Hindrik Vondeling en Grietje van der Velde
Geplaatst op: 19 februari 2010 Hoort bij: Familie 5 reacties
“Geliefde zuster, deze dient u te berichten dat wij allen goed gezond zijn brief volgt daar kan meer in staan
Zuidhorn H. Vondeling en huisgenoten”
Links mijn overgrootvader Hindrik Vondeling, die het kaartje beschreef. Naast hem mijn overgrootmoeder Grietje van der Velde. De lokatie is Zuidhorn, even voor 1900. Hij kwam uit zijn werkplaats gelopen, heeft een schoenmakershamer in zijn rechterhand en mogelijk een zool in zijn linker. Zij draagt een beweeglijk klein kind op de arm. Zo te zien is het hun derde.
In totaal kregen ze er tien. Zeven jongens en drie meisjes. Een elfde kind stierf jong.
Schoenmaker was zijn hoofdberoep, maar hij fungeerde ook wel als barbier, vooral op zaterdagavonden en zondagochtenden, als men een beetje fatsoenlijk in de kerk wilde verschijnen. In die hoedanigheid had hij niet zoveel klanten. Een paar oude mannen en verder wat kinderen, bij wie het haarmachientje er van voren inging en van achteren weer uit. Eenheidstarief voor scheren en knippen een stuiver. Iets oudere kinderen kregen daarvoor een ‘poney’.
De schoenmakerij en de barbierszaak zaten in één vertrekje; met aan de wand de spreuk “Een tevreden roker is geen onruststoker”. Hij rookte pijp en pruimde veel, sigaren waren nog een luxe.
Bij zijn twee hoofdberoepen was hij ook nog telegrambesteller, leedaanzegger en bode en drager van de begrafenisvereniging. Bij begrafenissen zag hij er uit als een minister op prinsjesdag, met een zwarte steek waarop een witte struisvogelveer prijkte, en met witte epauletten en tressen op zijn zwarte jas.
Voor dat werk hoefde hij niet ver te reizen, want het gezin woonde aan de Jellemaweg, naast een steeg die uitliep op een smeedijzeren hek met een zandloper, zeisen en uilen. Het hek was de toegang tot het kerkhof, en de steeg heette in de volksmond wel ‘Vondelings ree’ (van reeweg of lijkweg). Met Pasen stonden er altijd mannen en jongens te “potjen en riesteren” (noten te schieten).
Ook mijn overgrootmoeder werkte buitenshuis. Zij liep met een broodkar of -korf te venten voor een bakker. Het kruidenierswinkeltje dat ze er een tijdje had gedreven was geen groot succes geweest en had ze moeten opdoeken.
Hij stond bekend om zijn streken. De meeste huizen hadden regenbakken met houten pompen buiten de deur, waar mensen doorgaans hun klompen naast zetten als ze naar binnen gingen. Hij voorzag deze wel eens van een scheut pompwater.
Ook haalde hij later graag gekkigheidjes uit met kinderen op het voetbalveld. Hij ging dan achter ze staan, trok ze even aan het haar, waarna hij zijn handen in de zij plantte en quasi-onschuldig de andere kant opkeek.
Zijn vrouw, van gereformeerde komaf, was serieuzer, en op zondagen een statig dametje met achterovergekamd haar en met een zwart fluwelen, van gouden sieraad voorzien bandje om de hals.
“Een vrouw van sterke innerlijke kracht en toch uiteindelijk subtiel gebouwd…, iemand van wie veel is uitgegaan”, aldus de dominee bij haar begrafenis in 1945:
“Altijd in de weer, binnen- en buitenshuis was haar nooit iets te veel. En alle dingen deed zij met een opgewekt gezicht, vol moed steeds ook als zij het zwaar had te verduren en te verantwoorden. Geen wonder dat het gezin aan haar hing en wijs met haar was… “
Oldambtster immigratiebeleid
Geplaatst op: 26 januari 2010 Hoort bij: Familie 8 reacties“Men zal niet toelaaten, dat vreemdelingen sich op een plaats ter neder setten, tenzy binnen vierendeel jaars goede getuigenis van hun Godsdienst, eerlijk leeven en gedrag aan den kerkenraad overhandigen, uitgesondert zulke, die door vervolging, Oorlog, Waatersnoods en diergelijke rampen uit hun vaderland zijn gedreeven of gevlugt, welke binnen 1/4 jaars naa hunne komst de reeden daar van aan den kerkenraad zullen moeten opgeeven, en binnen 2 jaaren de bewijzen daar van bezorgen, of wederom vertrekken. Blyvende hier van geheel uitgesondert Arbeyders, die voor een zeekere tijd de kost op een eerlijke wijze tragten te winnen.”
Artikel I-14 uit het diaconiereglement voor de Stadsjurisdicties (Gorecht en Sappemeer, de beide Oldambten en Westerwolde), 1781.
Met andere woorden: immigranten, of mensen die zich van buiten de regio hier kwamen vestigen, moesten hun geloofspapieren tonen. Voor vluchtelingen wegens vervolging, oorlog en natuurrampen werd een uitzondering gemaakt. Zij hoefden eerst alleen de reden van hun komst op te geven en kregen twee jaar de tijd om de gegrondheid daarvan aan te tonen. Mensen die tijdelijk overkwamen om bij boeren of in het veen te werken werd geen strobreed in de weg gelegd.
Oldambtster armen droegen een D op hun mouw
Geplaatst op: 29 december 2009 Hoort bij: Familie, Geschiedenis Een reactie plaatsenAls het Groninger stadsbestuur in 1781 een nieuw diaconiereglement voor het aan de stad onderworpen, oostelijke deel van de provincie afkondigt, staat daar dit artikel in:
“Alle perzonen, door de Diaconiën onderstand genietende, en beneden de sestig jaren oud zijnde, zullen dit teeken D of een diergelijke op de linker armen moeten dragen, waar toe de Diaconen alle en een iegelijk sullen houden.”
Nog niet al te oude armelui die steun kregen, moesten dus een D op de mouw dragen, en de armvoorstanders dienden er voor te zorgen dat dit uitgevoerd werd. De bedoeling van de maatregel was duidelijk het mobiliseren van sociale controle. Iedereen kon zo zien, wie een uitkering uit de lokale armenkas kreeg, en eventueel aanmerkingen maken op verzwegen bijverdiensten, bedelarij of ander wangedrag
De maatregel zou overal in het Wold- en Klei-Oldambt, het Gorecht en Sappemeer, Wedde en Westerwolde ingang moeten vinden. Hoe het met de andere rechtsgebieden zat, weet ik niet, maar voor het Wold-Oldambt is de naleving kenbaar uit een bundeltje rapportjes dat drost De Sitter opstelde tussen februari 1786 en februari 1788.
Bijna overal in het Wold-Oldambt zat toen…
“de D wel op nieuwe, dog niet zo strict op de oude kleederen”
Eigenlijk was dat ook niet zo verwonderlijk. Wilde men immers die D ook op kleren hebben die de armen al voor 1781 in hun bezit hadden, dan moesten de armen die kleren eerst inleveren. En dat ging het gros van de diaconieën te ver.
Alleen in Scheemda en Zuidbroek leidde de praktijk tot “geen remarques” bij de drost, Daar voldeden de diaconieën “volkomen” aan het nieuwe reglement. Zuidbroek was het ambtelijke machtscentrum van het Wold-Oldambt, wat enig conformisme in de hand kan hebben gewerkt. Maar hoe Scheemda in dit plaatje paste?
Of de D nog lang op de mouwen van de Oost-Groninger armen heeft gezeten, weet ik ook niet. In elk geval voerde de kerkeraad van Beerta de maatregel veertig jaar na de afkondiging van het reglement opnieuw in. Hij besloot eind 1821 dat alle ondersteunde armen onder de zestig
“…voortaan tot zigtbaar teeken eene D van geel koord of lint op den regter arm zullen dragen, en dat zulken die weigeren mogten zich aan deze bepaling te onderwerpen, geen onderstand, hoegenaamd ook, uit de Armenkas zal ontvangen.”
Aangezien voorouders van me in Beerta woonden en er ook onderstand van de diaconie ontvingen, moeten zij met zo’n gele D op hun rechtermouw hebben gelopen.
Geen brood zonder preek in Beerta (1756)
Geplaatst op: 15 november 2009 Hoort bij: Familie, Geschiedenis 3 reactiesDominee Lubbers vernam dat enige van de arme lieden – dwz door de diaconie ondersteunden – weinig of niet in de kerk kwamen en hun kinderen ook niet naar school stuurden zoals het hoorde…
“waar op de Kerkenraad met eenparige stemmen besloten heeft dat men die menschen die zonder nootzake de middelen der Genade bleven verwaarlozen, so lange het brood zoude onthouden, tot dat zij zig beterden door neerstig zig tot het gehoor van Gods woord te begeven, en haar kinderen ter school deden gaan, dewijl de Kerkenraad oordeelde so wel te moeten sorgen voor de behoudenis der zielen, als der lighamen van die an haar opzigt toevertrouwd zijn.”
—
Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 206 (archief hervormde gemeente Beerta (1) 1596 – 1924), inv. nr. 1, kerkeraadshandelingen, de notitie dd 3 december 1756.
Schrijversfamilie
Geplaatst op: 10 september 2009 Hoort bij: Familie 2 reactiesUit de bieb leende ik een boek, dat ik zelf bij nader inzien wel graag wilde hebben. Maar terwijl googelen tegenwoordig altijd meerdere antiquariaten oplevert die zo’n titel in voorraad hebben, en zeker als het gaat om een boek uit de jaren tachtig, bleek dat dit keer eens helemaal niet het geval. Daarom toch maar even naar een non-virtueel antiquariaat dat op koopavond open is, in de hoop dat die het zonder web-vermelding in zijn voorraad had zitten. Ook die bezat het niet. Maar de eigenaar deed me wel een site aan de hand, die volgens hem hoogstwaarschijnlijk zou opleveren wat ik zocht: AddAll.
Helaas, ook daar niets. Voor de grap test ik de site eens met mijn eigen achternaam in het schrijversvakje. En dan blijkt dat ik lang niet de enige auteur met die naam ben. Ha, het stikt ervan! Yves, Pierre, Irwin en Laura Beatrice Perton heten de anderen. Zo zie je maar weer, je behoort tot een schrijversfamilie zonder dat je het zelf beseft.
Overigens wordt er onder mijn eigen naam ook een artikel als boek opgevoerd. Dat doet dat wel weer een beetje af aan de pas verworven intellectuele familiestatus.
Ome Klaas & Osefia
Geplaatst op: 26 juni 2009 Hoort bij: autobio, Familie 7 reactiesMijn oud-oom Klaas Nienhuis kwam uit een geslacht van moeskers en koemelkers uit de stad. Tot diep in de negentiende eeuw hadden die nauwelijks paarden. Misschien dat hij er daarom zo verzot op was. Hier zie je hem achter zijn boerderij in Feerwerd:

Er waren ook boeren die geen paarden meer aanhielden en al het werk met tractoren deden. Maar hij had altijd twee of drie paarden rondlopen in het weiland naast de boerderij. Die gingen dagelijks een paar maal voor de wagen als er koeien op de Feerwerdermeeden gemolken moesten worden.

Heel soms ging hij er ook een stukje op rijden, zoals hier aan de kant van de steenfabriek:

Tot nu toe lijken die paarden niet erg groot, maar zelf heb ik een heel andere ervaring. Hier mijn lievelingspaard Osefia, omstreeks 1965;

Wat mocht ik daar graag op rijden. Het dier vond het wel eens minder aangenaam en bleef dan stokstijf midden in het weiland staan. Maar ze wilde ook wel eens angstig hard gaan draven.
Ik heb mijn achterneef later eens gevraagd hoe oud Osefia geworden was. Ik meen een jaar of twintig. Ze kwam niet natuurlijk aan haar eind. Ze eindigde haar leven in Artis, waar ze geslacht werd als voer voor de leeuwen.
Sprinkhanenvanger
Geplaatst op: 7 juni 2009 Hoort bij: Familie 9 reactiesMijn neefje ving een sprinkhaan in de tuin:

UDI, de gymclub van Zuidhorn
Geplaatst op: 2 juni 2009 Hoort bij: Familie 5 reacties
De gymnastiekvereniging UDI (Uitspanning Door Inspanning?) van Zuidhorn poseert voor Hotel Welgelegen van M. Bennema, ca. 1929. De groepsfoto is gemaakt ter gelegenheid van de jaarlijkse uitvoering, waarbij ook een toneelstuk werd opgevoerd, De kleermaker en de kabouters. Vandaar de puntmutsjes en sikkebaardjes op de voorste rij. Blijkbaar vond dit festijn plaats in dat hotel met zijn fraaie Jugendstil glas-in-loodramen.
In het midden van het tableau natuurlijk de gymnastiekleider, waarschijnlijk een schoolmeester. Zesde van links op de achterste rij mijn oudoom Eltjo Vondeling. Hij emigreerde later naar Flint, Michigan, waar hij slaagde als selfmade zakenman met een glasfabriek. Op de foto is hij een van de oudste jongens. Blijkbaar bestond er onder zijn leeftijdgenoten weinig animo voor UDI.
De foto kwam tot mij via een achter-achterneef, die hem onlangs kreeg uit Amerika van de dochter van Eltjo, die ginds Joe genoemd werd. Jan Blaauw uit Noordhorn vond de plaat voor me terug in zijn boekenkast, en wel op pagina 95 van Gisteren voor de lens, historisch fotoboek gemeente Zuidhorn (Bedum, 1983).
Over Eltjo of Joe een andere keer meer. Ik heb nog ergens een interview met hem uit een lokale Amerikaanse krant. Qua mentaliteit werd hij op en top een Amerikaan!
Op bezoek bij de legendarische Toxopeus
Geplaatst op: 12 mei 2009 Hoort bij: autobio, Familie 3 reacties
Dit is mijn oudoom Klaas hier links voor zijn Pontiac. Hij had net een vrouw en haar zoontjes, die in de buurt van zijn boerderij in Feerwerd gestrand waren, naar hun woonplaats Oostmahorn gebracht.
Mijn anderhalf jaar jongere broer Bert en ik, die medio jaren zestig ’s zomers wekenlang op de boerderij in Feerwerd van hem en tante Lieuwkje logeerden, nam hij ook een keer mee naar Oostmahorn. Onderweg gingen we vissen. Maar daar bleek hij het geduld niet zo voor te hebben. Ik ook niet, dus dat kwam goed uit.
In Oostmahorn bezochten we het café van Klaas Toxopeus, de legendarische schipper van de zelfrichtende reddingboot Insulinde. Deze Toxopeus schreef ontzagwekkende bestsellers als Vliegende storm en Woest water. Bert en mij schonk hij hoogstpersoonlijk een glas ranja in.
Terwijl mijn oud-oom en de Mensenredder iets bespraken met veel stiltes er tussendoor, keek ik naar de haven. Daar was het vrij kalm. Een bleek zonnetje scheen op nauwelijks rimpelend water. In de verte stoomde de veerboot op naar Schier.
Hoe mijn overgrootvader boerde
Geplaatst op: 9 mei 2009 Hoort bij: Familie 2 reactiesJan K. vroeg zich af of mijn overgrootvader Kroese (Kroeze) daar een “een beetje fatsoenlijk kon boeren”, gezien alle bepalingen waar de eigenaresse van de boerderij hem aan bond.
Als ik kijk naar de boeldag wel. Maar die zegt ook weer niet zoveel over winst of verlies, en temeer niet daar hij tien jaar na de dood van Frans Kroese werd gehouden.
Bij gebrek aan een boekhouding – of belastinggegevens – valt er eigenlijk weinig over te zeggen. Maar er staan voor de jaren twintig nog wel gemeenteverslagen op internet, die ons iets vertellen over hoe er in het algemeen in de gemeente Leek werd geboerd. Het verslag over het jaar 1920, het eerste jaar van de familie Kroese op de Dijkstreek, zegt dat de toestand “minder gunstig” was, door lage aardappelprijzen en een slechte oogst. “Ten gevolge van de natte zomer is de aardappeloogst voor een groot deel mislukt”. Hierbij gaat het voornamelijk om akkerbouw op de zandgronden van de gemeente Leek. Maar de veeteelt, waar Kroese zich mee bezig hield, bleef ellende niet bespaard, omdat er “in ernstige mate” mond- en klauwzeer heerste onder het rundvee.
In 1921 werd de algemene toestand in de Leekster landbouw “niet ongunstig” genoemd. Dit was ook weer zo in 1922. Vooral de veehouderij deed het toen goed vanwege de hoge prijzen voor vee en melk. In 1923 heette de algemene toestand zelfs “zeer goed”. The roaring twenties! Helaas voldeed de gemeente Leek in de jaren erna niet meer helemaal aan het format van de gemeenteverslagen, en negeerde de vraag naar de algemene toestand in de landbouw. Wat niet wegneemt dat er aan de hand van de opgaven omtrent de gemiddelde huurwaarde van landerijen nog wel iets over te zeggen valt. Per hectare was die huurwaarde in:
- 1920 : 250 gulden
- 1921 : 200 gulden
- 1922 : 150 gulden (voor grasland)
- 1923 : 150 à 180 gulden (idem)
- 1924 : 175 à 225 gulden (idem)
- 1925 : 200 à 300 gulden (idem)
- 1926 : 200 à 300 gulden (idem)
- 1927 : 175 à 190 gulden (boerderijen met grasland, los land op de klei doet meer)
- 1928 : 175 à 190 gulden (idem)
- 1929 : 150 à 175 gulden (idem)
Met zijn 200 gulden per hectare was mijn overgrootvader dus relatief goedkoop uit in 1920. In 1921 zat hij precies op het gemiddelde, in 1922 en 1923 erboven en in 1924 er weer min of meer op. Ik heb de verlenging van zijn huurcontract (nog) niet gezien, maar je zou kunnen veronderstellen dat de huurprijs dezelfde bleef. In dat geval was hij in 1925 en 1926 weer goedkoop uit, terwijl hij de jaren erna te hoog zat qua pacht. Het is een beetje hachelijk, maar als je voor het areaal van de boerderij op de Dijkstreek met haar 38 hectare het verschil tussen reële en gemiddelde pacht uitrekent, dan kom je op de volgende bedragen:
- 1920 : + 1900 gulden
- 1921 : / 0000 gulden
- 1922 : – 1900 gulden
- 1923 : – 1330 gulden
- 1924 : / 0000 gulden
- 1925 : + 1900 gulden
- 1926 : + 1900 gulden
- 1927 : – 665 gulden
- 1928 : – 665 gulden
- 1929 : – 1425 gulden
Alles bij elkaar over al die jaren kwam mijn overgrootvader uit op een ‘pachtverlies’ van 255 gulden ten opzichte van de markt. Daar viel nog wel overheen te komen, dunkt me.
Eind 1929, toen mijn overgrootvader overleden was en mijn overgrootmoeder een nieuw contract moest afsluiten, zal de pacht waarschijnlijk voor het eerst verlaagd zijn. En eind 1934 zal dat nog eens zijn gebeurd. Zo kwam ze uit op de 125 gulden per hectare die de kinderen Kroese in de tweede helft van de jaren dertig betaalden, 37,5 % minder dan hun vader vanaf 1920 moest opbrengen. Ik hoef natuurlijk niet uit te leggen dat hier de crisis van de jaren dertig een rol in speelde.
Boeldag op de Dijkstreek
Geplaatst op: 8 mei 2009 Hoort bij: Familie Een reactie plaatsenVanochtend tegen de wind in naar Leek gefietst om het gemeentearchief daar te bezoeken. De gezins- en woningkaarten leverden niet veel op. Ook de bouwdossiers van 1923 en 1924 bevatten niets van mijn gading. Wel was er een raadsbesluit uit 1971 dat de straatnaam wijzigde van Dorpsstraat in het veel logischer Dijkstreek. Een brief met een kennisgeving dienaangaande ging naar de gebroeders H. van Til op Dorpsstraat 20 (het arbeiderswoninkje) en F. van Til, Dorpsstraat 22 (de boerderij), met afschriften naar de afdeling bevolking, de directeur van het hoofdpostkantoor.
Vanmiddag in de Groninger Archieven de boeldag-advertentie van de kinderen Kroese (Kroeze) uit 1939 gevonden. Hij stond in het Algemeen Nieuws en Advertentieblad voor Westerkwartier en Noordenveld (een voorganger van de Leekster Courant), de dato 18 maart 1939. Er kwamen 58 koeien en 5 paarden onder de hamer:

Er moet dus ook nog een notarieel proces-verbaal van de veiling zijn, met de kavels en de geboden bedragen. In principe zijn de notariële archieven van Groninger standplaatsen tot 1925 openbaar, want inmiddels overgedragen aan de Groninger Archieven. Wat betreft de periode daarna schijnen zaken naar het archiefdepot van één standplaats overgebracht te zijn, als ze niet nog steeds bij het oorspronkelijke notariskantoor berusten. Binnenkort dus maar eens een belletje naar Ezinge plegen voor dat stuk. Privacy-overwegingen kunnen niet tegen de inzage in stelling worden gebracht, dunkt me.
Toelichting van mijn achterneef: “Die 58 koeien werden niet allemaal gemolken, er zitten ook kalfvaarzen bij”. Hij blijft er bij dat er veertig melkkoeien waren. De hokkelingen waren een tot twee jaar oude rundertjes, en de gekruiste Belgische roodschimmel merrie was de kruising van een begisch werkpaard met een bovenlander of Oldenburger. Deze zag er roodachtig met witte vlekjes uit. Met de relatief kleine, zich heen en weer bewegende zigzagegge werd pasgezaaid zaad in het land geëgd. En de tweede veiling sloeg waarschijnlijk op een veiling voor bijzondere percelen. In eerste instantie werd er bij opbod gebden, dan kwam er bodgeld bovenop het hoogste bod en dan werd er afgemijnd: vanaf dat bedrag steeds iets lager omgeroepen, tot iemand “mijn” of “mienend” zei.
Nog wat losse eindjes:
- mijn jong gestorven ‘oom‘ blijkt noch begraven in Midwolde, noch in Lettelbert.
- Mijn grootmoeder noemde haar moeder nog mem. Mijn overgrootmoeder en haar oudere kinderen – of tenminste de zussen – spraken onder elkaar in de jaren dertig nog Fries, aldus mijn moeder die als peuter en kleuter op de boerderij logeerde en er grappig in het gras huppelde.
- Mijn overgrootvader wilde nooit op de foto, heeft mijn moeder eens gehoord.
Het huurcontract van mijn overgrootvader Kroese
Geplaatst op: 7 mei 2009 Hoort bij: Familie 7 reacties
“De huurder zal elk jaar minstens driehonderd kubieke meter klei uit den dijk moeten graven en over minstens vijf hectare land moeten brengen en slechten, een en ander op aanwijs en ten genoegen van de verhuurster of een daarvoor door haar aangewezen persoon. Bij niet nakoming van deze verplichting in eenig jaar zal hij verbeuren eene boete van vierhonderd gulden.”
Aldus een opmerkelijk artikel uit het huurcontract dat mijn overgrootvader Frans Kroeze afsloot voor de boerderij Dijkstreek 1 bij Enumatil. Eind 1919 gebeurde dat. Een paar decennia eerder was de buurman op de Schensemaheerd, Dijkstreek 3, begonnen met dit zogenaamde kleimennen of bekleien van onproduktieve gronden. Maar deze bodemverbetering bood op den duur maar weinig soelaas. Uiteindelijk werd het land toch te knippig en te zwaar voor de ploeg en dus ongeschikt voor akkerbouw. En daarom zette men het om in groenland. Overigens was de Dijkstreek waar men die klei vanaf mende beslist geen dijk, maar een oude zeeboezem, die zich langzamerhand boven de omringende inklinkende veengraslanden had verheven.
Mijn overgrootvader, oorspronkelijk afkomstig uit Oudkerk (Fr.), was op dat moment nog veehouder op Oosterzand, gemeente Oldekerk. Hij huurde de boerderij op de Dijkstreek met de bijbehorende 38 hectare land voor vijf jaar van de weduwe Jacob Auwema uit Tolbert, die zich bij de notaris liet vertegenwoordigen door haar schoonzoon Hedde Cazemier, landbouwer uit hetzelfde Tolbert, Frans Kroeze zou de wed. Auwema een huur gaan betalen van 7600 gulden per jaar, wat neerkwam op 200 gulden de bunder.
Dat was nogal een huursom, voor die tijd. Daar kon de wed. Auwema riant van leven. Om te waarborgen dat er ook betaald werd, stonden er onder de namen van Cazemier en Kroeze nog drie namen onder het huurcontract. Maatsch (?) Andries Visser, Johannes Klazens Hellinga en Jan Douwes van der Meer waren alledrie landbouwers. Ze kwamen uit respectievelijk Oudkerk, Lekkum en Wijns, dus uit de Friese geboortestreek van Frans Kroeze.

Mijn overgrootvader kon het bouwland meteen in gebruik nemen, het groenland, de tuin en de boomgaard op 12 maart 1920 en de boerenplaats zelf met de behuizing de schuren, de hut, de stookhut en het arbeidershuisje op 12 mei, oftewel de traditionele werkwisselings- en verhuisdatum Oude Mei. Als je het huurcontract bekijkt, dan liet de weduwe Auwema niets aan het toeval over. Ze bond het gebruik van haar boerderij aan maar liefst 24 bepalingen.
Zo moest Frans Kroeze de huurprijs jaarlijks in twee gelijke termijnen voldoen, op 1 november en op 1 mei. Voor het eerst zou dat gaan gebeuren op 1 november 1920. Maar de laatste termijn werd een maand vervroegd, die moest namelijk op 1 april 1925 al bij de weduwe binnen zijn. Vaak konden huurders van boerderijen kwijtschelding van een deel van de huur krijgen als het slecht ging met hun bedrijf. Maar Frans Kroese hoefde daar niet op te rekenen. Hij moest zijn eigen schade dragen,
“…en zal wegens misgewas of welke andere rampen of tegenspoeden ook, geene schadevergoeding of vermindering van den huurpijs kunnen vorderen, neemende hij zoowel de voorziene als onvoorziene toevallen voor zijne rekening.”
Alle kleine reparaties aan de gebouwen, tot een bedrag van 2 gulden, kwamen voor zijn rekening. Bij grotere reparaties betaalde de weduwe Auwema weliswaar de materialen, maar Kroeze moest die zelf aanvoeren en ook de werklonen betalen. De weduwe mocht bovendien op eigen gezag onderhoud laten plegen. En als dat langer dan veertig dagen duurde, en de gebouwen onverhoopt enige tijd onbewoonbaar mochten zijn, dan kon Kroeze geen schadevergoeding eisen. Alleen was de verhuurster verplicht de heerd “ten spoedigste” weer bewoonbaar te maken.
Kroeze moest zelf met zijn gezin op de boerderij wonen en die gebruiken. Hij mocht deze niet onderverhuren of in gebruik afstaan, of personen bij zich laten inwonen. Wel kreeg hij het recht het arbeidershuisje te verhuren.
De weduwe Auwema hield “het recht van weg” over en vrije toegang tot het gehuurde en kon ook aan derden dit recht geven. Het jacht- en visrecht bleef ook aan haar. Frans Kroese moest zich van jagen en vissen onthouden. Het “houtgewas” bij de boerderij mocht hij niet beschadigen of kappen. Als de verhuurster hout wilde laten rooien, dan moest hij dat toelaten.
Het in een “goed schouwbaren staat” onderhouden van de paden, wegen, waterlossingen en zwetsloten was eveneens zijn pakkie-an. Eventuele schouwboetes waren niet voor haar, maar voor zijn rekening.
Ze legde hem de verplichting op om gedurende de hele pachttermijn “in vollen eigendom” te houden “veertig stuks rundvee, waarvan ten minste vijftien stuks boven twee jaren, en vijftien boven een jaar oud moeten zijn”. Voor elk stuk vee minder dan hier bepaald van een bepaalde soort, verbeurde Frans Kroeze een boete van 25 gulden per maand. (Deze 40 koeien gaven gecombineerd met de 38 bunder land weer die vuistregel van 1 koe per hectare).
Frans Kroeze mocht geen “mest, ier, asch of ander vuilnis, aarde, hooi, stroo en granen in stroo op het gehuurde gemaakt, gewonnen of aanwezig” verkopen dan wel vervreemden, maar moest “dat alles ten nutte van het gehuurde aanwenden”. Wat er van zulke substanties op het eind van de pachttermijn overbleef, was voor de volgende huurder. Intussen had hij de plicht de dagelijkse mest en gier…
“…overeenkomstig goed landmansgebruik behoorlijk op de bestemde bergplaatsen bijeen te zamelen”.
Volgens de verhuuradvertentie bestond 7 van de 38 hectare nog uit bouwland. Dat is minder dan 20 %. Ten tijde van het eerste kadaster, anno 1832, was zeker 40 % van het land nog akkerland geweest. Die ontwikkeling naar steeds meer groenland ging ook nu door. Drie percelen onder Oldekerk moest mijn overgrootvader in zijn tweede huurjaar “aanleggen tot weiland” door het in te zaaien met wit klaverzaad. Deed hij dat niet, dan verbeurde hij een boete van 200 gulden voor elke hectare. Na het tweede huurjaar mocht hij alleen nog een vierde perceel onder Oldekerk als bouwland gebruiken. Van het winterkoren dat bij het ingaan van het contract nog op het land stond, was het deel van de verhuurster voor hem, een ander deel voor de nog zittende huurder Pieter David de Hoop., “met inachtneming der plaatselijke gebruiken”.
Omgekeerd was er geen sprake van dat er groenland in akkerland kon worden omgezet. Van de bestaande en nog aan te leggen weilanden mocht Frans Kroeze niets “omscheuren, of op welke wijze ook tot bouwland maken”. Deed hij dat wel, dan kreeg hij een boete van 1000 gulden per hectare, waarbij een deel van een bunder voor een volle bunder werd gerekend.
Hij mocht het groenland maar één keer per jaar maaien. Dat moest gebeuren voor 25 juni. Op elke dag later stond weer een boete, nu van 20 gulden per hectare, waarbij een deel van een hectare weer voor een volle werd gerekend.
Hij moest de sintelweg in een behoorlijke staat onderhouden. Verhuurster leverde echter de benodigde sintels aan de wal van het Wolddiepje of de Matsloot. Alle verdere werk kwam voor zijn rekening.
Als de opvolgende huurder in de herfst of het voorjaar van het laatste huurjaar werkzaamheden op het land wilde verrichten, dan moest hij die gelegenheid verschaffen “tot berging”der werkpaarden, gereedschappen en kunstmeststoffen”. Bovendien moest hij dan gedogen “dat twee paarden gedurende zes dagen in het weiland worden geweid”.
In het laatste huurjaar had hij tot 12 mei (weer die oude mei) het recht om schapen te weiden op 2 hectare land, die zij hem dan zou aanwijzen.
Etc. etc. etc.
Bron: Groninger Archieven, Archieven Notarissen met standplaatsen in Groningen, Toegang 1873, inv.nr. 385, bundel acten notaris RA Quintus te Groningen, acten tweede helft 1919, nummer 288 dd 9 december 1919.
Op de Osseweide
Geplaatst op: 5 mei 2009 Hoort bij: Familie 8 reacties
Ik ben een beetje wezen sneupen naar de boerderij van mijn overgrootouders Kroeze op de Dijkstreek, vlakbij Enumatil en Pasop. De huidige eigenaar had gelijk. De boerderij heette de Osseweide. Althans, volgens J. Kuypers’ Gemeente Atlas uit 1864:

Op veel recentere kaarten staat die naam Osseweide echter bij een boerderij nabij het bruggetje van Pasop. Is dat nou een fout, heeft die Pasop-heerd de naam op slinkse wijze overgenomen, of heette het hele gebied misschien de Osseweiden, zodat diverse boerderijen het recht hebben om hun naam eraan te ontlenen? Zo’n veldnaam, duidend op extensieve weiderij van slachtvee, sluit natuurlijk wel mooi aan op de soortgelijke functie van de Midwoldiger meenscheer.
‘Onze’ boerderij op de Dijkstreek was sinds 1890 het volledige eigendom van Jakob Auwema, die er waarschijnlijk zelf met zijn tweede vrouw woonde. In 1906 probeerde deze Auwema de heerd in vijf percelen te veilen, waarbij hij de vaste altoosdurende en in alle liniën verervende beklemmingen – dit ter verklaring van de omvangrijke afkorting – splitste van de blote eigendomsrechten:

Ondanks de splitsingen lukte het niet de boerderij te verkopen, en misschien verhuurde Auwema haar vervolgens voor een beperkt aantal jaren. In 1908 overleed hij. Zijn weduwe bood haar in september 1919 opnieuw te koop aan:

Zoals je ziet kwam er intussen een arbeiderswoning bij. Omdat het haar niet lukte de heerd van de hand te doen, ging de weduwe deze voor vijf jaar verhuren:

Pieter David de Hoop, de dan nog zittende huurder, was volgens mijn achterneef de voorganger van mijn overgrootouders. En dus trokken, naar het zich laat aanzien, Frans Gerrits Kroese en Antje van der Let per mei 1920 met hun negen overlevende kinderen in de leeftijd van 1 tot 25 jaar, waaronder mijn grootmoeder Bieuwkje en haar zuster Lieuwkje, in de boerderij op de Dijkstreek, pal op de grens van de gemeenten Oldekerk en Leek:

Zo zag de plattegrond er ongeveer uit in de negentiende eeuw. Maar later is in elk geval het voorhuis vergroot. Op die verbouwing slaat de primitieve gevelsteen uit 1924 waarop de initialen van de wed. Auwema ingekrast zijn. Dat jaar ging er een nieuwe huurtermijn in. Vermoedelijk hebben mijn overgrootouders bij haar aangedrongen op de verbouwing. Wellicht is toen ook de koestal uitgebreid in de richting van de boomgaard en moestuin. De stal die haaks op de koestal bij het achtererf staat, was waarschijnlijk bedoeld voor paarden. In de negentiende eeuw bestond zo’n 30 à 40 % van de grond bij de boerderij namelijk nog uit akkerbouwgrond, waarvoor veel meer paardenkrachten nodig waren dan voor groenland.
Ziehier het areaal volgens het oudste kadaster, een areaal dat door de jaren heen niet echt veel veranderd zal zijn, en dat mooi verdeeld lag over de gemeenten Oldekerk en Leek:

In de jaren twintig en dertig was dit dus bijna allemaal groenland. Aan de westkant liep er getuige een kaart van begin 1900 nog een landweg door het land richting Niekerk. Deze is nu verdwenen, evenzo een aantal oudere perceelscheidingen.
Ik wil even wijzen op de wortelachtige, gebobbelde en naar het westen spits toelopende vorm. Getuige een luchtfoto liggen hier grillig gevormde percelen, kenmerkend voor zeeklei. Ten noorden en ten zuiden van de ‘wortel’ heb je opstrekkende landerijen. wat wijst op veenontginningen, waarbij aan de noordkant zelfs turf is weggehaald vanonder een laag klei:

Ook op een hedendaagse kaart is het verschil tussen zeeklei en voormalig veen nog goed te zien:

Die wortelachtige vorm, bestaande uit zeeklei, is de voormalige bedding van het Oude Riet, een zeeboezem. Door de veenontginningen en inklinking van het veenland stak die voormalige bedding hier en daar wel een meter uit boven het omringende land, wat nog steeds goed aan de hoogtelijnen is te zien. Daarbij moet je je wel bedenken dat een deel van de kleihoogte is afgegraven voor grondverbetering van het omringende land.
De Dijkstreek heette dus uit onbegrip zo, er lag helemaal geen dijk, maar wel een zogenaamde inversierug. Nog even een impressie van het volledige Oude Riet, die ooit om het schiereiland van Zuid- en Noordhorn (een keileemrug) heen stroomde:

Op onderstaande hoogtekaart steekt alles wat groen is uit boven het NAP, terwijl alles wat blauw is daaronder ligt (de gele pijltjes geven steeds de positie van de boerderij aan):

Mijn overgrootvader stierf er in 1929:
En mijn overgrootmoeder in 1935:

Beide werden in Oudkerk begraven, waar al een zoontje en een dochtertje op het kerkhof lagen. De grafstenen doen voor die tijd wat ouderwets aan:

Nog steeds betaalt mijn achterneef voor die graven. Dit is het portret van mijn overgrootmoeder, dat na haar dood van een andere foto is afgetrokken:

Van april 1935 tot mei 1939, toen er weer een huurtermijn voorbijging, hebben de vier jongste kinderen – Willem, Lieuwkje, Wietske en Theo – nog op de boerderij gezeten. Volgens mijn achterneef hadden ze 45 koeien, wat best veel was voor die tijd. Dat kwam ook neer op één per hectare, een mooie vuistregel. Per hectare betaalden ze 125 gulden pacht aan Hedde Gerrit Cazemier – de schoonzoon en erfgenaam van de weduwe Auwema – en ook dat bedrag was nogal veel.
In 1939 gingen een paar van de kinderen trouwen, en werd de gezamenlijke huishouding opgedoekt met een boeldag. Nadien zaten onder meer de gebroeders Van Til op de boerderij, die hier gekiekt is vanaf het land voorbij de petgaten van Pasop:

Met dank aan Siebrand Homan, de voorzitter van de Historische Kring Leek e.o voor het aanreiken van enkele gegevens.
Familiegeheim
Geplaatst op: 2 mei 2009 Hoort bij: Familie 1 reactie
Toen ik mijn moeder vertelde over deze drie jaar oudere broer van haar, die ze nooit gekend heeft, omdat hij als baby stierf, zei ze dat een nicht van haar dat een paar jaar geleden al eens verteld had. Ze wist zelfs de naam. Opa en oma moesten trouwen omdat oma van dit jongetje in verwachting was. Blijkbaar trok opa in bij de boerderij van de Kroeses op de Dijkstreek.


Recente reacties