Vogeltjesland en andere matten en maden

”De stukken, waarin het lage land verdeeld is, zijn zeer ongelijk van grootte en vorm. Om ze uit elkaar te houden, heeft men voor ieder perceel een eigennaam bedacht, die nu eens ontleend is aan de grootte, dan weer aan den aard van den grond of de vruchtbaarheid, soms aan den vorm of aan den prijs waarvoor een stuk gekocht is, enkele malen aan bloemen, of wel aan dieren: paarden, of koeien enz. Het is eigenaardig die namen eens te hooren:

  • Aan den vorm: Langema, Zwanenhals, Hoekstuk, Lange Zeven (nl. zeven mat);
  • Aan de grootte: De Zestien, De Acht-, De Tien-, De Drie(mat), Het Grootstuk, De Twee-en-veertig (mat);
  • Aan den prijs: Het Drie-Schellingsland (omdat het voor 3 Schellingen zou gekocht zijn);
  • Aan bloemen: Het Viooltjeland;
  • Aan dieren: Aalloop, Hingstkamp, Koeven;
  • Aan de geaardheid enz.: Onland (nietswaardig land), Ossenweide (heel best land; zoodat men er wel ossen kan vet weiden), Hoogemat, De Lage stukken, Hoogstuk;
  • Verder heeft men nog: Gouwland, Botersloot, Molenstuk, Padstuk, Bakkerswinne, Riesvin, Stokersland, Blauwven, Stoetenland, enz.;
  • Zelfs heeft men de namen van steden niet vergeten, als: Groningerland, Dresden, en Bremerland.

De boeren kennen al deze stukken op een prikje en weten precies, wat soort gras er wast, of ze „overkleid” zijn of niet, enz., wat natuurlijk lang niet min is.

Het Peizerdiep met zijn zijstroompjes doorkronkelt deze onafzienbare grasvlakte, Deze streek is het land der vogels, bepaaldelijk van de watervogels en steltloopers: kieviten, kemphanen, sterretjes, pluvieren en derge[lijke] en in het voorjaar is zij het „Beloofde Land” van de zoekers naar kievitseieren om in den herfst hetzelfde te worden van de jagers op waterwild: snippen, wilde eenden en zelfs wilde ganzen. Het is de vraag, of vele stukken niet konden worden gebruikt voor bouwland, waardoor zij bij een oordeelkundige bemesting veel meer zouden opleveren dan thans. Maar daarvoor zou het noodig zijn het geheele terrein in te polderen en het dus ook des winters boven water te houden. Zooals de toestand tegenwoordig is, vormt de geheele streek van den laten herfst tot het vroege voorjaar één groote watervlakte, kortheidshalve „de Vlakte” genoemd.”

(…)

“Van Roderwolde loopt door het bovengenoemde lageland een weg naar Vierverlaten, in de wandeling „Roderwolder-dijk” genoemd. Deze weg, die op sommige plaatsen zeer week en los is, zoodat men in de wagensporen hier en daar vroeger takkebossen moest leggen, omdat de wagenraden anders te diep wegzakten, kan alleen in den zomer gebruikt worden. In den winter staat hij onder water.”

Bron: Vredewoldius – Uit Vredewold en omgeving, deel XXXI, NvhN 7.12.1912.

De serie artikelen van Vredewoldius schijnt nooit verboekt te zijn. Ik zou er voor willen pleiten om dat alsnog te doen. Nog een opmerking over dat Osseweide: zo heette de boerderij op de Dijkstreek ook, waar mijn overgrootouders Kroeze woonden. Dat was dus “heel best land”.

Nog een pagina met veilingen van topgras en naweide op de hooilanden tussen Matsloot en Roderwolde.


Een hypotheekakte van de Achterweg

Zocht vanmiddag in het repertorium van notaris Vink uit Zuidhorn, of ik daarin een koopacte van de Pannekoek vinden kon. De Pannekoek, in die tijd een kleine boerderij bij de Poffert, moet in 1925 of 1926 verkocht zijn en omdat Vink zitting hield in café’s in de omgeving, dacht ik dat de kans groot was dat de akte door hem zou zijn opgemaakt. Maar helaas, ik moet verder zoeken.

Wel vond in Vinks’ repertorium onder nummer 1926-202 een hypotheekakte van mijn overgrootvader Hendrik Vondeling. Die stond voor 500 gulden tegen 5,5 % rente in het krijt bij een rijkere dorpsgenoot in Zuidhorn, met als onderpand zijn huis aan de Achterweg aldaar. Die naam Achterweg bestaat niet meer, blijkbaar vond men die toch wat te veel rieken naar achterbuurt.  Tegenwoordig heet hij Jellemaweg.  Mijn overgrootvader woonde daar als bode van de begrafenisvereniging naast  de opgang naar het kerkhof, die Vondelings ree heette, een naam die al helemaal niet in het straatnamenboekje van Zuidhorn terecht mocht komen.


Speelkaartenbelasting

Omdat mijn grootvader Harm Perton vlak na de Eerste Wereldoorlog van grenssoldaat tot kommies opklom, zat ik eens in de digitale leggers van het Nieuwsblad van het Noorden uit die periode te kijken, wat het trefwoord kommies zou opleveren.

Kommies werd je na een examen, waarvoor particuliere opleidingen bestonden. Die leidden niet alleen voor het examen kommies op, maar ook voor die van politie-agent en gevangenbewaarder. Aantrekkelijk aan deze functies waren vooral de vaste aanstellingen met relatief hoge tractementen.

Had een jongeman het examen kommies met goed gevolg afgelegd, dan kreeg hij van rijkswege meteen een standplaats toegewezen. Voor Groninger jongens betekende dat in het gros van de gevallen een afscheid van Groningen. Meestal gingen ze een behoorlijk eind weg. Vooral Brabant was nogal eens de bestemming. Het Rijk wilde duidelijk geen al te gemeenzame omgang tussen de lokale bevolking en deze ambtenaren.

Kommiezen bestreden aan de grenzen frauduleuze invoer, vooral van drank, maar ook bijvoorbeeld van schapen. In het binnenland hielden ze toezicht op de betaling van allerlei accijnzen. Ze visiteerden bijvoorbeeld drankvoorraden in kroegen, controleerden of er banderolles om sigaren zaten, checkten fietsen op de plaatjes krachtens de rijwielbelastingwet van 1924 en hielden in de gaten of auto’s wel kentekens voerden.

Een van de meest curieuze wetten, waarvan mijn grootvader de naleving moest controleren, betrof de speelkaartenbelasting die van 1919 tot 1924 bestond. Erg vaak leidde deze belasting niet tot vervolging, maar het Nieuwsblad van 3 oktober 1925 verhaalt van een rechtszaakje in Winschoten:

“Luitjen V, 81 jaar, barbier en winkelier te Winschoten, moet terecht staan, omdat hij den 9 Juni j.l. in zijn scheersalon aanwezig heeft gehad 6 spellen speelkaarten, elk spel van 52 kaarten, welke spellen kaarten niet waren voorzien van den stempelafdruk bedoeld bij art. 3 der speelkaartenwet. Als getuige wordt gehoord J. Bonman, kommies te Winschoten. De 6 spellen kaarten zijn hem ter hand gesteld door den beklaagde. Zij waren niet voorzien van hat voorgeschreven merk, Hij had met een collega de kaarten in beslag genomen. Beklaagde bekent. Eisch: ƒ 100 boete en twee boeten ieder van ƒ50, te vervangen door hechtenis door den rechter te bepalen. Uitspraak heden 14 dagen.”


Retour Zuidhorn

Zuidhorn, jugendstil topgeveltje:

Rechts naast het hek van het kerkhof aan de Jellemaweg stond ooit het huisje van mijn overgrootouders Hendrik Vondeling en Grietje van der Velde. Naast schoenmaker en barbier was hij leedaanzegger en voorganger van de begrafenisvereniging. Naar hem heette deze toegangsweg tot het kerkhof: Vondelings ree. Met pasen vond hier altijd het neuten schaiten plaats:

Op de posten links en rechts van het gietijzeren hek zandlopers en zeisen. Er bovenop houden uilen de wacht:

Op de begraafplaat aan de Jellemawedg kon ik het graf van mijn overgrootouders niet vinden. Zag er wel Jugendstil-motiefjes op een zerk:

En een spinneweb met vliegjes in de zon:

Op de terugweg op ’t Faan een praatje gemaakt met een ouwe boer die met een emmer op weg was naar zijn steenperenboom. Vroeger had hij 16 bunder, 20 koeien, 5 varkens en 30 fokschapen. Hij moest nog steeds weinig van “Dr. Mansholt” hebben:

Aan het Hoendiep noordzijde nabij de Kerkwegsbrug hield een kalf aan een touw de berm kort:

Tussen de brug en Oostwold werd ik ingehaald door een auto, die helemaal niet in die richting mag rijden, omdat hier eenrichtingsverkeer geldt voor auto’s vanuit Oostwold. Gezien de geringe breedte van de weg ook een volkomen logische maatregel.  Heb voordat ik opzij ging voor hem dus maar even in zijn zicht mijn linkerduim omlaag gestoken. Even later kwam er politie aan. Hij kreeg slechts een vriendelijk standje. Dat zal nogal helpen.


Een verzwegen familiegeschiedenis

Mijn andere grootvader, Albert Vondeling, komt ook voor in de leggers van het Nieuwsblad. In juni 1928 stond bijvoorbeeld zijn ondertrouw met mijn grootmoeder Bieuwkje (Kroeze) Kroese in de burgerlijke standsrubriek van de gemeente Zuidhorn:

Zij kwam van het uiterste puntje van de Dijkstreek (Enumatil), dat onder de gemeente Leek viel. Wat ik me nooit realiseerde, is dat ze ‘moesten’ trouwen. Er was namelijk een kind op komst:

Het jongetje, dat ze naar zijn vader Hendrik noemden, werd al in augustus geboren op de boerderij van haar ouders, waar ze dus tijdelijk inwoonden. Het jongetje stierf na 17 dagen:

Waar het begraven is, heb ik nog niet kunnen achterhalen. Ik heb de begraafregisters van Lettelbert, Leek + Midwolde en Tolbert doorgenomen, maar nergens ligt dat jongetje.

Van iemand die op Gelkinghe reageerde op de dag dat dit weblog helaas uit de lucht ging (vandaag exact een maand geleden), hoorde ik hoe na de oorlog de verbindingen lagen.  Deze Jur de Boer groeide op in dezelfde  Dijkstreekster boerderij tussen 1948 en 1964. Hij ging via de Pasop naar school in Midwolde, dat lijkt dus het kerkdorp geweest te zijn, waaronder de boerderij viel.  Boodschappen werden echter betrokken van bakkers en kruideniers uit zowel Midwolde als Enumatil. Maar vanaf de boerderij liepen er ook landweggetjes naar nog andere dorpen. “Achter in het land bij de Matsloot”, vertelde Jur me,

“…was een uitgang naar ’t Kret en dit vormde een korte verbinding met Tolbert. Zo was er ook een mogelijkheid om door het land naar Niekerk te gaan, waar onze (hoef)smid was. Ik ging er ook naar de kleuterschool.”

Toch nog maar eens in het begraafregister van Niekerk kijken dan. En, voor alle zekerheid, in dat van Zuidhorn.

Het gedwongen huwelijk en de dood van het kind vormden natuurlijk een drama in het leven van mijn grootouders. Maar die hebben daar nooit over gepraat. Mijn moeder vernam pas lang na hun dood van een nicht, dat er nog een ouder broertje was geweest.

Mijn grootvader reed, als hij ons vanuit Drenthe naar Feerwerd bracht, wel graag langs de Pasop, waar je even uitzicht hebt op de boerderij. Met de kennis van nu besef ik, dat hij dan aan dat drama moet hebben gedacht.

Misschien dat hij zich door dat gedwongen huwelijk wel eens bekneld gevoeld heeft. Een emigratie naar Amerika ging niet door, omdat mijn grootmoeder niet zo gezond was. Als zij weer eens mopperde, riep hij wel eens: “Hol joe stil of ik ruil die in veur twei wichter van achttien”. Dat was een grapje, zeker, maar het werd wel onthouden en je peilt er de diepere bodem niet van.

Waar werd verzwegen, herhaalde de geschiedenis zich. Toen mijn in 1930 geboren oom Frans na de oorlog een meisje bezwangerde, was mijn grootvader onverbiddellijk. Zijn zoon kon dan nog zo’n talentvol student wis- en natuurkunde zijn, hij moest trouwen, kreeg geen geld meer en ging maar werken voor de kost.


Mijn opa in de krant

Verheugend nieuws: sinds vanochtend staan de jaargangen 1911-1965 van het Nieuwsblad van het Noorden online bij de historische krantenbank van de KB.

Het Nieuwsblad bestreek ook Drenthe, en daarom waren mijn beide grootvaders, alletwee afkomstig uit Groningerland maar wonende in Drenthe, geabonneerd op die krant.

Zoekend op mijn achternaam en wat nadere steekwoorden vond ik alvast meerdere berichtjes waarin mijn grootvader van vaderskant figureert. Het eerste van deze berichtjes  met Harm Perton dateert van 27 augustus 1927. Het gaat over een Assenaar met flink wat geld op zak, die bij Uffelte levenloos uit de Drentse Hoofdvaart werd opgedregd, drie uur nadat zijn fiets en zijn pet daar op de oeverwal waren gevonden. Vermoedelijk betrof het een suïcide. De man had de hele dag doelloos in de omgeving rondgefietst en afgezien van een barbier was mijn grootvader zo’n beetje de laatste die hem in levende lijve had gezien:

“Door den kommies, den heer H. Perton. werd hij nog aangehouden, omdat de heer P. meende, dat de man geen rijwielplaatje had. Het bleek echter, dat hij dit onder zijn hand had aan het stuur. Toen had hij echter een klein kneveltje. Diverse ingezetenen alhier hebben dit opgemerkt, doch later bleek de man dit niet meer te hebben.”

Mijn grootvader was dus nog kommies in Uffelte, waar in januari dat jaar mijn vader geboren was. In 1934 zouden ze naar Havelte verhuizen, waar de ouwe hetzelfde ambt bekleedde. Als kommies moest hij erop toezien dat iedereen niet alleen rijwielbelasting, maar ook motorrijtuigenbelasting betaald had, hetgeen bleek uit het voeren van het bij de wet vereiste kenteken. Mijn grootvader gold als streng, doch rechtvaardig. Toen de burgemeester van Havelte, de autocratische oud-Indischgast Eggink, eens in een auto zonder nummerbord rondreed, slingerde mijn even autoritaire grootvader hem zonder pardon op de bon. Hetgeen tot een legendarische ruzie tussen beide potentaten heeft geleid.

Wat ik niet wist, was dat mijn opa lid was van een schietvereniging, ‘De Burgerwacht’. Meermalen nam hij deel aan schietwedstrijden, waarvan de uitslagen in de krant te vinden zijn. Plaatselijk zat hij in de subtop, maar bij een regionale wedstrijd op het geweer M 95 over honderd meter (knielend of liggend, naar keuze van de schutter)  in september 1937  eindigde hij als 11e van de 38 schutters in de klasse B. Er waren drie klassen, dus regionaal zat hij iets boven de middenmoot. Overigens won het corps van Havelte toen de eerste prijs.

Eveneens geheel nieuw voor me was, dat hij dingen deed voor de Lijkwagenvereeniging van Havelte en omgeving. Begin 1938 vergaderde die in café Buter, waarbij 40 leden aanwezig waren. In totaal had de club er 208, toch een aardige opkomst dan. De collectieve lijkwagen, die in 1936 twaalf maal gebruikt was, bleek inmiddels geheel afgelost. Met enkele andere leden zat mijn grootvader in een commissie, die het doel van de vereniging wilde verbreden:

“Een voorstel van een commissie, bestaande uit de heer A. Vierhoven, H. J. Götz en H. Perton om over te gaan tot het oprichten van een begrafenisvereeniging en deze vereeniging bij de bestaande lijkwagenvereeniging onder te brengen werd verworpen. Voor stemden 13, tegen 23 en blanco 4 leden. De meerderheid was van meening, dat de boerenstand niet meer belast mocht worden en gaf tevens de voorkeur aan de z.g. „burenplichten”.”


Perton in Jappenkamp

Geplaatst op 16 augustus 2011

Het Nationaal Archief heeft gister een hele reut stamkaarten van KNIL-militairen in Jappenkampen online gezet. Een van die soldaten blijkt de reserve eerste luitenant en gasofficier Jan Heike Perton, Hij zat gevangen in Tjiandjoer op West-Java en zal er aan de spoorweg hebben moeten werken.

Jan Heiko Perton was in 1911 te Hengelo geboren en mogelijk zoon van de H. Perton die een paar jaar later in Enschede een fatale baal katoen op zijn hoofd kreeg. Het was al met al nogal een ongelukkige tak van de familie, die Twentse.


De Grouwelderij op oude ansichten

Bij de Grouwelderij op bezoek geweest en daar mijn logjes op papier heengebracht, zodat ze ze daar ook kunnen lezen. Heb twee oude ansichten mogen fotograferen die er ingelijst aan de wand hingen.

De Grouwelderij in haar laatste herberggedaante van even voor 1936 (toen het voor- of woonhuis opnieuw, maar groter werd opgetrokken):

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Het huis heeft een doorlopend dak met wolfseind. Links zie je de dubbele deur van de doorrit. Er zit een flauw boogje boven, wat doet vermoeden dat deze voorgevel dateert van 1870, 1880. Voor het dubbele raam van het woongedeelte staat een steenperenboom. Via de enkele deur rechts kwamen de klanten de kroeg binnen, die in het kamertje rechts van de deur gehuisvest was. Deze had een aparte schoorsteen en dus haard.

Reini herinnerde zich nu ook dat in het bovenlicht geschilderde letters hadden gezeten, die aangaven dat de Grouwelderij een herberg was. Ze had ze niet met eigen ogen gezien, haar moeder had dat wel eens verteld. De letters waren weggeschrapt, maar als de zon op een bepaalde manier in het bovenlicht scheen, kon je de tekst nog lezen. Volgens haar hadden haar ouders  echter nooit getapt en waren de Van Dijkens de laatsten gweest die er alcohol schonken. In het boek over boeren in Paddepoel staat dat verkeerd, volgens haar. Ze merkte op dat er in de winter van 1920 op 1921 een advertentie met de Grouwelderij in de krant had gestaan – waarschijnlijk in het Nieuwsblad – voordat haar ouders de plaats kochten. De koopakte, die ze helaas kwijt is, zou bij de notaris verleden zijn voordat ze de plaats betrokken – dat zal dan in maart of april 1921 geweest zijn.

Haar vader, Jacob, kortweg Jaap Nienhuis op zijn melkslijterswagen:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

In de bussen zat bijna alleen maar melk, geen zoepen of karnemelk, want die werd weer door anderen verkocht. Maar soms, als er vraag naar was, verkocht haar vader ook wel zoepenbrij of karnemelksepap. Die haalde hij dan van een klein melkfabriekje aan het Hoendiep (De Volharding?). De wilgenboompjes voor de nieuwe gevel zijn nog niet zo groot, ik denk dat de foto van omstreeks 1938 dateert.

Toen Reini het fragment van de stafkaart zag, gaf ze aan dat boerderij waar nu de moskee in zit, ten zuiden van de Selwerderhof, ooit van de oom van ome Klaas is geweest. Op de boerderij daarnaast, waar je nu de wijkpost van openbare werken hebt, zat Pieter van Dijken  en de boerderij daar weer naast, die gesloopt is, daar zaten de grootouders van oom Klaas.

 


Ha, mijn opa zijn pistool

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Mijn grootvader was nog niet zo heel lang geleden verhuisd naar het huis ernaast, dat hij voordien aan het onderwijzersechtpaarr Benus had verhuurd. Ik moet dus een jaar of tien, elf geweest zijn. Tussen de oorspronkelijke achterdeur en de wc, was een ooit aan de buitenlucht blootgestelde, maar nu overdekte tussenruimte met een nieuwe buitendeur. Daartegenover stond een voor mij vreemd latafeltje.

Het laadje maakte ik open. Er lag een pistool in met minstens een handvol  grijsbemantelde kogels. Toen ik terugkeerde in de huiskamer en daar luide kond deed van mijn vondst gaf dat enige consternatie. Later heb ik het wapen nooit weer gezien, ik denk dat mijn grootvader het wegdeed.

Het was een pistool als op het plaatje, dat ik vanmiddag schoot. Fabrique Nationale d’Armes de Guerre S.A. Herstal Belgique – Browning’s patent depose. Oftewel een FN Browning 1922. Er zijn honderdduizenden van gemaakt, om te beginnen voor de Serviërs maar de Nederlandse marechaussee had ze voor de oorlog ook, net als de Duitsers in de oorlog, en natuurlijk het verzet.

Het pistool maakt deel uit van een kleine expositie, die de stichting OVCG vandaag aan het inrichten was in de hal van de Groninger Archieven. Volgens de coördinator van OVCG is het wapen verzaagd, en dus niet meer bruikbaar.


Portret van oom Harry

Geplaatst op 29 januari 2011

Uiteraard gaat het om een strikt persoonlijke interpretatie, waaraan wij niets willen afdoen.

 


De oma van mijn oma liep een paar modes achter

Geplaatst op 29 december 2010  a

Ik vroeg Rein Lotterman of hij eens naar de foto’s van mijn betovergrootmoeder wilde kijken, en dan vooral naar het oorijzer, Behalve een vriend van mijn moeder is hij klederdrachtdeskundige, vandaar.

Volgens Rein draagt ze over een witte ondermuts (een tipmuts) en een zwarte tussenmuts een oorijzer “dat al helemaal uitgegroeid is tot een helmvormig geheel”. “Dat is de laatste fase van de ontwikkeling van het oorijzer”, zegt hij. En: “Het oorijzer kan van goud zijn, van verguld zilver of van koper.”

Zelf ben ik dan al gauw geneigd te denken dat het van koper was, want zulke grove stukken edelmetaal kan ik me in haar landarbeidersmilieu helemaal niet zo goed voorstellen. Hoewel ik in de rechterlijke archieven van het Oldambt ook wel eens een arbeider tegengekomen ben, die een beste som geld had gespaard. Vanouds vormde opsmuk een spaarpotje. Als het tegenzat en er moest geld komen ging dat het eerste weg.

“De stiften zijn meestal van goud”, aldus Rein, die helaas niet goed kan zien wat voor soort stiften mijn betovergrootje droeg. “Je hebt cannetille (of cantille) en draadwerk en stampwerk. Ik denk dat het ’t eerste is. Over het oorijzer een kantenmuts, de zogenaamde floddermuts. Aan weerskanten mutsenspelden, roosjes.”

Wat ze om de hals draagt, noemt hij “typisch Gronings-Drents”. Het gaat om “een gouden slot van cantille en draadwerk met zijstukken, Het jak dat ze draagt is uit de mode 1860-1870.”

Zoals ik in het vorige stukje schreef, moet de foto gemaakt zijn tussen 1886 en 1895, toen Heiman Benjamin Sanders zijn atelier aan het Hoogstraatje hier in Groningen had. De opoe van mijn opoe liep dus wel twintig, dertig jaar in de mode achter.

“Oudere vrouwen  gingen niet zo gauw meer met een nieuwe mode mee”, aldus Rein: “Ze bleven de kleding langer doordragen, ook al was die dan wat ouderwets”. Als oorijzerdraagster behoorde Fennechien Mantjes tot een bijna uitgestorven soort. Rein: “Oorijzers gingen in Groningen na 1850 al snel uit de mode, eerst bij de rijke bovenlaag en in de stad. Op het platteland werd het oorijzer nog het langst gedragen.”


De oma van mijn oma

Geplaatst op 28 december 2010  a

Een oude vrouw met een klederdrachtkapje, een oorijzer, en strengen bloedkoralen met een slotje. De foto komt uit de boedel van mijn grootmoeder Fennechien Perton – Lindeman en mijn oud-tantes vertelden me later dat het een portret is van haar grootmoeder. Het stelt dus de oma van mijn oma voor. Iets wat ik gelukkig heb genoteerd.

Maar net als andere mensen had mijn oma twee oma’s en welke van de twee is het? De Beerster naaister Pieterke Pras (1816-1877) die in 1842 trouwde met de timmerman Jan Martens Lindeman uit Midwolda? Of  de uit Meeden afkomstige dagloonster en arbeidster Fennechien Mantjes (1821-1898) die begin 1845 trouwde met de in Westerlee wonende boerenknecht Haiko Derks Vos?

Het blijkt de laatste, Fennechien Mantjes. De eerste, Pieterke Pras, overleed namelijk op een tijdstip dat het laten maken van een fotoportret nog niet echt gemeengoed was. Bovendien kwam het portret uit het atelier van H. Sanders & Co.  aan het Hoogstraatje in Groningen. De joodse fotograaf Heiman Benjamin Sanders vestigde zich hier in 1886 en bleef er nog tot 1895 zijn atelier houden. In die periode moet het portret dus gemaakt zijn. En dan leeft alleen Fennechien Mantjes nog. Alleen zij komt dus in aanmerking. Zij is ook de oma, waarnaar mijn oma genoemd was, misschien mede de reden dat er veel later een vergroting naar het portretje werd gemaakt.

Zoals gezegd kwam Fennechien Mantjes uit Meeden, waar haar vader, Pieter Jans Mantjes arbeider was. Niets bijzonders. Diens vader Jan Pieters fungeerde echter als kerspeldienaar. Dat was een soort van bode voor de schatbeurder en de dijkrechters ter plaatse, een ambt waarvoor je in elk geval moest kunnen lezen en schrijven. Wat lang niet alle arbeiders konden.

Hoe dan ook, in 1844 werkte Fennechien in Finsterwolde, waar ze zwanger raakte. Pas een maand na de geboorte van haar zoon trouwde Haiko Derks Vos haar in die plaats, waarbij hij het zoontje Derk erkende. Misschien is er een vaderschapsproces geweest, dat moet ik nog maar eens gaan uitzoeken.

Fennechien en haar man bleven in de gemeente Finsterwolde wonen, waar ook al hun zes overige kinderen werden geboren. Een daarvan overleed als zuigeling, diens naam ging, zoals gebruikelijk, over op een volgend jongetje. In 1867 overleed Fennechiens man en kwam zij er als weduwe alleen voor te staan. Van de oudste vier kinderen, in leeftijd oplopend vanaf dertien jaar, zou je kunnen veronderstellen dat die hun weg wel hebben gevonden als boerenknechten en -meiden, inwonend op boerderijen. Maar de jongste twee, waaronder mijn overgrootmoeder Hindertje, waren daarvoor nog te klein, met hun vier en zeven jaar. Daarvoor moest Fennechien als weduwe dus blijven zorgen.

Vanaf 1876 zouden haar kinderen trouwen, meest met boerenknechten. dienstmeiden en dagloonsters uit de gemeente Finsterwolde. Eén dochter, mijn overgrootmoeder, kwam met een timmerman uit dezelfde gemeente thuis, een andere dochter met een huisschilder uit Eexta, en haar oudste zoon zoon met een meisje, waarvan het beroep me onbekend is.

Dat meisje woonde op de Ganzedijk. En Ganzedijk, dat nu vermaarde gehucht, was ook de plaats waar mijn betovergrootmoeder Fennechien Mantjes in 1898 stierf. Ze woonde ze daar medio jaren 1880 in bij die zoon, wiens vrouw jong stierf en ze nam daar de zorg op voor drie piepjonge  kleinkinderen.

Het hulpmiddel voor het dateren van de foto:
Henk Wierts ea – Photograhieën & Dynastieën: Beroepsfotografie in Groningen 1842-1940 (Bedum 2000). Zie  pag. 140 voor H. Sanders & Co.


Op visite bij mijn overgrootvader Lindeman

Zonder ernaar te zoeken, vond ik een boedelinventaris van mijn overgrootvader Fokko Lindeman, timmerman te Finsterwolde. Het stuk stamt uit september 1891. Zijn eerste vrouw was een paar maanden eerder overleden, ruim een jaar later zou hij trouwen met zijn tweede vrouw, mijn overgrootmoeder.

Hij en zijn twee dochters woonden in een eigen huis op bijna 6 are beklemde grond, Finsterwolde sectie C 1186 – 1188. Ik moet nog uitzoeken waar dit vastgoed precies lag, maar het lijkt op Finsterwolderhamrik.

De huisindeling was:

  • Voorkamer
  • Keuken
  • Kelder
  • Achterhuis
  • Timmerwinkel
  • Zolder

In de voorkamer was veel zitgelegenheid, want er stonden maar liefst tien “sneden” stoelen en een “rieten leuningstoel”. In twee van die stoelen lag een stoelkussen voor een gerieflijker zit. In het midden van de ruimte stond een tafel met een lamp erboven. Langs de wanden onder meer een linnenkast en een commode, beide met ongespecificeerde ornamenten, de commode bovendien met een kastklok. Verder onder meer een turfvat, een kinderwagentje, een tinnen waterpot en een koperen ketel.

Er hingen géén schilderijen aan de muur, de kast-ornamenten vormden de enige opsmuk. Wel stonden er in een van de kasten twee karaffen met acht glaasjes, en daar lag ook het gewerkte goud en zilver van wijlen Lindemans vrouw, namelijk een gouden broche en twee dito oorknoppen, een zilveren reukdoosje – dat mijn grootmoeder nog wel eens geërfd kan hebben – en een “knipje” met een zilveren beugel. Ook aan zulke voorwerpen kon het oog zich laven.

De voorkamer zal wel pronk- en nette bezoekkamer geweest zijn, terwijl er in de keuken meer geleefd werd. Daar stonden bij de kookkachel vier stoelen om een tafel, terwijl er op een kastje een “wekkerklokje” stond. In dat kastje treffen we dan nog een koffiemolen, een blikken koffiepot en enig theegoed aan, naast een partij spek die op het respectabele bedrag van 28 gulden getaxeerd werd.

In de kelder en het achterhuis de voorraden en werkspullen van de ontbrekende vrouw des huizes. De voorraden in vaten en grof aardewerk. En verder het materiaal voor het doen van de was: akers, tobben, emmers en linnenrekken.

In de timmerwinkel (= werkplaats) een schaafbank, een draaistel en een slijpsteen,  dan allerlei ongespecificeerde gereedschappen, “een trappen” en acht kippen die gemiddeld een gulden waard bleken. Op de zolder boven de werkplaats lag de voorraad hout, maar ook een flinke partij klompen. Kennelijk was mijn overgrootvader tevens klompenmaker geweest.

Gezien de positie van het beddegoed, het huishoudelijke linnen en de kleren waren er op de zolder een paar slaapplaatsen afgetimmerd.

Wegens zijn timmerwerk had mijn overgrootvader nog ƒ 268,30 onder de mensen zitten. Op zijn spaarbankboekje van de (Nut?)spaarbank te Beerta stond “een kapitaal” van 750 gulden. Aan contanten was er 60 gulden in huis. Al met al leverden deze bedragen en de getaxeerde inboedel een begrote somma van ƒ 1749,05 op.

De totale schulden daartegenover bedroegen slechts ƒ 237,70. De grootste crediteur was Jan Poppes Hommes, de bekende anarchistische logementhouder bij wie Domela Nieuwenhuis nogal eens kwam spreken en logeren. Deze Hommes was ook actief als aannemer en houthandelaar. Van hem betrok Fokko Lindeman het meeste hout.

De op één na grootste schuld was die aan dokter Schönfeld, de huisarts, voor de geneeskundige behandeling van wijlen Lindemans vrouw. Die op haar graf een paal had staan, welke geleverd was door een zerkhouwer uit Winschoten.


Bron: RHC Groninger Archieven, toegang 110, notarissen te Finsterwolde (standplaats 36) inv. nr. 82, acte nr. 187 dd 29.9.1891 van notaris A.H. Koning.


Perton in confectie

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Kamergenoten van me zijn druk bezig met het Handelsregister. Ze voeren vanuit dossiers met onaantrekkelijke, bruine kaften de namen in van niet-meer bestaande Groninger bedrijven uit de periode 1950 – 1975. Over een tijd komt hun database ter beschikking van het publiek, maar ik heb er al eens een sneak preview in genomen.

Er zit namelijk een firma Perton tussen. Volgens het firmastempel uit 1954 deed dit bedrijf in ‘costuumrokken’, maar de opgave van een jaar eerder formuleerde het doel nog behoorlijk wat breder als:

“Uitoefening v.h. confectionneren van dames- heren en kinderkleding, alsmede de groothandel in dameskledingstoffen, heren kledingstoffen, manufacturen, kousen, sokken, handschoenen, tricotages, wollen garens, kleinvakartikelen en dames- en herenconfectie.”

De firma Perton domicilieerde toen, bij de oprichting, nog op het adres Noorderhaven zz. 40, maar zou spoedig verhuizen naar Radesingel 8, vlak naast het schoolplein, waar nu fysiotherapeuten zitten. Die verhuizing hing samen met de verhuizing van de jongste firmant, Hendrik Perton, toen 27, naar dat adres.

Hij kwam uit Bellingwolde, net als de andere drie firmanten, die waarschijnlijk wat meer op afstand bleven. In alle gevallen ging het om leden van de familie Perton, maar de oudste, Sieno, is de enige over wie ik wat meer weet. Hij was geboren op Nieuwjaarsdag 1899, zou nog een poos PvdA-wethouder van Bellingwolde zijn, en leefde net niet in drie eeuwen omdat hij een half jaar voor zijn 101-ste verjaardag overleed.

Begin 1955 werd de handelsnaam van de firma gewijzigd in E.G.R.I., een naam waarvan het dossier de betekenis helaas niet onthult. Misschien was het Eerste Groninger Rokcostuum Industrie of iets dergelijks.

Erg lang heeft het bedrijf vervolgens niet meer bestaan, want op 12 april 1958 is de firma ontbonden ten gevolge van “wederzijdse opzegging”. Hendrik, de man die de formulieren van de Kamer van Koophandel steeds invulde, was intussen naar Helpman verhuisd en zou naderhand naar Assen vertrekken, waar hij vorig jaar overleed.

Verre familie van me was dus actief in de Groninger confectie, toen die haar hoogtij-dagen beleefde. Hoe die familie erin belandde, maakt me ook wel nieuwsgierig. In maart 1953 kochten de firmanten het bedrijf namelijk exclusief een kleinhandel in manaufacturen van een Levi Gudema. Deze 68-jarige joodse ondernemer was het bedrijf vlak na de oorlog, in 1947, begonnen. Het zat ook toen al op het adres Radesingel 8, zodat een verbouwing daar wel de reden van het uitwijken, in 1953, naar de Noorderhaven geweest zal zijn.

Bron: RHC Groninger Archieven, Handelsregister Kamer van Koophandel Groningen (toegang 1972) inv. nr./dossier 16375.


Waarom Elsiena Perton haar lintje wegsmeet

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Onlangs hoorde ik van een ver, ver familielid weer eens het verhaal over mijn oudtante Siene. Hoe boos ze was, toen ze een lintje kreeg.

Ergens in de vroege jaren twintig was ze bij de fiscus, afdeling successiebelasting komen werken. Eerst in Winschoten, en vervolgens

  • van 1930 tot 1941 in Groningen,
  • van 1941 tot 1945 in Amsterdam, waar ze de hongerwinter meemaakte,
  • van 1945 tot 1953 in Groningen,
  • van 1953 tot 1957 in Amsterdam,
  • en van 1957 tot 1962 in Groningen.

Na de oorlog was ze vooral belast met de afwikkeling van joodse nalatenschappen. Omdat ze dat werk vrij goed deed, vormde dat mede een reden om haar enkele maanden voor haar pensioen, eind april 1962, een lintje te geven.  Haar ene neef, Jan Tuin, de toenmalige burgemeester van Groningen, zou ’t haar opspelden. Haar andere neef. Harm Tuin, indertijd oud-burgemeester van Finsterwolde en Slochteren, deed haar de eer aan als toeschouwer aanwezig te zijn.

Maar op het moment suprème dat Jan Tuin haar dat lintje wilde opspelden, kreeg hij er niet eens de kans toe. Ze rukte het ding uit zijn hand  en smeet het zo, hup, door de ruimte. Nog even slierde het over de parketvloer, tot onder een stoel.

Verbijsterd sprak Jan Tuin: “Elsiene, dat kenst nait moaken”. Ze legde hem geagiteerd en boos uit dat ze het lintje niet wilde hebben, omdat haar als vrouw elke promotie was ontzegd.

Ze had de rang van adjunct-commies eerste klas, maar dat was geen commies. Menigmaal verzocht ze haar chefs om promotie. Maar dat ging nooit door, terwijl de mannen om haar heen wèl konden opklimmen. Terwijl die precies hetzelfde werk deden als zij en zij als vrouw precies dezelfde zware boeken heen en weer moest tillen, verdiende ze veel minder dan die mannen. Dat was de reden, waarom Elsiena Perton haar lintje wegsmeet.

Uiteindelijk kwam het toch nog goed, want ik heb de ridderorde nog gezien. Ik meen zelfs te weten dat deze nog steeds in familiehanden is, hoewel een wet met zoveel woorden zegt dat je zo’n ridderorde na de dood van de gedecoreerde inleveren moet.