schoner!” Die slogan bleek van 1952 tot 1955 in gebruik in kranten-advertenties. De foto zou wel eens gemaakt kunnen zijn bij de landbouwtentoonstelling die in 1953 te Dwingeloo plaatsvond.

(Adv.)

Nieuwsblad van het Noorden 9 juni 1953.

Nieuwsblad van het Noorden 9 juni 1953.

Zoeen ongeveer had mijn moeder ook. Ze had hem niet van een vreemde.


Hoe Dwingeloo leerde wat kunst was

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Nee, mooi kan ik het nog steeds niet vinden. De schilder, een J.O. Verduijn of J. Overduijn, had weinig kaas gegeten van perspectief en bracht zijn verf nogal dun op, maar dat is nog het minste verwijt, want Ploeg-schilders nemen we zoiets ook niet kwalijk. In dit geval lijkt het er echter op dat er meer een tekenaar dan een schilder aan het werk is geweest. Hij heeft alle objecten keurig omlijnd: de boerderij, de hooibulten, de boomstammen en de paaltjes langs en in het weiland. Terwijl hij het gras tamelijk liefdeloos met snelle horizontale vegen aanbracht, net alsof er zojuist een storm overheen ging.

Mooi vind ik het doek dus absoluut niet, maar er zitten wel verhalen aan vast. Mijn ouders kregen het bij hun huwelijk, eind 1952, van de heer en mevrouw Benus. Zij waren de buren van mijn grootouders in Dwingeloo, d.w.z. zij bewoonden de andere helft van de twee-onder-een-kap als huurders van mijn grootouders. Meneer Benus, afgaande op zijn naam waarschijnlijk afkomstig uit de Veenkoloniën, was onderwijzer in Dwingeloo, later hoofdonderwijzer in Geeuwenbrug. Van hem en zijn vrouw heet het dat ze bijzondere liefhebbers waren van mijn grootmoeders groentesoep. Zij hadden het schilderij gekocht van een van de kunstenaars uit het westen, die ’s zomers op uitnodiging van het burgemeestersechtpaar Stork naar Dwingeloo kwamen, althans, zo weet mijn moeder er altijd bij te vertellen.

Het werkje stelt voor een boerderij op de Weijert bij Dwingeloo. Later is deze boerderij verbrand en sinds de jaren 70 of 80 ligt er een nieuwbouwbuurt. Toen er een paar jaar geleden een tentoonstelling van Dwingeler dorpsgezichten was in het voormalige gemeentehuis van Dwingeloo, stuurde mijn moeder dit schilderij niet in. Wel liep daar een vroegere bewoner van de boerderij rond, die er navraag naar deed en zo viavia bij mijn moeder terechtkwam. Met tranen in de ogen aanschouwde hij zijn ouderlijke huis. Hij wilde het doek heel graag kopen. Maar mijn moeder wilde het niet kwijt. Wel stond ze toe dat er een kopie van gemaakt werd, waarmee de voormalige bewoner ook heel gelukkig was. Zodat er nu twee versies van het wangedrocht bestaan.

Overigens klopt het dat destijds kunstenaars uit het Westen naar Dwingeloo kwamen. Dat was tenminste zo in de zomers van 1951 en 1952. Er ging de mare rond dat ze met schilderijen voor hun logies moesten betalen, maar dat bleek onwaar. Desondanks was het zoeken naar onderdak voor ze meegevallen, aldus de vrouw van burgemeester Stork:

“Je doet natuurlijk, als altijd, de ervaring op, dat je niet steeds het meeste succes hebt bij degenen, die er materieel het beste toe in staat zijn. Mijn man en ik doen ons best de mensen ervan te overtuigen, dat kunstenaars gewone mensen zijn als zijzelf, dat ze voor hen niet de minste omslag behoeven te maken en dat er niets anders van hen verwacht wordt, dan dat ze bij de vier, vijf of meer borden er één bijschuiven.”

Volgens mevrouw Stork viel er eerst wel enig “wanbegrip” te overwinnen:

“Kunstenaar is niet alleen voor eenvoudige lieden nog al te vaak het synoniem voor iemand, die onmaatschappelijk is en het zo nauw niet neemt.”

Maar achteraf was alles reuze meegevallen:

“Gelukkig wel. De vier kunstenaars, die verleden jaar hier zijn geweest en de eersten van de minstens twaalf, die dit jaar zullen komen, kwamen uitstekend terecht. Er is algemene tevredenheid van weerszijden.”

Dat achtte mevrouw Stork ook in kunstpedagogisch opzicht van groot belang, want

“Als je ziet wat de mensen nog altijd aan hun wanden hangen aan „schilderstukken”, waarvoor ze soms nog heel wat betalen, dan begrijp je, dat er op dit gebied nog heel wat te verbeteren is, al heeft de actie van de Bond van Plattelandsvrouwen en het werk der Landbouwhuishoudscholen inzake woninginrichting al veel goeds gedaan.“

Er hing dus voor het zegenrijke logies kwalitatief nog heel wat inferieurder spul in de Dwingeler huiskamers, dan dit schilderij van mijn ouders!

De Dwingeler regeling voorzag ook bij de kunstenaars zeker in een behoefte, want in totaal kwamen er in de zomer van 1952 achttien uit westelijke steden naar Dwingeloo. Bij de Dwingeler landbouwtentoonstelling van 1953 zou er een expositie van hun werk zijn, maar daarover vond ik geen bericht.

 


‘Een burgerbehuizing met schuurtje en hoenderpark’

Winschoter Courant 17 september 1931.

Winschoter Courant 17 september 1931.

Zoiets was vroeger nieuws dat in de krant stond. Onderhands betekende dat het vastgoed niet zoals gewoonlijk via een openbare veiling verkocht werd.

Dat mijn overgrootvader Geert Perton een “hoenderpark” had, was nieuw voor mij. Dat gold ook voor het feit dat hij al in 1931 naar zijn dochter Maria in Nieuw-Amsterdam verhuisde, en niet in ’36 zoals ik altijd meende. Een lidmatenregister van de hervormde gemeente Finsterwolde zette me op het spoor. Daarin ontbreken mijn overgrootvader en mijn oud-tante Siene vanaf dat jaar.

Nog iets opmerkelijks: het krantenbericht ging vier dagen vooraf aan het passeren van de akte bij de notaris. Bron van het bericht moet dan haast wel een van de partijen geweest zijn. Zowel de koper als de verkoper was schoenmaker, misschien kenden ze elkaar van een beroepsvereniging of iets dergelijks.  In elk geval hadden ze er beide belang bij dat de loop in de zaak bleef.

Mijn overgrootvader was sinds 1929 weduwnaar en de boedel was nog onverdeeld tussen hem en zijn vijf kinderen. Daarom hadden die allemaal eerst een volmacht getekend.

In de akte heet het vastgoed:

“eene behuizing en schuurtje, met erf en tuin , staande en gelegen aan den Klinkerweg te Finsterwolde”.

Geen sprake van een hoenderpark. Zo’n voorziening was notarieel kennelijk niet van belang. Samen met het goed werd verkocht:

“de in voormeld onroerend goed aanwezige machineriën en schoenmakersgereedschappen”.

Hindrik Heethuis, de koper, die uit Sellingen kwam,  beloofde 2900 gulden te betalen voor het vastgoed en 200 voor de bedrijfsinventaris. De 3100 gulden in totaal moest hij voldoen op 1 november, zoniet dan dreigde een rente van 6 % per jaar over het verschuldigde. Die dag was ook de aanvaarding van het goed door Heethuis, terwijl mijn overgrootvader even eerder moet zijn verhuisd.

Heethuis kon blijkbaar geen externe geldschieter vinden. Op 6 november tekenden hij en mijn oudoom Harm Sprang, hoofdonderwijzer te Meerland – die optrad als volmacht van mijn overgrootvader – een hypotheekakte, waaruit bleek dat Heethuis 600 gulden voldeed en er dus 2500 gulden over het goed bleef staan en dat tegen een rente van 4,5 %.

Beurde mijn overgrootvader zo aan rente ƒ 112,50 per jaar, Heethuis moest op jaarbasis ook nog ƒ 25,- aflossen zodat de revenuen voor Geert Perton in het begin ƒ 137,50 per jaar geweest zullen zijn. Bepaald geen vetpot, ik vermoed dat dat bedrag geheel is opgegaan aan kostgeld bij zijn dochter.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 110 (notarissen Finsterwolde) inv.nr. 212 (akten 1931) de nummers 1154 (koopakte 21 september) en 1207 (hypotheek 6 november).