Noar Dollard tou

Ben vanmiddag meegeweest met een boottochtje van ’t Groninger Landschap van Delfzijl over de Dollard naar Nieuw Statenzijl vice versa. Dat tripje organiseren ze drie keer per jaar, waarvan één keer met een wat andere opzet, omdat ze dan het schip speciaal voor kinderen droog laten vallen op een zandplaat. Dit maal leek het uitsluitend interessant voor volwassenen, vooral vogelaars, die onder meer kiekendieven, kluten en zelfs een baardmannetje wisten te spotten.

Een kijker meenemen is inderdaad bijzonder aan te raden. Ik had er geen bij me, want het ging mij vooral om het Dollard-landschap, waar voorvaderen van me op garnalen en bot visten.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Het was extreem laag water. Op de terugreis was van dit alles niets meer te zien, omdat de vloed eroverheen ging:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Bijna was ik de meeste en beste foto’s trouwens kwijt geweest. Op het station van Delfzijl moest ik nog drie kwartier op de trein wachten, en ik dacht die tijd nuttig te maken door alvast wat vage of anderszins mislukte plaatjes te wissen. Nu verwijder ik zelden individuele foto’s van de schijf in de camera. Wel wis ik de dagoogst altijd na het overbrengen op mijn pc. Die routine is echt ingesleten. U raadt het vast al, bij de vierde of vijfde wissing van een vagerik vergleed ik in de de routine der algehele wissing. Ik keek op mijn venstertje, en zag tot mijn innige leedwezen dat de camera bezig was de hele dagoogst naar de ratsmodee te helpen. Camera meteen uit, schijfje er ook uit, slechts een derde van de foto’s bleek gered. Natuurlijk onderweg geen nieuwe gemaakt vanwege het overschrijfgevaar. Thuis gegoogeld op ‘foto’s per ongeluk gewist’, en zowaar, er is een progje dat in dit soort gevallen uitredding biedt. De selectie is dus mede mogelijk gemaakt door PC Inspector.


Revolutie bij de Clercke

In Arcadia der Poëten komt ook Klaas Vondeling voor. Hij was een oomzegger van mijn grootvader en als student klassieke talen in 1965/1966 hoofdredacteur van het studenten- en universitaire mededelingenorgaan Der Clercke Cronike .

De Vindicaters waren toen net de redactie uitgebonjourd en met hen verdwenen de brave verslagjes voor eigen parochie. ‘Nihilisten’ namen het roer over. Misschien in zijn eentje, maar hooguit met medeweten van één à  twee mede-redacteuren plaatste Vondeling een anti-Clausprent op de voorpagina van het nummer, dat op 9 maart 1966 uit zou komen. Dat was enkele dagen voor het huwelijk van prinses Beatrix en Claus. Een redacteur die niet in de heikele cover gekend was, ontdekte wat er gebeurde en klapte het door aan ’t stichtingsbestuur van de Clercke. Uit angst voor vervolging wegens majesteitsschennis vernietigde dat de hele oplage. Ook ontsloeg het bestuur de hele redactie, met uitzondering van de klikspaan plus Bart Tromp, een tweedejaars sociologie die prompt als opvolger van Vondeling benoemd werd.

In zijn eerste hoofdredactionele artikel toonde Tromp dat hij uit hetzelfde hout gesneden was als Klaas Vondeling. Hij sprak een voorkeur uit voor de republiek. Het regende ingezonden brieven, niet alleen in de Clercke, maar ook in het Nieuwsblad van het Noorden. Een paar maanden later verbrak de universiteit het contract met de Clercke. Officieel omdat ze zelf een mededelingenblad wilde beginnen. In werkelijkheid omdat de curatoren de Clercke af en toe je reinste porno vonden.

Klaas Vondeling, ook een dichter en vertaler, dacht ik, werd leraar Grieks en Latijn in Alkmaar. Hij woonde in Bergen. Jaren geleden is hij daar overleden.

Dit logje is bijgewerkt op 3 maart 2013.


Waar de Pertons stierven

Naar aanleiding van het feit dat alle Groninger overlijdensacten van 1811 tot en met 1951 inmiddels zijn ingevoerd in AlleGroningers, heb ik gekeken naar de sterfgevallen in de familie Perton, en waar die plaatsvonden. Duidelijk vormde de gemeente Beerta in de eerste helft van de negentiende eeuw de uitvalsbasis. Een tweede generatie waaierde uit naar de gemeenten Scheemda, Finsterwolde, Bellingwolde en Oude Pekela. Nog een generatie later kwamen Wedde en Winschoten in beeld.


‘Goud volk’ met de ‘Golden kette’

Geplaatst op 10 april 2008 hooien

Vanwege de geschiedenis van mijn familie had ik het meest aan deel II van Goud Volk, de nieuwe bloemlezing van Groninger literatuur tussen 1830 en 1940. Dat deel bevat namelijk De golden Kette (1875), een novelle die en passant veel zegt over de sociale omstandigheden die in het Oldambt heersten.

Zo heeft de rijke boer die de zwartepietenrol in het verhaal speelt, een vaste arbeider, een Oostfrieze knecht, een derde knecht en een ‘stoppeljong’ in dienst. De laatste krijgt een draai om de oren, als hij bij het ‘woagenharken’ een paar ‘aoren’ laat liggen. Blijkbaar mocht een boer zijn jongste medewerker op die manier straffen.

In de novelle trekken de knechten en arbeiders al sinds jaar en dag “viefschaften overscheiters” aan als hun werk erop zit. Dat zijn zware wollen overjasjes met witte en rode opslagen. In die kledij krijgen ze op de boerderij warme ‘brei’ te eten, maar ze gaan, voor ze op die karnemelkse pap aanvallen, eerst nog wel even ‘achter de pette’:

“Vief, zes tellen maor, en flop, bin al de petten weer op.”

Niet alleen tussen de boeren, maar ook onder hun personeel bestaat een strenge hiërarchie. Aan het hoofdeind van de tafel zit de grootknecht,

“…dei ook ’t eerst in de schuttel tast. Op hom volgen d’andere knechten mit Lubbert, dan Berend de vaste arbaider, en den de andere arbaiders.”

De arbeiders nemen als ze naar huis gaan hun daghuur mee in de ‘tabaksdeuze’. Naast hun loon hebben ze bij de ouderwetse boeren recht op emolumenten, zoals het ‘volle walheu’ – het gras van sloten en lanen – en de ‘oaren’, dat wil zeggen de aren die na de oogst op het bouwland zijn blijven liggen. In het voorjaar mogen wieders en wiedsters de ‘melle’ of melde, een soort onkruid, meenemen van het land, om het aan hun schapen te voeren.

Het interieur van een Oldambster ‘arbaidershoeske’ stelt niet veel voor:

“’t Meubelment  bestait allenn’ oet ’n stök of wat stoulen, ’n hinkende taofel, ’n kamnet mit kruusbein en ’n wörmege laotaofel. Aan de blau-witte muure hangt ’n schilderij van Genovevao en ’n kastklokje, dat heisterg tikt. Boven de laotaofel stait nog ’n grovve steinen schuttel mit blauwe slankjes en: “schep vreugde in ’t leven” d’r op.”

Een arbeidersgezin moet in het najaar een zwientje kunnen slachten en ook een wintervoorraad turf kunnen kopen. Zoniet, dan lijdt het armoe. Hoewel sommige boeren de arbeiders “laai as vlinten” noemen, blijven die arbeiders liever  uit handen van de diaconie. Dat geldt ook voor na hun dood, als er een ‘utigste’ plaatsvindt, “waor nait veul acht op slaogen wordt”.

In zijn inleiding op De Golden Kette weet Siemon Reker aannemelijk te maken dat Herman Bouman de schrijver van deze novelle was. Bouman woonde en werkte als schoolhoofd en onderwijzersopleider in Beerta, op het moment dat de novelle uitkwam. Een jaar later ging hij naar Amsterdam, waar hij de eerste directeur werd van de nieuwe Kweekschool voor Onderwijzers aldaar.

Wie meer wil weten over de bloemlezing Goud Volk, kan overigens hier terecht.


Een levensteken uit Kalamazoo

Geplaatst op 9 april 2008  kalamazoo

Freerk Perton was een oudere broer van mijn overgrootvader. Hij werd geboren in 1861, trouwde in 1884 in het Oldambster Midwolda met Doetje Sprang, werkte als kleermaker in het naburige dorp Oostwold en emigreerde in 1893 met zijn vrouw naar Amerika. Daar kwamen ze terecht in Kalamazoo, Michigan, tegenwoordig een leuk, klein universiteitsstadje. Een jaar of vijftien geleden hoorde ik dat daar nog steeds een dochter van ze leefde, toen ongeveer 97 jaar oud.

Van het houten huis van Freerk en Doetje in Kalamazoo is nog een foto bewaard gebleven, misschien het enige overblijfsel van een meer uitgebreide correspondentie. Al denk ik niet dat zij en de familie in Nederland elkaar veel schreven. Op de achterkant tekende Doetje namelijk nogal onbeholpen met potlood op: “Gee en ik staan daar voor ons huis. Wees hartelijk gegroet u suster Doetje.” Haar iets routineuzer schrijvende dochter noteerde ernaast: “Ik ben goed gezond en hope het ook van u.”

Geplaatst op 9 april 2008  kalamazoo b

Vervolg


Paashagel

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA


Perton in Duitsland

18

Duitse site geeft met kaartjes weer hoe het zit met de verspreiding van familienamen over Duitsland. Die van mij is geen Jansen. Er komen slechts drie Pertons in de Duitse telefoonboeken voor en die wonen allemaal in de Landkreis Leer.


De familienaam Perton

14

De tot nu toe meest plausibele verklaring voor onze achternaam Perton hoorde ik eens van archiefambtenaar Bert Schut. Volgens hem ging het om een verbastering van de term pardon. Waarschijnlijk heeft onze oudst bekende voorvader eens een straf kwijtgescholden gekregen, medio achtiende eeuw, wegens een of ander misdrijf in de grensregio van Oldambt, Bellingwolde en Oost-Friesland. Zelf denk ik dan vooral aan smokkel.

Er zijn wel meer verklaringen geweest. Een hardnekkige kwam van mijn oud-tante Siene. Toen zij omstreeks 1934 met tbc in Davos lag, hoorde ze van een buurvrouw op zaal dat haar achternaam uit Frankrijk kwam. Volgens die vrouw stamde mijn oud-tante vast van de Hugenoten af. Tante Siene vond dat wel chique, ze nam de theorie niet alleen over, maar verdedigde deze met verve.

Als tweedejaars student geschiedenis zat ik eens in de kantine in de kelder van ons instituut aan de Heresingel, toen derdejaars Gerrit Kuijk daar breeduit lachend binnenkwam. Gerrit hield een boek omhoog over Lord and Peasant in Staffordshire and Shropshire. Op de bladzijden die hij openhield was er sprake van een John van Perton. Anno 1337 bezat deze John de heerlijkheid Perton, en nog een ander landgoed in Shropshire, terwijl hij tevens, ook niet mis, pachter van Tettenhall was. Ondanks deze niet-geringe vastgoedpositie, betrof het getuige een bewaard gebleven belastingaanslag slechts tamelijk modale adel. Jammer genoeg liep het slecht met John af, want in datzelfde jaar 1337 kwam sir Hugh van Wrottesley langs, een stichter van de Orde van de Kouseband. Heer Hugh was voor de Schotse veldtocht van dat jaar met vijftien van zijn ruiters op weg van Staffordshire naar het noorden, had nog een appeltje met John van Perton te schillen, en maakte hem dood.

Hoewel mijn eerst bekende voorvaderen in de achttiende eeuw boerenarbeiders in Wymeer, Bonda en Beerta waren, en de Engelse connectie dus nogal gezocht lijkt, zijn er wel degelijk Britten die zich aan deze kant van de Noordzee gevestigd hebben. Dat is bijvoorbeeld gezegd van de bekende Oldambster boerenfamilie Barlagen. Deze zou afstammen van de Burleighs, rond 1690 Schotse officieren in dienst van koning-stadhouder Willem III. Bij een van de Barlagens van Finsterwolde was mijn betovergrootvader boerenarbeider, zo vanaf 1860, 1870. Helaas is onbekend of het om een overerfde betrekking ging, want daarmee zou de Britse connectie een stuk plausibeler zijn.

Perton, zo zocht ik indertijd natuurlijk meteen uit, was een na-oorlogse nieuwbouwwijk van Wolverhampton. Mijn broer kwam er naderhand een keer langs. De plaatselijke bibliotheek was dicht, er zaten zigeuners in de kroeg, en het enige wat men van het verleden wist, was dat er een vliegveld was geweest, vanwaar in de oorlog nogal wat RAF-bommenwerpers opstegen.

Daar moest ik even aan denken, toen ik deze foto op Flickr zag.


‘De tille veurbie woonden de klaaiedoggen’

Geplaatst op 28 februari 2008  a

Gister op 44, vandaag op 39. En ik snapte maar niet, waar ik die blogtopper-noteringen aan te danken had. Tot ik een plaatje ging zoeken. En zag wat het het trefwoord Ganzendijk bij Google opleverde.

De blogtoppernotering is zwaar ten onrechte, en het resultaat van meerdere vergissingen. Want niet alleen wordt Ganzendijk gespeld als Ganzedijk zonder tussen-n, ook betreffen bijna al die van Gelkinghe geïndexeerde plaatjes Finsterwolde. En Finsterwolde ligt dan wel vlakbij Ganzedijk, maar is toch niet de buurtschap waarvoor het geschifte plan bestaat, om ’t van de aardbodem weg te vagen. (Gelukkig staat het voorlopig weer stevig op de kaart.)

Eigenlijk zocht ik een plaatje van Ganzedijk voor bij een logje over Oabel Oabels. Diens verhalenbundel Bie tille harom, met jeugdherinneringen van het Ganzedijk rond 1900, heb ik namelijk net teruggevonden (beter laat dan nooit).

Deze Oabel Oabels, zo hoorde ik eens, was een neef of achterneef van mijn grootvader. Ik heb dat nooit geverifieerd, maar in elk geval maakte hij net als mijn grootvader carrière bij de belastingdienst. Vaak hadden ze ook nog eens vlak bij elkaar hun standplaatsen, maar ik weet dus totaal niet of ze ook contact onderhielden. Bijzonder aan dat soort rijks-ambtenaren was, dat ze zomervakantie hadden, iets wat bijna ongekend was in de Oldambster dorpen waar ze vandaan kwamen, omdat het daar dan juist de drukste tijd van het jaar was. Oabels schreef met zelfspot:

“Van oetgoan, schoolraiskes moaken, haren ze dou nog nooit heurd. Behaalm den lu dij femilie haren bie kommiezen, schoulmeesters, postlopers en zok goudje. Dij kwammen mie doar bie zummerdag, midden in drokste tied, moar zo mit verlof.
Ie zollen toch zeggen! Aal doage stieve bore om nekke, dophoudje op en wikste schounen aan, doar ie joe wel in spaigeln konnen. En traktement van dij lu gong der gewoon om deur! Wat was ’t toch ’n roare wereld, wel dus dat en kon dat verantwoorden, om in zo’n drokke tied moar wat bie pad en weg lopen te lanterfanten? Toch gain fesounlieke aarbaaider!”

In Bie tille harom beschrijft Oabels de dikke en wat minder dikke boeren, de grote en de kleine burgers en de arbeiders van Ganzedijk. En hij doet dat zo levendig, dat ik zijn bundel stukgelezen heb, iets waar de abominabele kwaliteit van het bindwerk, eerlijk gezegd, mede debet aan is. De neiging bestaat om hele verhalen uit de bundel over te typen, puur uit protest tegen dat geschifte plan en dat bindwerk, maar dat zal ik maar uit mijn hoofd laten. Wel wil ik nog een passage citeren, waaruit blijkt dat de gemeente waaronder de Ganzedijk ressorteert, al nooit veel ophad met de buurtschap:

“Was onderschaaid tussen ’t volk dat nog net veur tille woonde en de lu, dij aan de aander kaante in de klaaie vastbakt zatten. De tille veurbie woonden de klaaiedoggen.
Wor ducht mie ook van hogerhand aannomen, dat dij lu achterlieker wazzen. ’t Bewies der veur ston levensgroot bie tille. In de haile gemainte heb ik nooit aanplakt zain of zo, dat der nait mit woagens op ’t voutpad voaren worden mog, of dat ie der nait mit kouien en peerden opkomen moggen. Wor zeker op vertraauwd dat mensen dat oet zok zulf wel begrepen.
Moar hier, bie ’t begun van dat smale stainen padje, anderhaalf staine braid, mos ’n poale zet worden mit ’n bred der aan doar op ston:

“Het is verboden
op dit voetpad te rijden
of daarop enge vee te drijven of te leiden”

Veur wat soort wezens mout ’t gemaintebestuur ons toch wel aankeken hebben? As ie over dat padje laipen en overenne blieven wollen, mos je net as ’n koorddanser, ’n evenwichtsstok in handen hebben. As ie ’n koare veur joe oetschoven, haren ie doar holvast aan, moar ik garandeer joe dat den joen nieren aan de kaaier gongen, zo rotterde ’t deur aal joen leden hèn.
En mit ’n kou of ’n peerd der op? Dij daaiern wazzen gelukkeg te verstandeg om der ’n pote of bain op te zetten.
Hou en woarom kon den in ’s hemelsnoam zo’n verbod neudeg wezen?”


De brand bij Elzo Perton

In verband met de vondst van eind vorige week heb ik het even opgezocht in de Winschoter Courant. Op 4 maart 1892 bericht deze:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Blijkbaar bewoonden mijn betovergrootouders een twee-onder-een-kap, waarvan ze de helft verhuurden. Tot de armste dagloners behoorden ze dus niet. Ook moet het verhaal, dat het huis van hun zoon Geert het eerste aan de Klinkerweg was, als een mythe worden gekenschetst. Althans, chronologisch was het zeker niet het eerste huis. Misschien bedoelde mijn oud-tante Elsiene dat geografisch?


Huis betovergrootvader blijkt afgebrand

“Den 3 maart 1892 brandde het huis van den daglooner WK van der Veen door eene onbekende oorzaak aan den grond af, waardoor ook het huis van E. Perton het zelfde lot onderging.”

Vondst van de dag, gedaan in het gemeenteverslag van Finsterwolde over 1892, dat met de gemeenteverslagen van alle Groninger gemeenten tussen 1850 en 1930 hier online is gezet. Morgen iets meer over deze bron.


De nieuwe Ford Anglia en andere oude dia’s

Geplaatst op 17 januari 2008

De Ford Anglia is net in Dwingeloo afgeleverd in dezelfde tint als later Harry Potters’ Ford Anglia heeft. Vier mensen bewonderen de nieuwe auto van mijn opa Vondeling. Zelf staat die er merkwaardigerwijs niet bij. Buurman Eisse van der Helm, een boertje op leeftijd, strijkt bij het portier met zijn hand over de wagen, zoals hij anders misschien over een koe zou doen. Zijn vrouw, in het zwart zoals alle oude Drentse boerenvrouwen in die tijd, houdt wat meer afstand, maar is overduidelijk nieuwgierig. De man tussen hen in kan ik niet thuisbrengen. Misschien is het de verkoper van de Ford-garage. Naast vrouw Van der Helm staat mijn tante Rika, en aan de rechterkant van de wagen haar zoon Albert, de naamgenoot van mijn grootvader. De enige die het vehikel kennelijk wel voor gezien houdt, is mijn grootmoeder. Zij keert het de rug toe en loopt glimlachend het beeld uit. Op Sinterklaasdag 1962 zou ze sterven aan een beroerte. Mijn oom Frans moet de dia dus voor die tijd hebben gemaakt. Ik vermoed in de zomer van 1961 of 1962.

De dia maakt deel uit van een prachtige serie die hij indertijd over Dwingeloo maakte. Deze is nu voor iedereen te zien op fotoarchief.nu, een site van foto-reataurateur Peter Leeuwen uit Almelo. Leeuwen verzamelt oude dia’s van voor 1970, en maakt daar historische fotoboeken van. Op zijn site staan ook de dia’s die mijn oom begin jaren zestig maakte van een bloemencorso in Eelde en dorpsgezichten in Giethoorn.

Die hele site van Leeuwen is trouwens om te likkebaarden. Zo zag ik een aardige serie over de ijzel van 86, een hele aardige over het onschuldige Belt Schutsloot, begin jaren zestig. en werkelijk een fantastische serie van misschien wel zestig dia’s over Staphorst in de jaren 1952 – 1963. Naast dorpsgezichten, scènes van de graanoogst, portretten van de kroegbaas, de schoenmaker, een spinnende vrouw en spelende kinderen, bevat die serie beelden van de verbazingwekkende oud-Staphorster interieurs, met hun antieke tegels tot hoog aan alle wanden.


Spanningen in Dwingeloo

Geplaatst op 4 januari 2008 a

Het primitieve tegeltje dateert uit de oorlog. Er staat een visje op, met eromheen de tekst “Leer van het vischje, onder water, spartel rond, maar houd je snater”. Het werd verkocht ten bate van een verzetsfonds en er horen verhalen bij over weggestopte radiotoestellen, clandestien geluister naar radio Oranje, onderduikers, ondergrondse schuilplaatsen, een overval van de Grüne Polizei en Duitse inkwartiering.

In die verhalen speelt mijn grootvader Albert Vondeling (1905-1973) de hoofdrol. Hij kwam uit een gezin met tien kinderen van een schoenmaker in Zuidhorn die ook wel als barbier, leedaanzegger en telegrambesteller fungeerde. Diens vrouw, mijn overgrootmoeder, liep met een broodkar te venten voor een bakker. Het kruidenierswinkeltje dat ze er een tijdje op na had gehouden was geen groot succes geweest en had ze moeten opdoeken. Het gezin woonde aan de Jellemaweg, naast een steeg die uitliep op een smeedijzeren hek met zandloper, zeisen en uilen welke toegang tot het kerkhof verschafte. Die steeg heette in de volksmond ‘Vondelings ree’. Met Pasen stonden er altijd mannen en jongens te “potjen en riesteren” (of neutenschaiten, noten schieten).

Op zijn elfde kreeg mijn grootvader ruzie met de schoolmeester. De man beschuldigde hem van iets dat hij niet gedaan had en begon met een liniaal op hem in te slaan. Mijn grootvader verweerde zich en vluchtte dwars door het raam naar buiten.

Hoewel nog leerplichtig, is hij nooit weer naar school geweest. Hij werd eerst knecht bij een boer in Zuidhorn, voor een rijksdaalder in de week, en kwam er later in dienst bij een electrotechnisch installateur, Beving. Aanvankelijk moest hij bij Beving de eenvoudige klusjes doen, zoals het graven van gaten voor bokpalen, maar hij werd er naderhand, toen hij op avondcursussen bijgeleerd had, electrotechnisch monteur.

In die tijd, tweede helft jaren twintig, was het dat hij trouwde. Mijn grootmoeder Bieuwkje Kroeze was van geboorte Friezin maar kwam van een boerderij op de Dijkstreek, vlakbij Zuidhorn. Hoe ze elkaar hebben leren kennen weet ik niet. Waarschijnlijk was het op een dansavond. Hoe het ook zij, van 1935 dateert een foto waarop hij vol zelfvertrouwen poseert, terwijl zij bijna achter hem lijkt weg te willen kruipen.

Geplaatst op 4 januari 2008 b

Na de geboorte van een kind dat stierf, mijn oom Frans en mijn moeder begon mijn grootmoeder nogal te kwakkelen met haar gezondheid. Ze is een van de eersten geweest, hier in Nederland, bij wie men met succes een nier heeft weggenomen (ca.1932). Een dure operatie, ze lag lang in het academisch ziekenhuis en daarna nog een jaar thuis op bed. Als mijn grootvader vanwege haar ziekte wel eens van zijn werk moest blijven, hield de baas loon in. Ook weigerde Beving mijn grootvader opslag, hoewel hij een goeie kracht aan hem had, een die niet te beroerd was om papieren te halen. Maar wat er ook gebeurde, mijn grootvader bleef op tien gulden in de week zitten. “Crisis, die loopt niet zo gauw weg”, moet Beving hebben gedacht. Emigratie naar Amerika ging immers ook al niet door vanwege mijn grootmoeders matige gezondheid.

Na ruim twintig jaar loondienst dacht mijn grootvader erover om voor zichzelf te beginnen. Het toeval hielp hem. Zijn oudere broer Anton, die in het Drentse Vledder gevestigd was als electrotechnisch installateur, vernam dat de Laagspanningsnetten, het bedrijf dat de door de Groninger centrale opgewekte stroom distribueerde en in zijn verzorgingsgebied electriciëns aanstelde, niet erg tevreden was over een collega in de naburige gemeente Dwingeloo. Deze Roelf Locht (locht=licht) ging door voor nogal zonderling en liet zijn zaken versloffen. Iets wat ook wel af te lezen valt aan de hier bijgaande grafieken: nadat Dwingeloo stroom en straatverlichting kreeg in november 1924, groeide het aantal aansluitingen en het verbruik aan kiloWatt-uren er aanvankelijk gestaag, en soms zelfs sprongsgewijs, maar in de jaren dertig, terwijl elders het kleinverbruik van electriciteit, vooral door toedoen van de radio (en ondanks de crisis) steeg, trad er in Dwingeloo juist stagnatie op. De stagnatie van Roelf Locht. De Laagspanningsnetten wipten hem, en mijn grootvader mocht de vacature komen vervullen.

Geplaatst op 4 januari 2008 c Geplaatst op 4 januari 2008 d

Beving baalde toen mijn grootvader vertelde dat hij zich als zelfstandige in Dwingeloo ging vestigen. Opeens kon er wel meer loon vanaf. Maar het was te laat.

Het eerste jaar in Dwingeloo, 1939, zat mijn grootvader nog bij Hotel Mulder in de kost. Naast zijn gewone werkzaamheden hield hij toezicht op de bouw van de woning, een twee-onder-één-kap aan het Westeinde (later hernoemd tot Heuvelenweg), op een kavel die hij kocht van een boer. Mijn grootmoeder en de beide kinderen bleven zolang achter in Zuidhorn.

In 1939 was de woning in Dwingeloo klaar. “Het was ’n rare tied um een zaak te begunnen.” Onder invloed van de oorlog waren de scherpe kantjes weliswaar van de crisis af en kregen de boeren ietwat betere prijzen voor hun producten, zodat de vele mensen die direct of indirect van de landbouw afhankelijk waren ook weer wat meer te spenderen hadden. Maar het bleef een gok om je als middenstander te vestigen in een streek die voor een van de armste van Nederland doorging. Getuige de grafieken echter moet het mijn grootvader voor de wind zijn gegaan. Het aantal aansluitingen en het stroomverbruik te Dwingeloo namen weer toe en bleven, terwijl er toen nota bene op basis van de cijfers van 1939/1940 gerantsoeneerd werd, ook gedurende de eerste oorlogsjaren stijgen. Zo te zien zette mijn grootvader heel wat radio’s, stofzuigers en wasmachines af. Vermoedelijk betrok hij deze van de Laagspanningsnetten, die een toonkamer en grossierderij hadden in de Groninger Boteringestraat.

Over de oorlog werden, zoals gezegd, nogal wat verhalen verteld. Om te beginnen waren er onderduikers. Vanaf medio 1942 Gerard, mijn grootvaders jongste broer uit Zuidhorn, die na een verlof niet terugkeerde naar Hamburg, de plaats waar hij als dwangarbeider ingezet was. En vanaf 1943 Lammert Smid, een knecht van mijn grootvader, die blijkbaar geen vrijstelling voor de arbeidsinzet in Duitsland had kunnen krijgen. Gerard en Lammert kregen bonkaarten van de ondergrondse, om precies te zijn de Landelijke Organisatie voor Onderduikers (LO). Soms konden ze zich tamelijk vrij bewegen, maar er waren ook perioden dat dit veel te link was. Bijvoorbeeld toen het gemeentehuis van Dwingeloo overvallen werd. Klaas, een andere broer van mijn grootvader, belde een uur later uit Assen op of mijn grootouders het al hadden vernomen – dat was niet het geval – en brak het gesprek abrupt weer af.

Van de meeste NSB-ers in het dorp viel weinig te vrezen, ze hielden zich stil. Ze waren lid geworden om den brode. Driekwart bestond uit kleine boertjes die dachten dat ze het beter kregen. Anderzijds kon er geen sprake zijn van een vrij en niet-gelijkgeschakeld verenigingsleven. Zo werden al in het begin van de oorlog de activiteiten van de Boerinnenbond, waar mijn grootmoeder lid van was, geheel en al stopgezet.

Voor knecht Lammert werd een keer een fietsband versierd. De distributie-ambtenaar in het gemeentehuis gooide het verscheurde aanvraagbriefje in een prullebak, waar het weer uit werd gevist door een NSB-sympathisante die het gemeentehuis schoonmaakte. Zij was niet in aanmerking gekomen voor een fietsband en schopte een scène: “Ik gien fietsbaand en onderdukers wel?”

De postkantoorhouder uit Zuidhorn belde mijn grootouders. Hij had de politie daar door moeten verbinden, het telefoongesprek afgeluisterd en begrepen dat men op zoek was naar Gerard. Zijn seintje werd overigens omkleed met de nodige voorzichtigheid: “Ik verbind u door met de politie van Zuidhorn….met Vondeling? Oh nee, ik moet het postkantoor hebben”. Niet dat het seintje werd misverstaan: de onderduikers gingen gelijk aan de tippel. In de Dwingeler bossen waren twee holen uitgegraven voor dit soort gelegenheden. Het stikte er trouwens van de onderduikers – één daarvan leerde mijn moeder zwemmen in de Dwingeler stroom.

Oom Gerard kwam de volgende ochtend zo moe thuis dat hij zich naast oom Frans, mijn moeders broer, op bed stortte. Frans hoorde op een gegeven moment geronk buiten, keek uit het raam, en zag overvalwagens staan. Grüne Polizei. Wel acht of negen man. Meteen was mijn grootvader boven: “Kom gauw Gerard.” Hij duwde zijn broer door het luik van de vliering en zei: “Blief noast ’t loek zitt’n, as er wat is bist toch verleurn”. Toen hij weer goed en wel beneden en onder aan de trap stond drukten de laarzen hem opzij en stormden ze naar boven. Ze hebben overal gezocht, op de slaapkamers, in de winkel, in de kelder, in de schuren, op de zolder van de werkplaats, maar de vliering in het huis zagen ze over het hoofd. Mijn grootmoeder zat al die tijd stijf aan tafel met de handen eronder, uit angst dat de Duitsers het trillen van die handen zouden zien. Anders was ze nooit zo benauwd. Nog dezelfde avond ging Gerard door bossen en velden naar Roden, maar toen hij veertien dagen later weer terugkwam – de vrouw van het opvangadres was zenuwziek – zag hij nog steeds zo wit als een doek.

Mijn moeder logeerde op dat moment bij haar opa en oma in Zuidhorn. Daar werd ze op straat uitgevraagd door ene Datema, een foute brandstoffenhandelaar. Maar mijn grootmoeder had haar goed geïnstrueerd. “Leer van het vischje, onder water, spartel rond, maar houd je snater.”

Mijn moeder kreeg ook lang niet alles te horen. Nog in de vroege jaren zestig lag er achter het huis in Dwingeloo een stapel overbodig geworden en bemoste houten palen. Daar mocht ze in de oorlog nooit bij wieden, hoewel het onkruid er hoog opschoot. Vlak na de oorlog liet mijn grootmoeder haar zien waarom niet. Onder de palen zat een onderduikershol. Mijn moeder keek haar ogen uit: “Zo prachtig was het ingericht, met stro, dekens en autokussens”.

In 1943 werden de radio’s door de Duitsers in beslag genomen. Mensen hadden er lang voor gespaard, zo’n ding kostte “een hiele cent”. Voor menige familie bewaarde mijn grootvader de radio; er zaten uiteindelijk wel een vijftien onder de vloer van de winkel, achter de schuifdeuren met de glas-in-loodramen. Hij gaf dan een “oud beestje” terug, waar niet zoveel aan verloren kon gaan. Die konden ze dan eventueel inleveren.

Ook het register van verkochte radiotoestellen, dat mijn grootvader voor de omroepbijdragen moest bijhouden, verstopte hij onder de winkelvloer, in een apart ervoor gegraven gat. Hij kreeg er nog aardig wat gedonder mee toen men kwam vragen waar het was. Zijn smoesje dat hij het kwijtraakte werd niet geloofd. Na de oorlog kwam het boek totaal verschimmeld weer uit het gat onder de vloer tevoorschijn.

Aan het eind van de oorlog namen de rantsoenering van electriciteit en de verduistering steeds strengere vormen aan. De centrale werkte al niet meer naar behoren, door de slechte kolen die men aanvoerde. Het kwam, ook dankzij luchtaanvallen, regelmatig voor dat de stroom haperde of uitviel. Bekijkt men de grafiek van het verbruik te Dwingeloo dan ziet men vooral in het jaar 1945 een enorme val. Vanaf november 1944 mochten gezinnen nog maar acht kiloWattuur per twee maand gebruiken – electrisch koken was toen ook verboden, evenals stroomverbruik op sperrtijden. Een paar maand voor de Bevrijding werden veel huizen zelfs van het net afgekoppeld, en waren de bewoners voor licht weer aangewezen op van de zolder gehaalde “pietereulielaampm”.

In die tijd moet het geweest zijn dat mijn grootvader het draadje naar de Ortskommandantur doorknipte, onder het motto: “Wij gien stroom, dan zij ook gien stroom”. Met de mitrailleur in de aanslag werd hij van huis gehaald, in zijn klimschaatsen geholpen en de bokpaal ingejaagd.

Mijn moeder haalde achtergehouden melk van Muggen en Santing op ’t Strovledder. Ook kwam het wel voor dat melkrijders vanaf hun melkwagen een pul achter de heg neerzetten. Hoewel er minstens een jaar gevangenisstraf stond op het “verzwaren van de stoffelijke nood van het Nederlandsche volk”, hielp dat de hongerenden in het westen van het land bar weinig. In het algemeen zagen de noorderlingen de distributie-autoriteiten als handlangers van de bezetter. Vandaar dat men afgekondigde maatregelen op allerlei manieren ontdook en saboteerde. Zo deden verscheidene Dwingeler boeren, ondanks de ver doorgevoerde registratie van vee, aan illegale huisslacht. Bij het vaak nachtelijke slachten was uiteraard licht nodig en mijn grootvader zorgde voor tijdelijke clandestiene aansluitingen. In ruil daarvoor kreeg hij vlees. “We hadden zoveel slachterij, dat het bij de buren in de wiemel hung.”

Minder prettig was dat NSB-ers er lucht van kregen, en mijn grootvader onder druk zetten om ook hen bij gelegenheid eens aan te sluiten.

Op een keer kwam hij uit Lhee fietsen met een half schaap in een stofzuigerdoos achterop. Onderweg stond een patrouille NSB-politie (landwachters) die iedere passant naar het persoonsbewijs vroeg. Mijn grootvader verzocht ze of ze het ding zelf uit zijn binnenzak wilden halen, anders zou die stofzuiger van zijn fiets kunnen donderen en was hij nog veel verder van huis. Zijn ausweis werd in orde bevonden: “Ried maor deur”.

Dat vlees was voor eigen gerief, maar mijn grootvader had ook, ten behoeve van de nood-energievoorziening van het Wilhelmina-ziekenhuis in Assen, een installatie voor het persen van olie uit koolzaad in de schuur staan. Die was plotseling verdwenen. “Veel te link.”

In de herfst van 1944 werden er twee Duitsers bij mijn grootouders ingekwartierd. Ze kwamen op het kamertje te liggen onder de vliering van oom Gerard. Beide mannen waren van middelbare leeftijd, en al dan niet noodgedwongen, om frontdienst te ontgaan, lid geworden van de SA en als zodanig bij de Organisation Todt ingedeeld, die het dorp door middel van loopgraven, mangaten en vooral tankvallen in staat van verdediging bracht. Hierbij werden duizenden Drenten en Friezen tot hand- en spandiensten geprest. De ene opzichter, of zullen we zeggen Feldwebel, heette Karl, en was, hoewel oorspronkelijk gymnasiumleraar, een grove kerel, die zonder boe of bah uit de keuken wegpikte wat van zijn gading was. Zijn collega Emil Bundtzen, van een meer normaal postuur, van professie eigenlijk kapper, huisvader met twee kinderen te Chemnitz, vroeg daarentegen steeds vriendelijk als hij iets nodig had, ook al ging het maar om wat water uit de snelkoker voor een potje thee. Bij het werk liet deze Emil de dwangarbeiders de lijn trekken. Zaten ze rustig te kaarten. Tenzij er een hoge mieter in de buurt was, natuurlijk. Ook nam Emil wel eens saksische leverworst mee, die had de OT dan over en werd ’s zaterdags uitgedeeld.

Op een gegeven moment gebood Comello, de NSB-burgemeester van Dwingeloo, dat iedereen aan het werk moest bij de OT op Geeuwenbrug, ook de mannen die tot dan toe vanwege hun werk waren vrijgesteld, zoals mijn grootvader. Op de dag van afkondiging belde Moes, de directeur van de boterfabriek in Eemster, die melk moest leveren aan de Duitsers. Moes hoorde het verhaal van mijn grootvader eens aan en zei: “Die verrekte Comello, weej wat Vondeling, ik maak ies wat kepot en dan zal ik hum de peinse volschelden dat hej oe an ’t wark ezet hef.” Zo gezegd, zo gedaan, en op de dag dat mijn grootvader net als in zijn jonge jaren aan de schop stond, belde Moes Comello en gaf hem de wind van voren: “Hoe haal ie oe dat in ’t heufd godverdomme, hoe kunj dat now doen; zit ik met de boel kepot en he’k gien elektrisjèn om de boel te maakn; mooi ist, now hek de febriek stille liggen.” Even later zag men Comello tegen weer en wind in naar Geeuwenbrug fietsen. Mijn grootvader werd per direct vrijgesteld, en is ook niet weer aan het werk geweest bij de OT.

Mijn moeder was er getuige van hoe ze het schoolhoofd, meester Koopman, weghaalden. Hij gaf les in de consistorie van de gereformeerde kerk (want de Openbare Lagere School was door de Organisation Todt gevorderd) toen Tieme, een zeventienjarige jongen van Boers, hem kwam waarschuwen dat er Duitsers aan zijn deur waren geweest. De kinderen zagen hoe hij met Tieme meeliep. Hij had op de boerderij van Tiemes’ ouders al even onder de grond gezeten toen enkele lange jassen, die op de kerktoren met een verrekijker rondkoekeloerden, hem alsnog op het erf ontdekten. Hij stierf in een concentratiekamp. Andere slachtoffers in het dorp Dwingeloo: de gereformeerde dominee Geertsema, twee politie-agenten (waaronder de moedige Dolfing), de plaatselijke commandant van de marechaussée, de boswachter en een bosarbeider. (Straks iets over de joden.)

In huize Vondeling aan het Westeinde werd er bijna iedere avond naar radio Oranje geluisterd, niet alleen door mijn grootouders, maar ook door bezoekers. “De hiele kamer zat soms vol.” Zo kwam daar regelmatig de uit Den Haag geévacueerde en op Oldengaerde woonachtige generaalsweduwe Hasselman, wier zoon piloot op een RAF-bommenwerper zou zijn, en van wiens vluchten boven het frontgebied ze door gecodeerde berichten via Radio Oranje op de hoogte scheen te kunnen raken. Toen oom Jan, de oudste broer van mijn grootvader, eind 1944 vanuit Delft, waar hij chef monteur op de gistfabriek was, naar Dwingeloo kwam om weer op krachten te komen, vroeg mevrouw Hasselman of hij een stuk spek voor haar zuster mee wilde nemen naar Den Haag. Hij moest het wel persoonlijk afgeven. Deed er bij het opgegeven adres een lakei de deur open. Bleek het een paleis van de koninklijke familie.

Op Oldengaerde woonden ook Haagse juffertjes die gemeenzaam omgingen met Duitse officieren. Mijn moeder weet nog steeds niet wat ze daar nou van moet denken, het leek toch niet “richtig” te wezen. Ordinaire moffenmeiden of gesophisticeerde spionnes? Hoe dan ook, als de radio weer eens werd aangezet, kreeg mijn moeder, die toen een een jaar of dertien-veertien was, opdracht liedjes te zingen om de zaak te overstemmen, en zodoende voor de Duitse kostgangers verborgen te houden. “Op de grote stille heide dwaalt een herder eenzaam rond…” “Ach”, verzuchtte Emil Buntzen eens, “was singt das kleine Gretchen doch schön…”

Overdag stond het radiootje uit zicht in de hoek achter een dikke crapaud. Op een avond wees Emil naar die stoel en fluisterde: “Aufpassen”. Men kon beter niet naar de radio luisteren als zijn collega Karl in de buurt was: “Er ist nicht zu trauen; nicht zu trauen, verstehen sie?”. Mijn grootmoeder deed net of ze het niet begreep. Men wist immers niet wat men aan elkaar had.

Vlak voor kerst 1944 ontdekte mijn grootmoeder, toen ze op de kamer van de beide Duitsers zat te snuffelen, dat aan ieder drie flessen schnapps waren uitgereikt. Even tevoren hadden de onderduikers nog verzucht dat ze best wel eens een borrel zouden lusten, iets waarmee mijn grootvader hartgrondig ingestemd had. Mijn grootmoeder goot een scheut jenever uit iedere fles, en vulde die weer aan met kraanwater. “Potverdikkeme”, vroeg mijn grootvader ’s nachts in bed,”hou bist doar an koomm?” Zij vertelde het: “Ze hebt ’t oeteindlek ook van ons esteul’n”. Mijn grootvader was bang dat het uit zou komen maar die vrees bleek ongegrond. “Bij de bezetters heetten de Nederlandse vrouwen niet ten onrechte duivelinnen gelijk.”

Geplaatst op 4 januari 2008 e

Mijn moeder zag ze omlaag komen. Dokter Dinkla bracht ze eerst hals over kop op de motor langs achterafwegjes naar de wijkverpleegster, zuster Aukje ter Heide, de latere vrouw van mijn oud-oom Anton, die bij ene Strijker in de kost was. Bij haar hebben de vliegers een halve nacht onder het bed gelegen, maar daar konden ze niet blijven omdat het geronk van de artsenmotor uiteraard niet onopgemerkt was gebleven. Vervolgens gingen de vliegers naar het Groene Kruisgebouwtje van het dorp. Dokter Dinka haalde ze daar ook weer vandaan. De zaak werd verraden en de Duitsers kwamen op het spoor van Dinkla, die zichzelf even voor hun bezoek een kerf op het voorhoofd toediende om te kunnen zeggen dat hij de piloten niet vrijwillig geholpen had. Zodoende redde hij zijn vege lijf. De piloten wisten via een ondergronds lijntje weg te komen. Jaren later schijnt er in ’t Nieuwsblad van het Noorden een artikel over deze ontsnapping te hebben gestaan: men was op zoek naar de onbekende helpster. Maar tante Aukje heeft zich nooit willen melden. Ze had niet zoveel op met lintjes.

Eveneens vlak voor de Bevrijding nam een Duitser op straat de fiets van mijn moeder af. Ze wilde hem eerst niet meegeven, maar kreeg een flinke tik over de vingers en moest wel loslaten. ’s Avonds vertelde mijn grootmoeder het aan Emil Bundtzen. De volgende dag had mijn moeder haar fiets terug.

Op de dag voor de bevrijding van Dwingeloo (10 april 1945) trokken de Duitsers af naar het noorden, richting Groningen en Delfzijl. De door de dwangarbeiders aangelegde versterkingen bleken van nul en generlei waarde, aangezien ze het front naar het westen hadden en de Canadezen vanuit het oosten op kwamen zetten. De Duitsers vorderden paarden en koeien. De dikke boeren waren zo verstandig geweest hun beesten van stal te halen en de wei in te drijven, maar buurman Eise van der Helm, een keuter (ik heb hem nog gekend als stokoud mannetje) had dit verzuimd en werd zo het slachtoffer. Mijn moeder heeft hem in de kamer zien zitten, schreiend als een kind.

Dezelfde dag heeft ze op de Brink, waar het gevorderde vee ingeschaard stond, leren melken. De melk mocht gratis mee naar huis. Om twaalf uur ’s nachts vertrokken Emil en Karl, maar om half vijf ’s ochtends kwamen ze nog even terug om de allerlaatste spullen op te pikken. Emil snikte dat hij Hitler schrecklich vond en dat opa en oma gute Menschen waren.

Om zeven uur kwamen er Canadezen op de logeerkamer – de britsen waren zogezegd nog warm. De officier van het stel nam oom Frans die dag mee voor een oriëntatie op de omgeving. Van die gelegenheid bewaarde oom Frans een Canadese stafkaart. “Elk weggetje en elk bosje stond erop”. Bij de meisjes van het dorp maakten de Canadese soldaten zich vooral populair met chocoladerepen.

Direct na de Bevrijding werd mijn grootvader gevraagd voor de Binnenlandse Strijdkrachten (BS). Een week later bedankte hij echter alweer voor zijn lidmaatschap uit woede over het gedrag van de plaatselijke commandant, de gereformeerde schoenmaker en postbode Katenberg. Bij het ophalen van de NSB-ers was deze Katenberg in het huis van Hendrik de Ruiter in het wilde weg zijn “spuit” (pistool) gaan gebruiken. De gezochte, die zich op een vliering schuil hield, miste hij op een haar na. Ook maakte Katenberg zich schuldig aan diefstal van serviesgoed uit de uitzet van een aanstaande bruid, Klaasje Dekker. Na de woedende opzegging van mijn grootvader kreeg zij haar spullen terug.

Voor de inkwartiering der Canadezen ontvingen de dorpsnotabelen naderhand vergoedingen. Zoniet mijn grootvader. Hij noemde het wel eens tegen deze of gene autoriteit, maar diende geen klacht in. Zo was hij niet: “Je moet as kleine zelfstandige die lui van de gemiente ook niet tegen die kriegn.”

Na de oorlog ontving de familie Vondeling vanuit de Russische bezettingszone van Duitsland nog een briefkaart van Emil Bundtzen. Hij en zijn familie waren de oorlog heelhuids doorgekomen en maakten het goed. Hij hoopte van de Vondelings hetzelfde. Mijn moeder heeft de kaart nooit te zien gekregen. Mijn grootmoeder had zo’n bloedpest aan de moffen gekregen, dat ze er nooit op wilde antwoorden, hoewel ze later toegaf dat Emil best sympathiek was. Je had ook goeie Duitsers – vooruit.

De joden van het dorp, die kwamen er dus minder goed vanaf. In 1942 of 1943 waren de families Cohen (in manufacturen) en J.van Oosten (ook middenstand) uit Dwingeloo weggevoerd, evenals een alleenstaand “wiefie” van 85 jaar, dat bij de schoolgaande jeugd bekend stond als Jetje. Veel spullen gaven de joodse families in bewaring bij collega-middenstanders, daar waar het ’t minst opviel. Zo kreeg de fietsenmaker fietsen, en mijn grootvader radio’s. Na de oorlog meldde zich een broer van Cohen bij de diverse ‘bewariërs’ met de mededeling dat binnen zijn familie de afspraak was gemaakt dat degene die overbleef de spullen zou krijgen. Mijn grootvader vroeg die broer hoe hij op de hoogte was geraakt van het feit dat hij iets in bewaring had. Die broer antwoordde dat zulks per brief geschied was. “Over de post?”, vroeg mijn grootvader. “Ja”, zei Cohen. Mijn grootvader kwaad. Op “jodenbegunstiging” stond immers concentratiekamp of zelfs de doodstraf, en de Duitsers maakten verdachte post open. De Cohens hadden die afspraak op een andere manier moeten maken. Nee, hij zou zich nog eens uitsloven.

Ook na de oorlog kwam er een enquète-formulier van het Academisch Ziekenhuis in Groningen, bestemd voor alle mensen bij wie ooit een nier was weggenomen. Eenzelfde formulier had mijn grootmoeder in de oorlog ontvangen, maar oningevuld gelaten. Op dit nieuwe formulier stond de vraag waarom ze het eerste exemplaar niet had opgestuurd. Haar antwoord was dat ze gehoord had dat Hitler na de joden alle zwakke mensen wilde afmaken.

In 1944, 1945 en 1946 is het aantal op electriciteit aangesloten huishoudens in Dwingeloo niet toegenomen. Nadien groeit het aantal aansluitingen weer gestaag. Wat betreft het aantal nuttig afgegeven kiloWatt-uren per aansluiting is er vanaf de bevrijding een snelle toename dankzij het eind van de stroomdistributie en herstelwerkzaamheden aan centrale en infrastructuur. Eind jaren veertig is men in dit opzicht zover dat het op basis van vroegere cijfers voorspelbare debiet weer gehaald wordt. Het is een ontwikkeling die zich in de jaren vijftig gewoon doorzet. Mijn grootvader moet tijdens de Wederopbouw hard hebben gewerkt.


‘Doe het electrisch!’

Geplaatst op 3 januari 2008

De DBNL heeft weer een nieuw vrachtje teksten op het web gezet, waaronder de mooiste liedjes van Louis Davids. Daar zit veel bekend spul tussen, zoals ‘Het hondje van Dirkie’, ‘De olieman’, en ‘Een reisje langs de Rijn’. Maar mij persoonlijk sprak toch het meest aan een liedje dat Davids circa 1930 op de plaat zette om reclame te maken voor electrische stroom. Want in die tijd belandden mijn grootvader Vondeling en vijf van zijn broers allemaal in het electricteitsvak, duidelijk een booming business, zoals ruim een halve eeuw later de ict.

Hier is de tekst van ‘Doe het electrisch’.

En hier een uitvoering van het lied:


‘Een kolossale zak met duiten’

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Dit nieuwjaarskaartje zal omstreeks 1890-1910 verstuurd zijn. Het was gericht aan meester-schoenmaker Fokko Randa in Finsterwolde en mijn overgrootvader Geert Perton verzond het:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Fokko Randa was de man die mijn overgrootvader het schoenmakersvak bijbracht. Ik had gehoord dat Geert Perton ook geld van hem erfde, waarmee hij een huis aan de Klinkerweg te Finsterwolde neer kon zetten, maar dat was een abuis, zoals Piet Remeijer me duidelijk maakte. Althans, Randa stierf pas in 1920. Als mijn overgrootvader van hem erfde, dan pas een kwart eeuw nadat zijn huis er kwam te staan.

Dankzij Piet ben ik nog wat verder wezen kijken in GenLias. Daarmee bleek Randa’s leven qua burgerlijke stand aardig in kaart te brengen. Hij was in 1838 geboren in Nieuweschans als zoon van de schoenmaker Derk Jans Randa, en diens uit Wymeer afkomstige vrouw Noentje. In 1869 trouwde Fokko Randa in Finsterwolde met de onderwijzeres Sophie Louise Rose. Zij kwam van Wittmund in Duitsland, waar haar vader onderwijzer was. Het huwelijk van Randa en zijn vrouw bleef kinderloos. Dat verklaart wellicht ook de goede verstandhouding met mijn overgrootvader, en diens eventuele erfenis. Hij was de zoon die ze zelf niet kregen.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Dankzij E. beschik ik ook over een portret van Fokko Randa. Hij had een hele lange baard, daarmee stelde hij Vadertje Tijd in de schaduw. De zak met duiten die mijn overgrootvader hem wenste, wens ik u allen ook.