Roderoede blijkt bekkensnijder

In de nacht van 7 op 8 mei 1745 ging Roelof Pieters vreselijk tekeer op de “publike Heereweg tusschen de Hogemeeden en Aduard”. Met vier andere mannen liep hij van een boeldag op de Hogemeeden terug naar Aduard, zijn woonplaats. Eerst gaf hij zijn eerste metgezel

op een agterbaxe en onverhoedse wijze twee sneeden in het aangesight, de eene boven het oog, de ander even boven het kinnebakken”.

Vervolgens achterhaalde hij nummer twee, die op de vlucht was geslagen en diende hem een snee boven het oog en een kerf over de kin toe. Terwijl hij meteen daarop nummer drie een haal met zijn mes over de hand gaf.

Roelof Pieters moet een sterke kerel geweest zijn, als hij drie man zonder noemenswaardige tegenstand zo kon beschadigen. Op boeldagen werd nogal eens flink gedronken, maar bij dronkenschap gaat het vaak om blind geweld, en hier lijkt juist sprake van enige precisie, een bijna rituele strafoefening die bestond uit het letterlijk toedienen van gezichtsverlies.

In dit verband doet het ter zake dat Roelof Pieters de roderoede of veldwachter van Aduard was. Zijn baas, de redger, vond dit alles niet te billijken, maar “saken van de uiterste consequentie”, een roderoede des te minder passend “als sijnde in dienst van het gerigte”. Hier moest een voorbeeld worden gesteld. Toch wilde de redger ook niet al te hard zijn. Hij ontsloeg Roelof Pieters als roderoede van de jurisdictie Aduard en verbande hem voor zes jaar uit de provincie. Mocht Pieters die ban breken, dan dreigde een lijfstraf.

Onder de rechtstoel van Aduard vielen destijds ook Hoogkerk, Leegkerk en Dorkwerd. De roderoede van die onderhorige dorpen, Menne Derks uit Leegkerk, was eveneens bij de bloedige voettocht aanwezig geweest, maar had geen vinger voor de slachtoffers uitgestoken. Niet alleen had hij “geen de minste devoiren aangewend” om de bekkensnijderij door zijn Aduarder collega te beletten, ook liet hij na het gerecht erover in te lichten. Daarmee had hij zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, en dat rekende de redger hem zwaar aan, zij het ook nu weer met enige coulance. Menne Derks moest bij wijze van boetedoening zijn ambt een half jaar lang gratis vervullen, terwijl zijn traktement voor die periode naar de diaconieën van Hoogkerk en Leegkerk ging, elk voor de helft. Als Derks in dat halve jaar zijn werk nog eens niet naar behoren deed, kreeg ook hij ontslag.

Roderoeden kwamen vaak voort uit de arbeidersstand en ze hadden het dus absoluut niet breed. Hoe zo iemand en zijn gezin moesten leven, als hij zijn werk gratis moest doen, vertelde de redger er niet bij. Dat kwam dan waarschijnlijk neer op bedelen, maar dat was verboden en illegaal – een roderoede had immers als eerste taak het weren van bedelaars uit zijn ressort.

Bron: Groninger Archieven, Toegang 735 (gerechten Westerkwartier) inv.nr. 178: beide vonnissen van 8 juli 1745.


Kindermoord in Aduard

Op 6 juni 1716 verdringen de inwoners van Aduard zich voor een pas aangeslagen plakkaat op het rechthuis. Het is een verzoek van Evert Joost Lewe, de dorpsheer, om inlichtingen te geven in een zaak die al enige weken speelt: op zondag 24 mei was er in het lokale Binnendiep bij de schipperstrap een dood kind gevonden, drijvend in het water,

dat seer apparentelijk op een moorddadige wise is van het leven gebraght.

Het plaatselijk gerecht deed al het mogelijke om dader of daderes van deze “onmenselijke gruweldaet” op te sporen, maar tot dan toe vergeefs. Daarom loofde jonker Lewe, die nog in eigen persoon recht sprak, een beloning uit van 50 gulden voor degene die hem de inlichting zou verschaffen welke zou leiden tot de aanhouding van de dader of daderes. De naam van de tipgever kon desgewenst geheim blijven. In zijn tekst speelde Lewe sterk in op het geweten van eventuele getuigen. Volgens hem had het vrij rondlopen van de dader ook algemene gevolgen,

geconsidereert dat dit ontsielde kint bij den Groten God als om wrake roept, en dat diergelike infame en onmenselike misdaden ongestraft blivende, de sonde op het lant blijvt, en dat in een tijt daer Gods hant sigh so merkelijk in toorn en grimmigheijt over ons gehele lant uitbreidet…

Anders gezegd: het onbestraft rondlopen van de dader lokte de wrake Gods uit, bijvoorbeeld in de vorm van brand, een (vee)ziekte, overstroming of wat voor rampspoed dan ook.

Dat is enigszins verrassend , want bij de bevindelijke partij die het altijd al zo bekeek was de staatsgezinde jonker Lewe absoluut niet geliefd. Terwijl hij zich toch in bevindelijk-gereformeerde termen uitte in het plakkaat. Staatsgezindheid hoefde blijkbaar nog niet te betekenen dat iemand de (proto-)Verlichting omarmde – een combinatie van staatsgezinde, anti-orangistische en een min of meer bevindelijke geloofsopvatting was blijkbaar ook nog mogelijk.

Of deed Lewe maar alsof, en uitte hij zich in dergelijke termen omdat hij zijn pappenheimers zo het beste mee kon krijgen?

Bron: Groninger Archieven, Toegang 735 (Rechterlijke Archieven Westerkwartier) inv.nr. 178.


In Delpher kan je de rage van het speldje heel goed pinnen

Bron


Hoe de Tolberter Tocht weer open raakte

Soms kom je in oude stukken waterlopen tegen die allang niet meer bestaan, weggepoetst als ze zijn door verlanding, ontginning, ruilverkaveling en grootschalige woning- en utiliteitsbouw. Neem de waterlopen die Haro Casper, baron van In en Kniphuizen en Heer van Nienoord, noemt in het verzoekschrift, dat hij hartje zomer 1809 inleverde bij de drost van het Westerkwartier. In dat rekest klaagt de baron

hoe dat vooral in den winter ten uitersten word geïncommodeerd door het water uit de Veensloot in het zuidelijkste gedeelte van de Tolberter Togt, welk water van daar overloopt over het Nienoordsche Veld in het Nienoordsche Molenkanaal, waardoor nadeel aan de wallen van hetzelve kanaal wordt toegebragt, welke overloop van water word veroorzaakt doordien het meer noordelijk gedeelte van opgem[el]de Tocht niet in de vereischte staat word gehouden…

De Tolberter Tocht loopt van zuid naar noord door bijna het gehele kaartbeeld, Halverwege passeert ze de Vredewoldster zandrug, met daarop de hoofdweg Tolbert-Midwolde (rode lijn). In het zuidelijke brongebied of “Bovenland” lagen het Nienoordse Veld (paarse bolletjes) en het Molenkanaal, bezittingen van Nienoord die zeer te lijden hadden onder de slechte afwatering naar het noorden. Onderlegger: http://www.hisgis.nl

Die Tolberter Tocht, een “gegraven waterloop ter ontlasting van hemelwater van venen en landen”, vormde al sinds de vroege Middeleeuwen, toen de ontginning van het Vredewold begon, de vrijwel kaarsrechte kerspelgrens tussen Tolbert en Midwolde, tevens de grens van twee verkavelingssystemen. De tochtsloot liep (zie kaart) vanaf onontgonnen Nienoordse venen even ten noorden van de Wolveschans, tussen Tolbert en Midwolde door en langs De Traan naar het Wolddiep, dat op zijn beurt weer naar het Hoendiep bij Enumatil stroomde. De Tolberter Tocht diende primair voor de afwatering van het Tolberter Veld ten zuiden van Tolbert, waar een of twee Veensloten erop afwaterden. De heer van Nienoord bezat hier nog een complex onontgonnen hoogveen, dat afwaterde op zijn eigen Molenkanaal. Blijkbaar werkte de afwatering langs de Veensloten en de Tolberter Tocht niet meer goed, waardoor ’s winters al bij een betrekkelijk geringe regenval zich hier overtollig water over het (heide)veld een weg baande naar het Molenkanaal, dat dan schade aan zijn wallen opliep.

De Heer van Nienoord zag de periodieke winterse overstromingen met lede ogen aan en wilde er graag vanaf. Vandaar dat hij de drost verzocht om een lastgeving aan de Tolberter dorpsvolmachten of “boerrichters” die het toezicht op die Tolberter Tocht hadden – wat betreft Nienoord maakten ze hun afwatering meteen weer in orde. De drost echter, verzocht de volmachten eerst om hun visie op de zaak te geven. Nadat die besproken was, hielden de drost en de volmachten in het najaar een schouw van de Tocht. Daarbij bleek in het meest noordelijke deel van de Tocht, “doorgaans genaamd de Blinksloot” – dat door Nienoord nog als bottleneck was aangewezen, totaal niets aan de hand. Er zat volop water in dat onbelemmerd zijn weg vond naar het Hoendiep en de Kommerzijl.

Zuidelijker, met name daar waar de Tocht de aanmerkelijk hogere zandrug met de hoofdweg Tolbert-Midwolde passeerde, stond de bodem van de Tocht echter “geheel droog”. Ook bleek

dat al verder op onderscheidene plaatsen dwars door dezelve droge togt van de eene wal na de andere waren geplaatst vlaken of schuttingen van rijswerk, dienende om het vee te beletten om dezen togt te gebruiken tot ene passage van het ene land naar het andere; dat daarenboven nevens meergemelte togt op onderscheidene plaatsen zoo nauw was gegraven, dat uit hoofde van deszelfs diepte de wallen nauwelijks konden worden gehouden, daardoor in deselve waren ingesakt, terwijl op andere plaatsen de wallen van deselve togt zo nauw met bomen en ruigte waren beplant, dat men niet in staat was om dezelve behoorlijk te kunnen graven, of de uitgegravene aarde te kunnen bergen.

Op het droogstaande middenstuk van haar tracé bleek de Tolberter Tocht dus gecompartimenteerd met afrasteringen van natuurlijk materiaal die moesten voorkomen dat vee aan de zwerf raakte. Op andere plaatsen was de Tocht zo smal en diep, dat haar wallen waren ingestort, terwijl de tochtsloot nog weer elders dichtgegroeid was met bomen en struweel. Ongetwijfeld was hier zeer lang geen adequaat onderhoud geweest, misschien wel enige tientallen jaren niet.

Ten zuiden van de zandrug en vlak bij de Veensloot (of Veensloten?) lag het aanzienlijk lagere terrein waarover de Heer van Nienoord klaagde. Hier stonden de Tolberter Tocht en de Veensloot (Veensloten?) weer vol water. Dat kon er niet weg naar het noorden door genoemde “beletselen” op het middenstuk van de Tocht. Vooral aan de voet van de zandrug bleek de Tocht zeer nauw en slecht onderhouden. Een en ander is ook wel enigszins begrijpelijk: op het hoge middenstuk moest de Tocht immers het diepst ingegraven worden en was het onderhoud bijgevolg het duurst.

De Tolberter Tocht was de enige schouwbare afwatering van Tolbert. Iedere ingezetene die er belang bij had, kon “onwedersprekelijk” eisen dat de Tocht aan dat doel voldeed en dus in een goede staat van onderhoud werd gehouden. De drost gaf daarom de Tolberter volmachten bevel om in het vervolg te voorkomen dat iemand nog eens een “rijswerk of schutting” dwars in de Tocht zou zetten, als “strekkende notoir, vooral als enige ruigte met water afstroomt, van deselve tocht te stoppen en de vrije loop van het water te beletten”. Wel mocht iedereen “bijlangs de togt zijn wal bevredigen naar zijn rade” – aan de Tocht parallelle afrastering was dus wèl toegestaan.

Daarnaast moest op het problematische middenstuk van de Tocht en dan vooral aan de zuidkant van de zandrug de slootbodem zoveel mogelijk worden opgeschoond en verdiept, zodat “de bovenste of meest zuidelijk gelegen landen” niet meer zouden overstromen. Bomen en houtgewas die de afwatering hinderden moesten worden weggehaald door de eigenaars van de tochtslootwallen. Als zo’n eigenaar weigerde, moesten de volmachten dit melden bij de drost, die de aangeklaagde dan een proces zou aandoen. Als de volmachten er geen werk van maakten, of anderszins in gebreke bleven, kregen ze zelf de boetes die ze de nalatigen hadden moeten opleggen. Mogelijk is hier impliciet sprake van nog een andere oorzaak van de overstromingen: de laksheid, jaren en jaren aaneen, van de Tolberter volmachten.

Er zou ook overigens ook nog wel eens een derde oorzaak geweest kunnen zijn, een oorzaak die men destijds echter niet onderkende. Mogelijk was het Tolberter en Nienoordse Veld in kwestie allang begruppeld en voorzien van sloten, waardoor het veen oxydeerde en het maaiveld ter plaatse daalde. Is dat inderdaad gebeurd, dan moet dat de afwatering mede hebben bemoeilijkt. Uiteindelijk heeft men hier ook de handdoek in de ring gegooid, want de Tolberter Tocht ten zuiden van de zandrug verloor weldra haar functie nadat men hier in de negentiende eeuw de afwatering anders ging regelen.

BRONNEN:

  • Groninger Archieven, Toegang 735 (gerechten Westerkwartier) inv.nr.727: rekestboek. 26 hooimaand (juli) 1809 met op zich ongedateerde apostille (van 9 oogstmaand 1809); idem inv.nr. 729: protocol van notificaties en publicaties door de drost van het Westerkwartier, die van donderdag 16 Slagtmaand 1809.
  • Groninger Archieven Tg. 2137, inv.nr. 40-2: Kaart van de Leek, de Nienoort, Tolberter Togt &c. door Pieter Buwama Aardenburg, gedateerd op 1790-1805, maar mogelijk iets later gemaakt en dan samenhangend met (een vervolg op) de hier weergegeven verzoekschriftprocedure.

Tevens verschenen in: Historisch Leek. – 34 (2020), nr: 2, p. 22-27 


Ordre op het getal der ganssen in den Oldambte

Dick de Bray, Ganzen, 1662. Collectie Rijksmuseum.

Boeren willen vandaag de dag nog wel eens klagen over de troepen wilde ganzen die neerstrijken op land met kort eiwitrijk gras. Naast gras doen die ganzen zich wel tegoed aan jong wintergraan en andere gewassen. Een beetje gans vreet zo’n halve tot een hele kilo per dag en bij een troep van enkele honderden ganzen loopt dat dus behoorlijk in de papieren.

Maar ook hun mest moet je niet uitvlakken. Een gans produceert om de vier minuten een keutel en nog afgezien van de ongewenste gevolgen voor de bodem, zoals een ongelijke vruchtbaarheid, wil je dat spul niet in het voer van je beesten. Geen wonder dat er allerlei middelen worden ingezet om grazende ganzen van het land te weren. Ook hebben boeren met “faunaschade”, aangericht door ganzen, recht op een vergoeding.

Klachten over ganzenschade zijn echter niet nieuw. Getuige een resolutie door het Groninger stadsbestuur van 13 maart 1685 hadden “ingesetenen en intresseerden van Nieuwolda, Oostwold, Scheembder Hamrick en Wagenborgen” een poosje eerder geklaagd over

het groot getal van ganssen, denwelcke van verscheiden particuliere huislieden te lande worden gehouden waerdoor het gewas wierde afgegeten en de landen bedorven en onbequaem gemaeckt om vrughten te konnen draegen.

Ook destijds al vraten ganzen dus het gras op en maakten ze akkers met hun uitwerpselen onvruchtbaar. Het is alsof we de boeren van nu horen, met dit verschil dat de ganzen van toen tàmme ganzen waren en géén wilde. Destijds werden die ganzen ook gehouden door “huislieden”, een term waarmee gewoonlijk boeren werden aangeduid, streekgenoten dus van de klagers en net als deze woonachtig in de kerspelen op de rand van het Oud-Nieuwland, de Dollardpolder die twintig jaar eerder, in 1665, was ingedijkt.

Het stadsbestuur, dat de baas was over het Oldambt en er de drost als zetbaas aanstelde, besloot op advies van een commissie die de klagers aanhoorde, paal en perk te stellen aan het aantal ganzen bij de Dollarddijk. Niemand mocht hier nog ganzen houden, tenzij

hij sestien deimbten landt in eigendom, possessie of gebruick was hebbende en dat die geene dewelcke alsoo begoedt waeren of meerder deimbten landts in eigendom hadden, possideerden of gebruickten, niet meer als een oude gent en twee geusen souden mogen houden en geobligeert sijn deselve te korten of te knuijven en op sijn eigen landen te weiden en waeren.

Met andere woorden: er kwam een verbod op het houden van ganzen voor landeigenaars en beklemde meiers die minder dan 16 deimt (7,2 ha) grond in bezit of gebruik hadden. Zelfs de meeste koop- en ambachtslui of ‘burgers’ hadden niet zoveel grond tot hun beschikking – het ging dus uitsluitend om boeren en misschien enkele brouwers en predikanten. Maar ook zo iemand mocht slechts een beperkt aantal volwassen ganzen houden, namelijk 1 mannelijke (gent) en 2 vrouwelijke (geusen). Deze moesten dan wel gekortwiekt worden en ook op het eigen of gehuurde land blijven van hun bezitter, die er ook op moest blijven letten.

Voor ganzen die het eigen territorium verlieten, gold bij voorbaat de doodstraf, want iedere landeigenaar of –gebruiker kreeg toestemming

…om de vreemde ganssen, soo hij op sijn landt quam vinden weiden, vrijelijck te mogen dootslaen, sonder de minste breucke, en dat de eigenaers van sodane ganssen daerenboven geholden souden sijn, om tot taxatie van d’Heer Drost de schade van gem[elde] ganssen veroorsaeckt te vergoeden en te betalen… 

De ganzendoder hoefde dus geen boete of schadevergoeding te betalen. Het was juist de eigenaar van zulke ganzen die schadevergoeding moest betalen aan iemand die ze op zijn land aangetroffen had.

Het stadsbestuur maakte er aardig wat werk van om deze “Ordre op het getal der ganssen in den Oldambte” bekend te maken, Het gaf de streekbewoners opdracht

om sigh hiernae strictelijck te reguleren, sullende desen tot dien eijnde van de predighstoel in voorschr[even] carspelen worden afgekundight, en geaffigeert.

Het reglementje werd dus op strategische plekken aangeplakt in de vorm van plakkaten en bovendien werd het afgekondigd vanaf de kansels in de kerken van Nieuwolda, Oostwold, Nieuw-Scheemda en Wagenborgen.

Helaas heb ik niet meer over deze maatregelen kunnen vinden. Ook weet ik niet of ze hebben geholpen. Je zou denken van wel, want het verbod is niet nog eens afgekondigd, zoals zo vaak gebeurde met allerlei verboden.

Wat sowieso opvalt is dat het reglementje vlak voor het voorjaar werd vastgesteld en afgekondigd. Zo aan het eind van de winterperiode zijn ganzen zeker niet vet, en al helemaal niet als het flink heeft gevroren en/of gesneeuwd. Waarschijnlijk zijn de vogels dan juist extra hongerig.


Geschiedenisdag in teken van zij/hij

Een vroeg rondje over de informatiemarkt – zij en hij en de deconstructie van een archiefdoos:

Nee, deze lijken toch niet op elkaar:

Stand historische vereniging Hoogezand – programmaboekje van de grote tentoonstelling aldaar in ’35:

Stand historische vereniging Loppersum. Bij een verbouwing wegens aardbevingsschade kwam dit stuk karton achter een plafond vandaan. Het was daar op 22 maart ’39 verstopt door de maker van het plafond, de timmerman J. Hagenouw uit  Zeerijp. Deze gelovige en politiek meelevende man spreekt van “het jaar van ellende”:

Duitschland wil de heele wereld veroveren. Het is nog geen oorlog, maar het zal er wel op aangaan. Hopende dat God ons zal bewaren, in Hem is nog ons enigste vertrouwen.”

Volgt de datum. En als een pardoes PS: “Het weer is ook slecht”:

De illegaliteit was ook weer aanwezig:

Zij en hij in een genealogisch onderonsje:

Hé, een breiwerkje in de Dikke Trui Lounge:

In die Lounge (de archiefkantine) was het de hele dag lekker druk – Sanne Meijer van het Verhaal van Groningen interviewde de oprichtsters van Dikke Trui, indertijd (1979) het eerste en meest roemruchte vrouwencafé van de Stad:

Zij en hij gaven de Grote Markt een ander aanzien:

Glunderende archivaris:

Zo’n stempelmolen had mijn vader ook, alleen was die van hem een paar maten kleiner:

Zij (rechts) won de publieksprijs en hij ernaast de hoofdprijs van de scriptiewedstrijd:

Ook de Groninger Geschiedeniskwizz en de Verkiezing van de Grootste Groninger werden gewonnen door vrouwen, dus qua competities klopte alles met het thema.


Kaart van Meertens toont sterke dominantie van Oude Mei in Groningerland

Het Meertensinstituut vestigde vandaag per tweet de aandacht op een hele aardige kaart, die aangeeft op welke dag de boerenknechts – en ik neem an ook de boerenmeiden – in een bepaalde omgeving doorgaans in dienst traden. De kaart is gemaakt door P.J. Meertens himself. Onduidelijk is wanneer en hoe de kaart tot stand kwam, maar dat zal in de jaren 1950 zijn geweest, op basis van een enquète onder lokale zegslieden. Hier volgt het Groninger deel van die kaart:

De grijsgroenige rondjes staan niet bij de legenda en horen waarschijnlijk bij de kaart als onderlegger waarop de kaartmaker de data heeft ingekleurd.  In een overgrote meerderheid van de gevallen maakte hij er open oranje rondjes van – deze staan voor de Oude Mei (12 mei) als ingangsdatum voor agrarische dienstverbanden. Dat was in de achttiende eeuw hier in Groningen ook al de belangrijkste dienstwissel- en verhuisdatum. Voor 1701 speelde 1 mei nog die rol, maar dankzij een kalenderwisseling van 1700 op 1701, die het nieuwe jaar meteen met elf dagen inkortte, veranderde dat dus in 12 mei of Oude Mei.

Toch bleef hier en daar ook nog 1 mei in zwang, getuige de dichte oranje rondjes. Dat was bijvoorbeeld in of bij Leek zo, in alle dorpen van het Gorecht, sommige oude veenkoloniën als Kropswolde, de Kiel, Boven-Wildervank en Nieuwe Pekela en in de dorpen van Westerwolde. De praktijk sloot hier nauw aan bij die in het naburige Drenthe, waar 1 mei ondanks de kalenderwisseling – die ook daar werd doorgevoerd – altijd de zeer dominante ingangsdatum bleef.

Je zou kunnen spreken van een verschil in behoudendheid. Mogelijk ging het om een politieke keuze per provincie of regio, maar deze lijkt samen te hangen met het verschil tussen zand en klei. Op de klei veranderde boerenpersoneel zelden op 1 mei en vrijwel uitsluitend op Oude Mei van werkkring. Op de klei hielden boeren na de kalenderwisseling in de vroege achttiende eeuw vast aan vol jaar dienstverband, terwijl dat op het zand kennelijk minder uitmaakte. Mogelijk hangt dit weer samen met loon in natura tegenover loon in geld. Op de klei betaalden boeren hun inwonende personeel vaker een surplusloon in geld bovenop kost en inwoning, terwijl de beloning op het armelijker zand vaker beperkt bleef tot kost- en inwoning alleen.

De weinige blauwe markeringen vormen de tegenhangers in het najaar van de oranje rondjes. Blijkbaar werd er in sommige plaatsen van Noord-Groningen meer in de herfst van werkgever gewisseld en wel op 12 november (Olde Adrillen), terwijl Muntendam (?) uniek was in zijn vasthouden aan 1 november (Allerheiligen).

Uniek is ook het beeld in Westerwolde, omdat daar naast 1 mei Pasen nog gold als datum om het boeltje te pakken en te verkassen. De rode liggende ruiten waarmee Meertens de paasvariant aangaf, zien we op zijn kaart verder alleen terug in het Drentse Roswinkel, in Noord-Twenthe (omgeving Ootmarssum), het noorden van de Veluwe (omgeving Nijkerk) en algeheel Limburg.

Veelal gaat het om grensstreken, maar door de Twentse en Limburgse voorbeelden doet Pasen als ingangsdatum voor dienstverbanden me ook wat katholiek en middeleeuws aan: met Pasen vond de belangrijkste mis van het jaar plaats, met ook veel eerste communies. Je zou kunnen vermoeden dat het qua datum ambulante Paasfeest ergens in de vroegmoderne tijd is ingewisseld voor het gefixeerde 1 mei, een datum die door de kalenderwisseling van 1701 dus meestal veranderde in de Oude Mei. Zo bezien geeft de kaart  niet alleen ruimtelijk inzicht, maar ook aanwijzingen voor ontwikkelingen op langere termijn.

 


Aanbevolen logementen, anno 1816

Het qua tekst gemoderniseerde uithangbord van logement De Zwaan in Workum. Collectie Museum Warkumserfskip.nl – Foto: Henk Gorter.

In juni 1816 maakte de boerenzoon Fiebo Jurjens Oosthoff (1794-1852) uit Beerta een rondreis door Nederland, waarvan hij korte aantekeningen bijhield, die hij een paar weken later in het net overschreef. Achterin diens reisbeschrijving staat een lijst van de logementen, “die ik een ieder die ons dit wil nadoen gerust als goed durf recommanderen”. Hier volgt deze lijst

Stad of plaats Naam logement Kastelein
Doccum Wapen van Groningen Beer
Sneek Wapen van Sneek R. Rimkes
Bolsward Wijnberg
Workum De Zwaan
Amsterdam Kofschip Wed. H. Feith
Weesp Rode Leeuw
Bij Utrecht Wapen van Amsterdam
Beverwijk De Zon
Haarlem De Zwaan
Den Haag Hof van Hanau Hagedoorn
Dordrecht De Gouden Stoel
Nijmegen De Zalm
Dieren De Kroon
Zutphen Wapen van Overijssel
Deventer Maastricht
Zwolle Wapen van Overijssel
Meppel Rode Hart Wed. Bontekoe
Zuidlaren Gouden Leeuw
Groningen Gouden Zwaan Nienhuis

Het lijkt erop dat Oosthoff vooral namen van herbergiers noteerde, als er een Groninger connectie was. Dit geldt in elk geval voor de weduwe Bontekoe in Meppel, wier overleden echtgenoot de zoon was van een moesker buiten de Groninger Oosterpoort. Maar ook de namen Feith (Amsterdam) en Hagedoorn (Den Haag) doen min of meer Gronings aan.

Tot besluit van zijn lijst gaf Oosthoff nog zijn mening over sommige logementen. Het Wapen van Sneek te Sneek was “een der uitmuntendste, die wij hebben aangetroffen”. Het Kofschip te Amsterdam noemt hij “juist geen heeren logement”. In Beverwijk liet de herbergier van De Zon zich teveel betalen, terwijl de logeeradressen te Nijmegen, Zutphen en Deventer juist “zeer goedkoop” uitvielen.

Met dank aan Otto Knottnerus.


Kerkhofruzie om een uitvaartcollecte

Het kerkhof van Oostwold, september 2019.

Op 14 juli 1803 werd op het kerkhof van Oostwold (Westerkwartier) een inwoner van dat dorp begraven, die als manslidmaat tot de “mennoniten” of doopsgezinde gemeente van Den Horn e.o. had behoord. Voor de begrafenis namen de diakenen (armvoogden) van die gemeente hun kerkbekken mee naar Oostwold, om er “liefde giften” voor hun armen mee in te kunnen zamelen. Toen ze dat bekken echter opstelden op het kerkhof van Oostwold, wilden de gereformeerde diakenen uit dat dorp dat niet hebben. Ze beweerden dat alleen zij op dat kerkhof mochten collecteren en dat de opbrengsten van deze collectes ook louter voor de gereformeerde diaconie van Oostwold waren bestemd. De discussie met hun doopsgezinde ambtgenoten van Den Horn liep zelfs zo hoog op dat de gereformeerde diakenen het doopsgezinde bekken omver gooiden en hun eigen bekken daarvoor in de plaats zetten. Ook eigenden ze zich de collecte-opbrengst toe en namen ze die mee naar huis, terwijl de doopsgezinde diakenen van Den Horn e.o. meenden er recht op te hebben.

Die diakenen – Reinder Derks op Hogemeeden en Derk Ekkes van de Enumatil – namen het niet en maakten er werk van. Binnen een week dienden ze zich aan bij de drost van het Westerkwartier met een rekest, waaraan het bovenstaand relaas ontleend is. Op wat voor rechtsgrond het “eigenherige” gedrag van de Oostwoldigers gebaseerd was, wisten ze niet, maar er was hun veel aan gelegen dat ze de begraafcollecten niet kwijtraakten als inkomstenbron. Bij elke “lijkstatie” afzonderlijk kwam er misschien “geen grote som” uit het bekken, maar door de tijd heen en met al die sommetjes bij elkaar opgeteld ging het toch om een bedrag van belang. Daarom verzochten ze de drost om beide partijen te horen en dan een besluit te nemen. De drost echter, brandde zijn handen liever niet aan dit probleem en stuurde de klagers door naar een hogere instantie: het Departementaal Bestuur van Stad en Lande van Groningen, de bovenbazen van onze provincie.

Even Iets over de achtergrond: doopsgezinden hadden, afgezien van Amsterdam, nergens eigen kerkhoven en ze werden dus begraven op de kerkhoven rond de oude dorps- en stadskerken, welke godshuizen vrijwel uitsluitend in handen waren van de gereformeerde (= hervormde) gemeenten. Tot de scheiding van kerk en staat in 1796 was de gereformeerde kerk nog de bevoorrechte kerk geweest. Alleen zij mocht prominent zichtbaar zijn in de openbare omgeving, alleen zij mocht klokken laten luiden en alleen zij mocht voor de armen laten collecteren op kerkhoven, om drie van haar privileges te noemen. De scheiding van kerk en staat maakte een eind aan dergelijke voorrechten. Bij de ruzie van 14 juli 1803 op het Oostwolder kerkhof, leek het er echter sterk op, dat de gereformeerde diakenen van Oostwold in elk geval aan één van genoemde voorrechten vast wilden blijven houden.

Eind september kwam het rekest van de diakenen der doopsgezinde gemeente Den Horn e.o. in vrijwel ongewijzigde vorm onder ogen van het Departementaal Bestuur, dat het liet beoordelen door een onderzoeks- en adviescommissie. Deze moest ook die van Oostwold horen om dan een rapport over de zaak op te maken. Op 17 november rondde deze commissie haar onderzoek af. Het was haar gebleken dat het er in Oostwold inderdaad zo aan was toegegaan als de doopsgezinde diakenen van Den Horn hadden verteld. De gereformeerde diakenen namen het gecollecteerde geld mee, maar hadden dit wel apart gehouden, hangende een uitspraak in de kwestie. De feiten zo vastgesteld zijnde, ging het commissierapport in op het recht dat beide partijen meenden te hebben op het collecteren bij doopsgezinde begrafenissen op het Oostwolder kerkhof. De doopsgezinden fundeerden hun claim op “de tegenwoordige order van zaken”, met andere woorden de gelijkberechtiging van alle religies, hier toegepast op begrafeniscollecten: als de gereformeerden uitvaartcollectes mochten houden, dan mochten de minderheden dat ook. Tegenover deze zienswijze, fundeerden de gereformeerde diakenen van Oostwold de hunne “op het aloud gebruik niet alleen, maar ook vooral op hun eigendom van de kerk en het kerkhof zonder dat daarin door de wet verandering gemaakt zij”.

De commissie haalt in haar rapport vervolgens een stukje bestuursrechtelijke jurisprudentie aan. In Surhuisterveen, even over de provinciegrens met Friesland, had zich in 1799 namelijk een soortgelijke kwestie voorgedaan. Deze had zelfs geleid tot een decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam. Dit parlement van de Bataafse Republiek gaf de doopsgezinde diakenen van Surhuisterveen in principe het recht om te collecteren bij begrafenissen van doopsgezinden op het dorpskerkhof, zij het dat ze hun bekken daar niet mochten opstellen “buiten consent van de eigenaars” van dat kerkhof, die in zo’n geval ook zelf met een schotel mochten collecteren. Het was de commissie van het Departementaal Bestuur gebleken dat het kerkhof te Oostwold , net als dat van Surhuisterveen, het eigendom was van de lokale gereformeerde gemeente – het nationale decreet was dus ook toepasbaar op de situatie in Oostwold. Daarom adviseerde de commissie het Departementaal Bestuur om de diakenen van de doopsgezinde gemeente Den Horn het recht te verlenen om te collecteren bij teraardebestellingen van de eigen leden op het kerkhof van Oostwold. Voor zulke collectes moesten de doopsgezinden echter wel om toestemming vragen aan de gereformeerde gemeente Oostwold, terwijl die van haar kant het recht hield om ook bij zo’n begrafenis te mogen collecteren. Bij het aanleidende geval, de uitvaart van juli, had de doopsgezinde gemeente Den Horn geen toestemming van gereformeerd Oostwold gevraagd, zodat zij geen recht had op de collecteopbrengst. De gereformeerde gemeente Oostwold mocht die dus houden.

Nog op de dag dat de commissie het rapport vaststelde, ging dat naar het Departementaal Bestuur, dat het diezelfde dag ongewijzigd goedkeurde en overnam. De partijen in Den Horn en Oostwold kregen een afschrift.

De doopsgezinde diakonie Den Horn e.o. moest dus voortaan eerst de gereformeerde diakonie Oostwold om toestemming vragen voor een collecte, als een van haar leden op het kerkhof van Oostwold werd begraven. Je zou zeggen dat gereformeerd Oostwold die toestemming kon weigeren, maar dan toch niet met goed fatsoen. Als zoiets gebeurde, konden de doopsgezinden natuurlijk altijd nog hun bekken buiten de kerkhofpoort opstellen. Als de gereformeerden toch hun toestemming gaven en een eigen bekken naast het doopsgezinde bekken zetten, zullen de meeste volgers bij een doopsgezinde uitvaart ook vast wel geweten hebben in welk bekken ze hun geld moesten deponeren. Zo loste het probleem zich in de praktijk wel op. En niet alleen in Oostwold, maar ook elders, want reken maar dat het oordeel van het Departementaal Bestuur ook voor andere Groninger plaatsen gold.

Toch blijft er iets knagen. Het Departementaal Bestuur zette immers geen vraagteken bij het exclusieve eigendomsrecht van de gereformeerde gemeente Oostwold op het kerkhof aldaar, integendeel, dat recht nam het voetstoot aan. Maar in de Middeleeuwen (en later ook nog) werden kerkhoven door de gezamenlijke kerspelluiden (of dorpelingen) aangelegd. Die waren toen nog allemaal katholiek, wat met de Hervorming, rond 1600, veranderde. Daarna lagen de gereformeerden en de minderheden weliswaar gebroederlijk naast elkaar op de kerkhoven, maar mochten alleen de gereformeerden collecteren voor de armen. Hun recht om dat te mogen doen, hing echter samen met de plicht om ook te zorgen voor niet-gereformeerde armen die in hun directe omgeving niet bij een minderheidsdiaconie konden aankloppen, dus de mensen die in het naar religie verkavelde armenzorgsysteem tussen wal en schip dreigden te vallen. Het eigendom van het kerkhof had daar op zich niets mee te maken. Terwijl in 1797 de gereformeerde gemeenten nog eens werden verplicht tot het betalen van schadevergoeding aan minderheden wegens de usurpatie van de kerkgebouwen twee eeuwen eerder, was dat niet, of niet expliciet, voor de kerkhoven gebeurd. Het eigendomsrecht daarop zou dus, even goed als dat op de kerken, mede kunnen toekomen aan de erfgenamen van de aanleggers, dus alle dorpsgenoten samen, inclusief de minderheden, die er volgens het gelijkheidsprincipe dan ook gelijkelijk voor hun armenkassen zouden mogen collecteren .

Doordat zowel het besluit van het Vertegenwoordigend Lichaam in 1799 inzake Surhuisterveen, als dat van het Groninger provinciebestuur vier jaar later inzake Oostwold, deze historische dimensie negeerde, kwamen beide besluiten neer op een machtsspreuk ten gunste van de religieuze meerderheid. Deze besluiten boden wel recht, maar geen billijkheid. Dat een onbewezen en op de keper beschouwd controversieel eigendomsrecht van de gereformeerden prevaleerde op de gelijkheid of gelijke behandeling van alle gezindten, is er zo’n voorbeeld van dat er voor het oog dan wel een eind aan de privileges van de gereformeerde kerk werd gemaakt, maar dat de praktijk in dit opzicht aanzienlijk weerbarstiger was. Pas met de komst van gemeentelijke begraafplaatsen, later in de negentiende eeuw, kwam er wat dit betreft een eind aan het gemaakte verschil.

Bronnen – alles in de Groninger Archieven:

  • Toegang 735 (Gerechten Westerkwartier) inv.nr. 724: rekesten, dat van 20 juli 1803;
  • Toegang 3 (Gewestelijke Besturen) inv.nr. 399, rekest aan Departementaal Bestuur van 29 september 1803; inv.nr. 409: rapporten op rekesten, fo. 194 vso – 196 vso – dat van 17 november 1803; idem inv.nr. 246: besluiten Tweede Departement, dat van 17 november 1803; idem inv.nr. 199: resoluties Departementaal Bestuur, die van 17 november 1803 nr. 13

NB: een enigszins bijgestelde versie van dit verhaal verscheen in Stad & Lande 2022 nr/. 1


Een anarcho-feministisch affiche

Vanmiddag zo’n 150 feministische affiches uit de periode 1975-2000 door mijn handen laten gaan. Dit was er een van:


Volgens het lijntje tekst onderin betrof het een uitgave van het Anarchisties Kollektief Utrecht. Het IISG, dat hem ook heeft, dateert de poster voorzichtig op 1974-1984.  Een Duitse variant stamt uit 1974-1975 en is dus wellicht het wat oudere voorbeeld.

Het affiche blijkt echter gemodelleerd naar een nog weer iets oudere, mànnelijke versie. Opmerkelijk is dat deze bommengooier alleen maar “Si” zegt tegen “Anarchia”, terwijl de vrouwelijke navolging daarvan “Si si” maakt, wat verdacht veel lijkt op beaming van het mannelijke voorbeeld. Dit laatste lijkt me niet geheel en al te stroken met de axioma’s en premissen van het anarcho-feminisme, maar wellicht moet men daaar ook weer niet al te zwaar aan tillen.

Zou het nog bestaan, het anarcho-feminisme?
Je hoort er tegenwoordig zo weinig van.


Onkerkelijkheid in het Groningerland van 1930


Beetje aan het stoeien geweest met de onkerkelijkheidscijfers, blijkend uit de volkstelling van 1930 en zoals  Banning ze geeft in zijn Handboek Pastorale Sociologie (deel III uit 1955). De gemeenten waar minder dn 10 % geen kerkgenootschap wenste op te geven zijn geel gemarkeerd, die met 10 tot 20 % goud, die met 20 tot 30 % oranje en die met meer dan 30 % onkerkelijken rood.

In het overgrote deel van de Groninger gemeenten is nog weinig aan de hand. In een aantal half-verstedelijkte en geïndustrialiseerde (Hoogkerk, Appingedam, Delfzijl, Winschoten en Nieuweschans is de onkerkelijkheid al vrij substantieel, maar de kroon spannen wat dat betreft de Stad, Usquert, Sappemeer – dat in dit opzicht nogal verschilt van Hoogezand – Zuidbroek, Noordbroek, Finsterwolde en Beerta. In Beerta vindt zelfs meer dan 40 % van de mensen zich al niet meer bij een kerk horen.

Gemeenten als Usquert, Beerta en Finsterwolde hebben gemeen dat er de rijkste boeren van de provincie wonen. Het socialisme van de landarbeiders is er ook het radicaalst. Hier heerst de klassenstrijd en hebben de mensen geen boodschap meer aan de kerk met zijn “opium voor het volk”.


Scheepsbouworden van de Lage Landen

Via Twitter verneem ik dat Gerrit Jan Schutten begin juli overleden is. Bij zijn promotie in 2004 heb ik hem geïnterviewd. Hieronder de neerslag van dat gesprek.

Kaartje, ontleend aan Schuttens dissertatie, van de verspreiding van de Friese bouworde met haar verschillende scheepstypen.

Fysicus promoveert op verdwenen schepen

“Ik ben altijd al gek geweest van zeiljachten”, verklaart Gerrit Jan Schutten. “Sinds ik als jongen een Kapitein Rob-boekje van mijn vader kreeg, hebben die me gefascineerd.”

Met het onderzoek dat vandaag tot zijn promotie leidt, begon hij al in 1963. “Als student”, vertelt hij, “zag ik toen het ultieme ontwerp voor een zeiljacht in een Engels blad. Via een boek over Nederlandse rond- en platbodems kwam ik vervolgens terecht bij de traditionele houten schepen van ons eigen land. In dat boek stond een tekening van een zomp, een schip uit mijn geboortestreek Twente, en als Tukker zag ik meteen dat er iets niet klopte. Vandaar dat ik ouwe zompschippers ben gaan opzoeken. En van die schippers hoorde ik zulke fascinerende verhalen, dat ik in deze totaal verschillende wereld terechtkwam.”

Op dat moment studeerde Schutten natuurkunde, een vak waarin hij ook altijd werkzaam is geweest. Hij was stralingsdeskundige, onder andere bij de RUG, waar hij vijf jaar geleden met pensioen ging. Dat er uit zijn langzamerhand enorm uitdijende scheepsdocumentatie een proefschrift zou groeien, lag dan ook lange tijd niet zo voor de hand: “Daar heb ik heel lang over geaarzeld”, zegt hij. “Wat ik er oorspronkelijk mee van plan was weet ik niet meer, al vond ik het wel vreselijk belangrijk om dat bijna totaal verdwenen culturele erfgoed vast te leggen en voor de herinnering te redden. Maar een plan om een boek te maken kwam er eigenlijk pas in ’89, door een lezing die ik hield voor een club in het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. Daarna besloot ik om de leemtes in mijn onderzoek aan te vullen en schepen op te meten en tekeningen te maken, zodat er langzamerhand toch een publicatie van zou kunnen komen. In 1996 zocht ik professor Reinders op die ik al kende van het scheepsarcheologisch depot in Ketelhaven, en sindsdien heb ik aan dit proefschrift gewerkt.”

Schuttens dissertatie valt in twee delen uiteen. Enerzijds is het een uitvoerige catalogus van alle vijfhonderd bekende kleine houten beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschuiten die anno 1900 in de Lage Landen in gebruik zijn geweest. Deze verdeelde Schutten onder naar de manier waarop ze gebouwd werden, en hij voorzag elk scheepstype van historisch fotomateriaal en precieze tekeningen die hij zelf maakte. Op basis van die catalogus analyseerde hij anderzijds het ontstaan van al deze scheepstypen in hun historisch-geografische context.

Van alle beschreven schepen – zoals tjalken, aken, pramen, jollen, bokken, schouwen en boeiers – moeten er voor 1850 ongeveer 60.000 stuks hebben rondgevaren, becijferde Schutten. Maar veel is er niet van bewaard: “Een hoop liefhebbers hebben voor eigen rekening houten schepen opgekalefaterd, in Hoogwoud staat er een loods met zeventig, tachtig van die boten en verder heb je op diverse plekken nog een stuk of vijftig, maar dan houdt het op, en beschik je alleen nog over modellen en tekeningen in de scheepvaartmusea.”

En dat terwijl ongeveer een vijfde van ons land zonder zulke schepen geheel en al onbereikbaar zou zijn geweest. “Dat geldt met name voor de veenweidegebieden”, zegt Schutten. “In Holland benoorden het IJ werden de venen in negende, tiende eeuw al ontwaterd door het graven van sloten, elders in Holland gebeurde dat later. Op het ontwaterde veen hielden boeren vee en teelden ze eerst ook granen. Na een paar eeuwen was dat veenland ingeklonken tot de grondwaterspiegel en was er alleen nog veeteelt mogelijk. Dat veen was te zacht voor vervoer over land, zodat de boeren hun koeien en mest alleen nog maar over water konden vervoeren.”

Elk scheepstype raakte in de loop der tijd optimaal aangepast en gestandaardiseerd op de breedte en diepte van haar vaarwater, hindernissen als sluizen en bruggen, de aard van de vervoerde goederen, en/of de soort vis die ermee gevangen werd. Schutten onderscheidt zo veertig vaarzones voor de kleine beroepsvaartuigen, elf voor de beroepsvaartuigen, en veertien voor de vissersschuiten. “Dat begrip vaarzone”, haast hij zich te verklaren, “komt van de Zweed Westerdahl, die het gebruikte voor een maritiem landschap waar scheepstypen zo specifiek zijn, dat ze niet snel door andere vervangen worden. Hier in Nederland bleek de situatie wel wat complexer dan in Westerdahls gebied, maar verder bleken zijn ideeën hier heel goed toepasbaar.”

Ook bekeek Schutten hoe alle scheepstypen gebouwd waren, hoe de scheepstimmerlieden de planken groepeerden en samenvoegden tot de scheepshuid, wat voor stevens de schepen hadden enzovoorts. Uiteindelijk kon hij zo negen principiële constructieplannen of bouworden voor de Lage Landen onderscheiden en deze lieten zich ook zeer ver in de tijd terug traceren.

De wijze waarop uit die slechts negen bouworden, door aanpassing aan een specifiek vaarmilieu, al die verschillende scheepstypes ontstonden lijkt sterk op de manier waarop diersoorten in hun aparte biotopen evolueerden. “Dat klopt”, beaamt Schutten. “Darwin baseerde zich op de classificatie van Linaeus, en ik heb eerste zo’n classificatie voor schepen ontwikkeld. Net als bij dieren heb je bij die schepen ook bepaalde overgangssoorten tussen de hoofdtypen. Zo zou je de bacove, een tuindersschuit die bij Saint Omer in Frans Vlaanderen in gebruik was, kunnen betitelen als het vogelbekdier onder de vaartuigen, omdat ze qua typologie tussen de Friese en de Vlaamse bouworden inzit. Ze heeft heel duidelijk Friese kenmerken wat betreft bouw en vlak, maar vertoont ook veel overeenkomsten met de goedkope Vlaamse schuiten. Mogelijk waren die daar al in de twaalfde eeuw in gebruik, toen monniken op grote schaal veen ontgonnen. Dezelfde bouworde was ook bij Utrecht en bij Gent te vinden; ook daar begon men in de twaalfde eeuw veen te graven.”

Dat een bouworde zulke oude wortels kan hebben, verbaasde ook Schutten. Zelf vindt hij moeilijk te zeggen wat zijn grootste ontdekking is geweest, maar dat de bekende middeleeuwse koggen teruggaan op een prototype uit de Karolingische tijd, komt daar zeker voor in aanmerking, evenals zijn bevinding dat de kogge en dat prototype beide eigenlijk behoren tot de Friese bouworde.

“Schepen van die bouworde”, verklaart Schutte, “zijn overnaads gebouwde platbodems met een ronde overgang tussen het vlak en de zijkanten. De oudste afbeelding van zo’n soort schip dateert van omstreeks 825. Al langer is duidelijk, dat de vroege Friese handelsscheepvaart toen een enorme omvang kende Waarschijnlijk moesten koggen en hun voorgangers wel een plat vlak hebben, omdat ze droog moesten kunnen vallen op een strand of in een kreek. Met een kiel zouden ze door de lading kapotgedrukt worden en ook veel moeilijker kunnen loskomen. Door die functie is de constructie eeuwenlang bewaard gebleven, want daar had men goeie ervaringen mee. Anno 1900 was die Friese bouworde alleen nog te vinden in Friesland en in een vijftig kilometer brede strook langs de kust van Vlaanderen tot Oostfriesland. Dit betreft dan met name tjalken, al kende elke streek daarin eigen vormen.”

G.J. Schutten – ”Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. De Walburg Pers Zutphen, 512 pagina’s, € 44,95,

Ongeveer zo gepubliceerd in de UK van 15 september 2004.


Waar stond dit huis?


Joël Stoppels ontdekte in een Canadees archief een onbekend filmpje van Canadese militairen die met een metaaldetector aan het zoeken zijn naar een verstopt blik met sieraden. Het filmpje is in Groningen (of in de buurt ervan) gemaakt. Van de omgeving zijn onder meer te zien een huis met een plat, fors overhangend dak, van een type zoals dat in de jaren 20 en begin jaren 30 werd gebouwd. Bij het huis bevindt zich een tuin met vrij recent in rijtjes aangeplante fruitbomen en mogelijk staan er ook bessenstruiken bij de muur van het huis. Het zou dus kunnen gaan om een kwekerij in bijvoorbeeld Eelderwolde, Paterswolde, Eelde, Glimmen, Loppersum of Zandeweer. Is er iemand van de lezers die het huis herkent? Alvast zeer bedankt voor uw reactie!


Wildwest in Sappemeer

SAPPEMEER, 5 Febr. Zaterdag en Zondag werd hier oorlog gevoerd tusschen twee schippers en eenige scheepsjagers uit Groningen. De eersten hadden zaterdag te Groningen over het sleeploon hunner zwaargeladen tjalken naar Zuidbroek onderhandeld met de laatsten, doch deze eischten zulk een hoog loon, dat de schippers zelf in de lijn gingen. Dit nu duldden de jagers niet. Van Groningen tot hier, waar de schepen aan den grond raakten, achtervolgden zij scheldende en tierende de schepen, en, toen het donker was geworden, bombardeerden zij deze met steenen. De schippers beantwoordden dit met revolverschoten, zoodat een heele opschudding ontstond. (…)

Het schijnt echter, dat geen der kogels doel getroffen heeft…

Bron: Schuttevaêr 25 januari 1896.


Organiseren of niet – dat was de kwestie

Op de voorpagina van Vereenigt U, het landelijk orgaan van de landarbeidersbond, vinden we op 9 februari 1924 twee berichten uit Oost-Groningen.

Het ene is gewijd aan een vergadering in Finsterwolde, waar een anarchistische spreker voor een gehoor van honderd veldarbeiders waarschuwde tegen organisatie. Vereenigt U wijst op de gevolgen van dit sentiment: mislukte stakingen, lonen die in Finsterwolde lager liggen dan elders. Conclusie:

Zóó gaat het arbeiders, die meenen het zonder organisatie te kunnen stellen…

Nee, dan het 18 kilometer zuidelijker gelegen Vriescheloo, De bondsafdeling daar, een combinatie met Veelerveen, vierde haar tienjarig bestaan. In 1914 werd ze opgericht door 14 mannen,

die het toen aandurfden om openlijk tegen de boeren in verzet te komen…

In 1918 was er in Vriescheloo en Veelerveen zelfs bijna geen ongeorganiseerde landarbeider meer te vinden. Naar mijn schatting had de landarbeidersbond er dan minstens 150 leden. Door de na-oorlogse landbouwcrisis en loonsverlagingen haakten de meesten echter al snel weer af en in het jubileumjaar 1924 waren er nog maar 24 over. Natuurlijk vormde de contributie een beletsel, het geld kon men ook anders gebruiken. Maar door het afhaken kregen de boeren steeds meer macht, en dat kostte de arbeiders op termijn nog veel meer geld dan die contributie.

Ook organisatorisch stelde de afdeling Vriescheloo/Veelerveen nog maar weinig voor. Slechts één van de oprichters was nog actief:

Is het niet intreurig kameraden dat onze organisatie zoo in verval komt? Is het niet droevig dat er van al die menschen die hier de organisatie hebben opgericht er slechts één is, die de organisatie trouw is gebleven, n.l. onze penningmeester H. Perton. Wij willen hierbij dan ook dezen strijder een woord van dank brengen voor ’t geen hij voor onze afdeeling is geweest en hem voor de jongeren ten voorbeeld stellen.

Terwijl er in Finsterwolde, dankzij het anarchisme, dus nog een structurele weerzin tegen vakbondsorganisatie bestond, was er in Vriescheloo sprake van een aflopend getij door de slechte conjunctuur. Daar waren de arbeiders ook gematigder en veel meer geporteerd voor de sociaaldemocratie.