Het egelbordje – de gemeentelijke kant van de zaak

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Ik heb gister natuurlijk geprobeerd om de gemeentelijke kant van het verhaal over het egelbordje helder te krijgen, maar verschillende leidinggevenden – zoals de wijkbeheerder en de directe chef van de ambtenaar in kwestie – waren nog met vakantie. Het nog hogere échelon belde niet terug, of ik was net even weg toen dat belde, vandaar dat ik vanochtend nog maar eens een poging ondernam.

Ik kreeg nu de chef van de directe leidinggevende aan de lijn. Door de intern-gemeentelijke tamtam was het verhaal hem al geworden, hij had mijn logje ook al gelezen en dus kon  mijn uitleg kort zijn.

“Het verhaal zoals dat hier bij ons verteld wordt”, zegt hij.

“is dat het bord bevestigd was aan een gemeentelijke paal waar ook verkeersborden van de gemeente Groningen aan hangen. Volgens het RVV (het Rijksverkeersreglement) moeten verkeersborden voldoen aan bepaalde afmetingen en vormen. Zo is een waarschuwingsbord altijd  een driehoek met een witte achtergrond en een rode rand. Deze zag er niet zo uit. Bovendien is een bord pas rechtsgeldig als er een verkeersbesluit aan ten grondslag ligt.”

En zo niet, dan nemen jullie het mee…

“Ja. Deze jongens hebben het beheer van de borden. dat is hun pakkie-an. Ze zien dat bord hangen en denken: Hé, dat is geen officieel bord, dat klopt niet. Ook zit het niet in het digitale bestand wat we van alle verkeersborden in de gemeente hebben. Vervolgens heeft hun directe leidinggevende, die nu nog met vakantie is, gezegd: We kijken van wie het is en halen het weg…”

Ja maar, gebeurt dat dan ’s nachts?

“Ik weet niet of dat ’s nachts gebeurd is. Maar dat kan best, want de jongens werken regelmatig na festiviteiten ’s nachts, Het kan dus gebeuren.”

En toch, dat bord was een paar weken eerder op TV Noord geweest. Die zender heeft een dekking van veertig procent. Als er tien man door die opslag heenlopen, hebben dus vier die uitzending gezien. En niemand weet dan hoe de vork in de steel zit?

“Niet iedereen kijkt televisie. Ikzelf bijvoorbeeld, kijk zelden TV Noord. En van de verkeersbordenploeg woont ook niet  iedereen in de provincie.”

Okee, maar is het dan normaal dat een ambtenaar zo’n bord mee naar huis neemt?

“Er zat geen eigendomsmerk op dat bord, geen sticker met een naam. Er is een half jaar gewacht, maar er kwam niemand om het bord op te eisen. De eigenaar meldde zich niet. Tja, dan kan het gebeuren dat een van de jongens het meeneemt.”


Verdwenen egelbordje is terug, dader werkt bij de gemeente

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

En toen zag ik vanmiddag in het voorbijgaan een rond bordje hangen met een voorstelling die me heel, heel erg bekend voorkwam:

Dat bordje hing vorig jaar om deze tijd in onze wijk, aan het begin van de Oliemulderstraat bij de Oosterweg. Ter bescherming van overstekende egels, en tot vermaak van velen. Tot iemand ons plezier meende te moeten vergallen door hem te jatten in het holst van de nacht.

Dat bordje dus, zag ik vanmiddag hangen in Zuidlaarderveen. Bij een particulier paadje op een keurig adres. Heb er een foto van gemaakt en dat adres onthouden.

Het eerste wat ik thuis deed: de foto’s vergelijken. Kon niet missen, het was hetzelfde lachende snuitje, het waren dezelfde vooruitstrevende pootjes, dezelfde vrindelijke stekeltjes ook.

Bovendien gekeken wie er op dat adres in Zuidlaarderveen woonde. Uitkomst was dat het waarschijnlijk ging om mensen op leeftijd. Geen studenten in ieder geval.

Goed, spoorslags naar André, die het bordje bedacht. Voor de artistieke uitwerking tekende Henk. Maar die maakte er geen twee, aldus André. Die vanavond meteen naar Zuidlaarderveen ging en het bordje inmiddels weer in zijn bezit heeft. 🙂

Mooi. Nu het treurige gedeelte van het verhaal.

Op het aangegeven adres deed een oudere weduwe open. Haar reactie was meteen: “O, bent u de eigenaar!” Ze vond het dadelijk goed dat André het bordje weer meenam.

Haar zoon kwam ermee aanzetten. Want zij is gek op egels, weet u. Haar man, die Jakob heet, is vorig jaar overleden, Vandaar dat andere bord. Ook van haar zoon.

Die zoon werkt bij de gemeente Groningen. Zijn moeder belde hem, en gaf André de telefoon. De zoon beweert dat hij in opdracht van de gemeente dat bordje uit de Oliemulderstraat heeft weggehaald. Ze wisten bij de gemeente niet van wie dat bordje was, zei hij. Het had maanden in de gemeente-opslag gelegen, wachtend op de rechtmatige eigenaar.

Nogal een ongeloofwaardig verhaal, als je het André en mij vraagt. Want het bordje is ’s nachts verdwenen. Ambtenaren werken niet ’s nachts. Bovendien was het bordje een paar weken voor de verdwijning op TV Noord. Een zender met een flinke dekking. Daarom was het bordje bekend. Is er dan geen enkele collega die zoiets herkent? En mag je zoiets dan als ambtenaar zomaar meenemen?

Ik vermoed, dat het laatste woord over deze kwestie nog niet is gezegd.

Update dinsdag 25 augustus: de gemeentelijke kant van de zaak


Loom

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA


Tras

Van 1737 tot 1800 stond er aan de oostzijde van het Winschoterdiep een rosmolen, die tufsteen vermaalde tot tras, het eerste cement. Hier het relaas van de eigenaars, hun produkten, hun profijt en het roemloze einde van hun bedrijf.

Begin 1737 maakten de gebroeders Daniel en Jan de Ringh, beide dan nog woonachtig te Leeuwarden, hun opwachting in het Groningse raadhuis. Met een fraai staaltje kanselarijtaal meldden ze daar aan Burgemeesteren en Raad, dat ze ertoe neigden zich in Groningen te vestigen. Geruime tijd handelden ze al in cement, een negotie die ze “wel breder wenschten te exerceren”. Daarom wilden ze hier een windmolen oprichten, “met welke de sementmalerie konde werden gedaan”. Ook moest die molen schelpzand, weedas (een wasmiddel) en schuurzand maken, allemaal produkten die de gebroeders De Ring “in een merckelijcke menagieuser prijs” konden leveren, “als voor tegenswoordig alhier te geldinge van jeder species is”.

Reken maar dat de Groninger heren hun oren spitsten. Van goedkoper cement kon immers ook de stadskas profiteren, want de stad had nogal wat kaden, muren en panden in onderhoud. Het verzoek van de gebroeders De Ringh om een octrooi, een alleenrecht op de productie van genoemde artikelen in de stad, willigden ze dan ook nagenoeg in. Op 19 januari 1737 kregen de gebroeders dat privilege. Voor vijftien jaar en met uitsluiting van anderen mochten ze hier cement, schelpzand, en weedas gaan maken. Alleen voor schuurzand wezen de Heren het octrooi-verzoek af – dat goedje mochten Daniel en Jan de Ringh “nevens een ander” produceren.

Een maand later bleken de broers al een lokatie op het oog te hebben voor vestiging van hun bedrijf. Maar op die plek deden zich “verscheiden swarigheeden” voor. Vanwege die problemen verzochten ze in plaats van een windmolen “een Rat te mogen gebruiken”. Anders gezegd: ze wilden nu een rosmolen bouwen, waarin een of twee paarden een aandrijfrad op gang hielden.

Zo’n rosmolen trok men ook wel op uit zwaar eikenhout en ijzer, maar ontwikkelde een stuk minder vermogen dan een windmolen, al was je niet afhankelijk van de wind en kon je er zelfs met nul Beaufort nog mee malen. De gebroeders De Ringh hadden hun ambitie dus bijgesteld. Ook met hun gewijzigde opzet ging het stadsbestuur accoord.

Op dat moment bezaten de gebroeders De Ringh nog niet de grond waar ze hun molen wilden neerzetten. Via een stroman verwierven ze die. Van 11 mei 1737 dagtekenen de acten waarbij deze stroman dit vastgoed kocht en doorverkocht aan Daniel de Ringh. Die telde 1425 gulden neer voor het huis, het koehuis en het kamerwoninkje ernaast, 100 meer dan de stroman ervoor betaalde.

Het goed lag aan de oostzijde van de Trekweg buiten het Klein Poortje, ruwweg tussen de herbergen De Vonk en ’t Wapen van het Oldambt in. De directe noordelijke buurman was Jan Bartels Noordhoorn, scheepstimmerman en baas van de helling aan de overzijde van het diep. Zuidelijk van De Ringhs nieuwe eigendom lag een tochtsloot en op het perceel aan de overkant van die sloot bevond zich weer de stal van de snikkevaarderspaarden. Om een hedendaagse plaatsaanduiding te geven – de beoogde rosmolen voor cement kwam waar nu de flat Het Baken staat, vlakbij de Griffebrug.

Met die plek voor ogen is het ook wel voorstelbaar waarom er problemen rezen bij de beoogde bouw van een windmolen. Van de vellen die een leerbereider eens in deze omgeving langs de Trekweg ophing, vreesde het stadsbestuur dat ze ongelukken met paarden en wagens zouden veroorzaken. En als een paard al op hol kon slaan van een drogende schapenhuid, eventueel klapperend in de wind, wat voor effect moesten ronddraaiende windmolenwieken dan wel niet op die schrikachtige dieren hebben? Vandaar dat de gebroeders De Ringh hun ambitie bijstelden.

In maart 1738 brachten ze opnieuw een bezoek aan het raadhuis, nu om te melden dat hun rosmolen klaar was. De bouw duurde “geruimen tijdt”, want ze hadden er nogal mee “gefluctueert”  – de bouw ging dus met ups en downs gepaard. Ook deden de gebroeders “considerabele deboursementen” voor die bouw, ze gaven er met andere woorden een bult geld aan uit. Maar eindelijk konden ze dan beginnen met het echte werk, en de schenking van het “Octrooij van Sementmalerie” in herinnering roepend – “’t geen Rem[onstranten] ten hoogsten danckelijk erkennen” – verzochten ze het stadsbestuur of ze voortaan “de leverantie van haare waren an Haar Ed[el] Mog[ende] Stads wercken” mochten hebben, “onder offerte om immer soo dugtige leverantiën off in het groot off in het klein te doen”, en onder aanbod dat ze deze waren “in aegale prijs met die van buiten inkomende” zouden leveren.

Een “aegale prijs” was natuurlijk wel wat anders dan de “merckelijck menagieuser prijs”, die de gebroeders bij hun octrooi-­aanvraag nog beloofden. In elk geval bleek het stadsbestuur, nu het er zo voor stond, een stuk minder toeschietelijk. Tot de gevraagde vaste klandizie wilde het zelf niet overgaan – de heren van de Rekenkamer moesten er maar over beslissen, van jaar tot jaar.

Ongeveer tegelijkertijd wendden Daniel de Ringh en Comp. zich ook tot Gedeputeerde Staten, met de boodschap dat ze “een nieuwe trafique” hadden opgezet voor het “pulveriseren” van allerlei materialen. Voorlopig wilden ze beginnen met het malen van de grondstoffen voor potas, weedas, verfstoffen, snuiftabak, schelp- en schuurzand en ze vroegen voor zichzelf en “de werkgasten, so an opgem[elde] trafique mogten worden geëmplojeert” vrijdom van de provinciale belastingen. Daarmee stemden de Gedeputeerden in en zo hoefden de De Ringhs en hun eventuele arbeiders tien jaar lang geen hoofd- en haardstedengeld te betalen. Een privilege, dat overeenkomt met dat van de Hugenootse en andere ‘buitenlandse’ ondernemers, die zich vanaf 1681 in Stad en Lande vestigden “met een nieuw fabrycq”.

Of andere cementmolenaars eerder zo’n provinciale belastingvrijdom in de wacht sleepten weet ik niet, maar in de stad waren er wel een paar voorgangers van De Ringh geweest.

Alle cement, dit vooraf, was in deze tijd nog tras, of fijngestampte en gemalen duif- of tufsteen, vrij zachte vulcanische sedimenten die uitsluitend uit steengroeven in de Eifel kwamen, vlakbij Keulen en Trier. Vermengd met kalk en water levert tras een krachtige metselspecie op, die ook onder water goed hardt en dus veel toegepast is in sluizen en kelders. Tras vulde kwalitatief het gat tussen enerzijds de  wisselvallige schelpkalkmortels, en anderzijds de superieure Portlandcement die na 1870 de markt ging monopoliseren.

Tras was een produkt van trasmolens. In deze molens werden brokken tufsteen fijngestampt door zware stampers met ijzerbeslag, en/of vergruisd onder een kollergang, een door een as verbonden stel rechtopstaande molenstenen, die als wielen in een ronde goot rondreden. In zo’n molen heerste niet bepaald een gezond milieu. Horen en zien vergingen er je door kabaal en stof. Trasmulders en hun arbeiders liepen een grote kans op doofheid en silicose.

Dankzij verdragen met Duitse vorsten had Dordrecht in de zeventiende eeuw nog een stapelmarkt van tufsteen. Daar stonden ook verreweg de meeste trasmolens. Doordat Dordrecht de kwaliteit van de tufsteen scherp bewaakte, werd de Dordtse keur landelijk maatgevend. Naast het eindprodukt verstuurde Dordrecht ook wel goedgekeurde tufsteen naar elders. De eerste keer dat er in Groningen een verwerkingsbedrijf wordt genoemd is in een acte van 1681 waarbij Roelof Idskes een huis kreeg aan het Schuitendiep “daer die Sement Molen uithangt”. Zijn familie had ook een kalkwerk aan het Reitdiep en zat dus in de bouwnijverheid.

Maar als er inderdaad al een trasmolen bestond, dan was die niet erg levensvatbaar. Want in 1703 bleek het Groninger stadsbestuur bereid om zo’n molen te beschermen met een octrooi. De begunstigde heette Reinder Lolckens en diens alleenrecht gold 25 jaar. Op zijn uithangbord aan het Hoge der A stond een cementmolen. Nam Lolckens dit bord over van Roelof Idskes, met wie hij kalkovens aan het Reitdiep bezat? Hoe het ook zij,  tot zijn dood, circa 1717, leverde Lolckens grote hoeveelheden cement aan de stad

Zes jaar later ontving ene Derk van Helder een nieuw trasmolen-octrooi voor Groningen. Zijn termijn was vijftien jaar, tien jaar minder dan die van Lolckens. Inmiddels vond het stadsbestuur de stimulerende maatregel bijkbaar iets minder urgent. Uitdrukkelijk mocht iedere stadjer cement “van buiten” (lees Dordrecht) ontbieden. Verder trof ik Van Helder nauwelijks aan, zijn bedrijf kwam vermoedelijk niet erg van de grond.

Ook bij deze voorgangers van Daniel en Jan de Ringh ging het om rosmolens. Om op hun terug te komen, over hun achtergrond is me niet veel meer bekend dan dat ze respectievelijk in 1704 en 1707 te Leeuwarden werden geboren. Ten tijde van het octrooi waren ze dus 33 en 30 jaar oud. Daniel, de oudste, was duidelijk de dominante van het stel. Niet alleen kocht hij in zijn eentje het onroerende goed buiten Klein Poortje, ook was hij de man die namens de gezamenlijke compagnie processen voerde.

Dat bleken er tijdens of vlak na de bouw van hun rosmolen meteen al drie. Hij won er twee, en verloor de derde smadelijk. Boven is al opgemerkt dat de bouw van de rosmolen met ‘ups and downs’ verliep. Welnu, dat klopt, want op 2 november 1737 eiste Daniel de Ringh voor het Volle Gericht van de stad dat de molenmaker Wyger Sjoerds, net als hijzelf waarschijnlijk een Fries, hun onderlinge aannemingscontract zou nakomen en de molen buiten het Kleine Poortje volgens bestek zou afbouwen. Ook wilde De Ringh dat Sjoerds hem een klein rad overhandigde, “zijnde een soort van model waar na een groote Sementmolen zoude werden getimmert”. Maakte Sjoerds zijn werk niet af, dan moest dat op zijn kosten door een andere molenmaker gebeuren.

Daartegenover beloofde De Ringh zelf nog wat uitstaande rekeningen aan de molenmaker te betalen, al gold dat dan niet voor bouwmaterialen die Sjoerds op zijn eigen naam van kooplieden betrok. Wel wilde De Ringh weer voor Sjoerds instaan en ervoor zorgen dat de molenmaker achteraf niet voor schulden werd aangemaand. Hoe beide partijen dit zaakje precies schikten is me onbekend, maar dat de molenmaker zijn werk voltooide staat buiten kijf, want toen De Ringh ruim dertig jaar later “zyn wel gelegene en nieuws getimmerde Behuyzinge benevens deszelfs Zement Molen” te koop aanbood, zette hij er in de advertentie als aanbeveling bij, dat deze in 1737 “door den welbekenden en vermaarden Molenmakers baas Wyger Sjoerds” gebouwd was.

De Ringh en Sjoerds bakenden hun verantwoordelijkheden niet goed af bij de bouw van de rosmolen, zo blijkt ook uit het tweede rechtszaakje. Begin 1738 eiste luitenant Dijk, een koopman in bouwmaterialen, namelijk voor het Nedergericht, dat Daniel de Ringh de schade aan een “stenge” van hem zou vergoeden. De Ringh voerde daartegen aan, dat Wicher Sjoerds dat stuk gereedschap bij de bouw van de cementmolen gebruikte, zodat Dijk de molenmaker maar moest aanspreken. Als getuige gaf Sjoerds de schuld uiteindelijk ook toe, zodat de notitie in het koopmansboek van Dijk van nul en generlei waarde was. Daarmee verloor Dijk het proces en moest hij aan De Ringh diens proceskosten betalen, een rekening die een veelvoud bedroeg van de oorspronkelijke inzet.

Zoals gezegd, verloor De Ringh een derde proces, en hoe. Ook deze zaak begon als een eenvoudig schuldzaakje, maar escaleerde tot een boetstraffelijk proces wegens valsheid in geschrifte. In oktober 1737 eiste de metselaarsbaas Roeleff Hansen voor het Nedergericht de betaling van ruim zestig gulden arbeidsloon van hem en zijn knechten door Daniel de Ringh. Nadat De Ringh de gebruikelijke inzage in de boekhouding van Hansen kreeg en ook een copie van diens rekening, en de zaak zich zoals gebruikelijk voortsleepte, besloot het Nedergericht haar echter op 17 februari 1739 “ter judicatuire van Burgemeesteren en Raad” te wijzen.

Voor het Volle Gericht beweerde De Ringh vervolgens, dat hij Hansen al betaald had en dat ook kon aantonen met een kwitantie van Hansen. De metselaarsbaas mocht dan wel beweren dat hij nooit zijn handtekening voor voldaan onder zijn nota had gezet en dat die handtekening dus “nagebootst” was, maar dat kon nergens uit worden opgemaakt.

De Ringh bezwoer de magistraat dat hij altijd “integer vitae scelerisque puris” geweest was, dat wil zeggen een deugdzaam leven had geleid, van misdaad vrij. Verklaringen uit Friesland, zijn geboorteprovincie konden dat staven. Dat de handtekening van Hansen precies overeenkwam met een handtekening onder een oudere nota, was weliswaar frappant, maar ovoldoende bewijs voor fraude, “geperpetreert van een man die ter goeder naam en faam staat”. Daarvoor moesten er meerdere getuigen zijn. Bovendien kwam de rekening van Hansen helemaal niet overeen met de post in diens boekhouding. Volgens De Ringh was die rekening maar een “gefabriceert chartebel” (verzonnen kattebelletje), waar de heren geen geloof aan moesten schenken. Daarom verzocht De Ringh ze, de eis van Hansen af te wijzen.

Hansen hield uiteraard staande dat zijn rekening wèl geloofwaardig was. Als metselaarsbaas kon hij weliswaar geen “correct koopmansboek” houden, maar “volgens gebruik” maakte hij dagelijks aantekeningen, “waar in gespecifeert wie, wat dag en hoe lang gearbeid waar”, notities die hij “dan alle week des saturdaags overbragte” (in het net overschreef). Aantekeningen en boek van Hansen waren door De Ringh onderzocht, nooit eerder tegengesproken en dus voor waar erkend. Ook betaalde De Ringh een andere rekening uit hetzelfde boek wel. De handtekening onder de kwitantie die De Ringh aanvoerde, noemde Hansen nogmaals “notoir nagebootst”, omdat het…

“…onmooglijk waar dat de handen op elkanderen gelegt sijnde selfs de grootheid van regulen en letters, ja ook de spatie tusschen deselve gemeten en met malkanderen geconfereert sijnde, dus in allen deele correct gelijk bevonden konden worden, voornamentlijk van Jemand die niet alleen seer slegt schrijft, maar ook selfs (gelijk uit de quitantiën blijkt) omtrend de spelkonst niet vast is”.

Met andere woorden: op elkaar gelegd kwamen de twee handtekeningen van Hansen onder de oudere nota en de kwestieuze rekening precies overeen, wat voor zo’n matig en inconsequent schrijver als Hansen bepaald niet in de rede lag. En daarom moest De Ringh maar eens bewijzen dat Hansen die tweede handtekening inderdaad had gezet. Bovendien zeiden de verklaringen uit Friesland alleen iets over De Ringhs vroegere gedrag en kwamen die in deze zaak niet van pas.

Uit beide bewaard gebleven rekeningen blijkt inderdaad dat beide handtekeningen precies overeenkwamen, en dat Hansen maar een krakkemikkig pootje had. Op 23 juni 1739 hakten Burgemeesteren en Raad de knoop door. Ze stelden Hansen in het gelijk. Aanvankelijk wilde De Ringh nog in hoger beroep, maar hij koos eieren voor zijn geld en liet de metselaarsbaas op 1 december van dat jaar betalen. En daarmee bevestigde hij stilzwijgend de uitspraak van de magistraat, die meteen de fiscaal (openbaar aanklager) opdroegen, onderzoek te doen naar de “falsiteit” van de kwitantie die De Ringh tegen de metselaarsbaas had ingebracht.

Voor de fiscaal herhaalde Hansen nog maar eens hoe de vork in de steel zat. Op 1 december werd hij ontboden naar het huis van Dr. Swanevelt, een advocaat, waar het geld dat De Ringh nog moest betalen al op tafel lag. Ook Burgemeester Geertsema was daar aanwezig. Waarschijnlijk omdat De Ringh zelf in velden noch wegen te bekennen viel, wilde Hansen zijn nota niet kwijten, en daarom zette Swanevelt er maar zijn handtekening onder, met Geertsema als getuige.

Nu kreeg Burgemeester Geertsema juist in deze tijd “de klem der regeringe” van
de stad in handen. Tot Geertsema’s bovenliggende, staatsgezinde regentenfactie behoorde ook Swanevelt. Enkele van de machtigste Groninger heren namen dus voor De Ringh waar. Maar als ze met hun betaling aan Hansen de zaak ‘onder de pet’ probeerden te houden, dan hadden ze het mis, want op 11 februari 1740 eiste de fiscaal voor het Volle Gericht de “arbitraire correctie” van Daniel de Ringh, wegens het gebruiken van een “vals instrument” in het civiele proces tegen Roeleff Hansen. En De Ringh kon dan wel weer aanvoeren dat hij in Leeuwarden “van een seer eerelijck gedrag” was geweest, zodoende bankroetgeruchten tegensprekend, dat haalde allemaal weinig uit.

Om te redden wat er nog te redden viel, maakte hij een knieval voor de heren,

“sig beklagende over sijn onvoorsigtigheid wegens ’t gebruik in seker proces van de hand ter correctie vermelt”.

Ook onderwierp hij zich “ten enemaal” aan hun uitspraak. Die kwam begin juni 1740 en hield een veroordeling in tot een boete van 100 gulden, met de kosten van het proces. Waarmee de trasmulder er nog genadig afkwam, want op valsheid in geschrifte stond voor minder geprotegeerde lieden zonder meer verbanning uit Stad en Lande.

PROFIJT

In zakelijk opzicht was het niet betalen van de metselaarsbaas en het vervalsen van diens rekening natuurlijk een stommiteit van jewelste, want metselaarsbazen waren de belangrijkste afnemers van tras. En reken maar dat het slachtoffer zijn gildebroeders en andere aannemers vertelde, hoe die De Ringh hem probeerde te bezwendelen. Door het akkefietje liep De Ringh reputatieschade op en maakte zijn trasmolen een slechte start.

Daniel de Ringh was ook niet het gemakkelijkste heerschap, blijkt uit de vele processen die hij voerde. Zo legde hij in 1739 beslag op de snuifdozen, de pennekoker en het geld van iemand die hem 108 gulden schuldig was, en eiste hij in 1739 gerechtelijk een lening van 300 gulden op. Won De Ringh deze zaakjes, anders was het gesteld met een proces dat zich in de jaren 1740-1746 afspeelde.

Eind 1740 bestelde De Ringh in Amsterdam 22 vaatjes weedas die naar Hollum op Ameland werden verscheept, waar hij ze zou laten afhalen door een Groninger schipper. Maar omdat de trasmulder niet per omgaande wissel betaalde, kreeg zijn schipper de weedas niet mee. De Ringh wilde vervolgens de ligdagen en de verteringen van de schipper korten op de rekening voor de weedas, maar dolf smadelijk het onderspit.

Uit de zaakjes blijkt al met al, dat de eerste jaren van de trasmolen inderdaad moeilijk moeten zijn geweest. Daniel de Ringh trok alles uit de kast om geld bijeen te schrapen en betaalde rekeningen met moeite. Wellicht vanwege het karakter van Daniel, maar misschien ook om minder monden van de trasmolen te laten eten, trok zijn inmiddels getrouwde broer Jan zich in 1746 terug uit het bedrijf. Dankzij het octrooi en de bijkomende privileges verkreeg hij alsnog het kleine burgerrecht van de stad. Gratis, zodat hij alleen nog maar admissiegeld hoefde te betalen om lid van het schildersgilde te kunnen worden, wat hij tot zijn dood in 1760 bleef.

Daniel de Ringh bleef vrijgezel en zou kinderloos sterven. Hoe rendeerde zijn bedrijf? Zijn belangrijkste potentiële klant was ongetwijfeld de stad, die nogal wat kaden, muren en huizen in onderhoud had. Niet voor niets vroegen Daniel en zijn broer in 1738, bij de gereedmelding van hun trasmolen, om voortaan de leverantie van cement aan de stadswerken te mogen hebben. Maar omdat ze hun tras even duur wilden leveren als de Dordse, terwijl ze een jaar eerder nog een veel lagere prijs beloofden, wilde het stadsbestuur daar niet aan. Het verwees de gebroeders naar de heren van de Rekenkamer.

Aanvankelijk bestelden die inderdaad cement bij de gebroeders De Ringh. Zo leverden Daniel en Jan in 1738 95,5 ton tras aan de stad en twee jaar later 104,5 ton. Opmerkelijk is, dat de veroordeling van Daniel, in 1740, nog niet betekende dat de stadsrekenmeesters zich tot andere leveranciers wendden. Aan het eind van dat jaar hadden de gebroeders ook een bestelling van de stad in voorraad van 300 ton. En omdat de opslag van deze “groote quantiteit” voor hen “seer schaadelijk” was “wegens de interessen van sulken Capitael”, nam de stad er begin 1741 op hun verzoek 195 ton van over, die de stadsbouwmeester liet opslaan in de stadstimmerschuur.

In 1742 leverden de gebroeders echter nog maar een kleine hoeveelheid cement aan de stad, en daarna is hun naam niet meer bij leveranties in de stadsrekeningen te vinden. Als vanouds betrok de stad haar tras weer uit Dordrecht, omdat ze daar toch goedkoper bleek. Zo kreeg stadsopzichter Luppe Tonkens in maart 1745 opdracht, om 100 ton cement van Dordrecht te laten ontbieden “wegens desselfs geringe prijs”.

Omdat hij de stadsleveranties verloor en zijn reputatie bij de particuliere doelgroep niet groot was, moest Daniel de Ringh flink aan werving doen. Terwijl andere moleneigenaars zelden adverteerden met hun produkten zoals meel, gort, planken, olie en papier, liet De Ringh regelmatig aan het begin van het bouwseizoen, in april of mei, een bekendmaking in de Groningsche Courant plaatsen, om potentiële klanten op zijn negotie te attenderen. In 1745 begon hij daarmee:

“D. de Ringh tot Groningen, het Tiende huys buyten het kleine Poortje, word tegenwoordig verkogt de Ton of Mudde Zement voor twee gl. met Contante, van nieuwe Keulse duyfsteen gemaalen. Als meede verscheiden zoorten Wydas, bekwaam voor Bleekers en om Gaaren in te kooken, alles uyt de eerste hant.”

Die weedas keerde in latere advertenties niet terug. Wel steenkalk. In die bekendmakingen heet het dat De Ringhs tras “op de keur gemaakt” werd en geschikt was “om Oly- en Regenbakken van te maaken”. Op de keur gemaakt betekende, dat er een vorm van kwaliteitscontrole bestond, die moest voorkomen dat er slechte waar op de markt verscheen. Midden jaren 1750 wijdde Daniel de Ringh daarover uit. Zijn tras, vertelde hij toen trots, werd

“door ervaarene Meesters, als ook door een Voornaam ARCHITEK deezer Stad op de Proef onderzogt en bevonden in qualiteyt te zijn boven de Dortsche Zement”.

In zijn advertenties noemde De Ringh ook steeds de prijs van zijn cement. Helaas valt daar bij gebrek aan vergelijkbare, gepubliceerde gegevens nauwelijks iets mee te doen. Hoogstens zou je kunnen zeggen dat hoge prijzen te wijten waren aan geschillen met of tussen Duitse keurvorsten bij de Rijn, waardoor de aanvoer van tufsteen stokte. Maar verder was de afzet van cement natuurlijk niet afhankelijk van de trasprijs. Veel bepalender voor de bouw was de import van hout over zee. Bij een oorlog met Engeland viel die stil, en daarmee de bouw. Zo’n zee-oorlog maakte De Ringh van zijn levensdagen niet mee en hij zal dus vrijwel altijd afzet hebben gehad.

Rond 1750 ging de stad haar werken meer en meer aanbesteden. In tegenstelling tot de stad zelf betrokken haar particuliere aannemers wel weer cement van Daniel de Ringh. En dat moet het eerdere verlies van de stadsleveranties weer enigszins hebben goedgemaakt. Jammer genoeg is er geen enkele  aannemersboekhouding bewaard, maar dankzij rechtszaakjes krijgen we wel zicht op een paar van die klanten. Zo eiste De Ringh in 1751 ruim 173 gulden van de aannemer Theile Uilkens en 137 gulden van Jan Hensuma wegens geleverd cement. Hensuma was poortier van de Oosterpoort, maar ook aannemer van stadswerken. De Ringh zijn tras gebruikte hij voor de reparatiewerkzaamheden aan het Kleine Poortje.

Naast deze stadsaannemers leverde De Ringh tras aan pure particulieren. Zo vinden we zijn naam op de schuldenlijst van de Bengaalse Sichterman uit 1764, voor een bedrag van bijna 47 gulden. Mogelijk werd ’t hiervoor geleverde cement gebruikt voor reparaties aan het kolossale pand van de oud-koloniaal aan de Ossemarkt, dat er nu nog steeds staat.

Winst werd in deze tijd voornamelijk geïnvesteerd in onroerend goed, en dergelijke beleggingen zouden dan ook een aardig inkijkje kunnen geven in het reilen en zeilen van De Ringhs negotie. In de achttiende-eeuwse verzegelingen van de stad komt zijn naam echter maar twee keer voor. Ten eerste bij de aanschaf van het goed buiten Klein Poortje in 1737, en de tweede maal als voogd over andermans goed, in 1759. En daarmee mag je concluderen dat Daniel de Ringh nooit veel overhield van zijn handel.

In elk geval schrok hij behoorlijk, toen er een eindje zuidelijker en aan andere kant van het Winschoterdiep een concurrent verscheen. Al vanaf 1680 stond hier een windmolen voor het pellen van gort, die de doopsgezinde gebroeders Hulshoff verbouwden tot een pel- èn trasmolen. Voor het uitbaten van een wind-trasmolen kregen zij in mei 1768 een stedelijke octrooi, dat zes jaar gold.

Hun molen mocht dan wel afhankelijk van de wind zijn, ze kon ook een stuk meer vermogen ontwikkelen. Dadelijk zag koopman De Ringh de bui hangen. Nog in dezelfde maand dat de Hulshoffs hun octrooi kregen, bood hij zijn vastgoed te koop aan. Dat bestond uit “zyn wel gelegene en nieuws getimmerde Behuyzinge, benevens deszelfs Zement Molen, gemaakt in het Jaar 1737 door den welbekenden, en vermaarden Molenmakers baas Wyger Sjoerds”. Opmerkelijk is dat die cementmolen dan ook ingericht is “tot het Olyslaan”. Kennelijk had De Ringh het al gezocht in produktdiversificatie.

Een groentje die het bedrijf zou willen overnemen hielp hij trouwens graag een eind op weg:

“den genen die van dezen handel onkundig is, kan ik door een dertigjarige behandelinge, van alles op het naukeurigste onderrigten”.

Maar ondanks dit educatieve aanbod raakte Daniel de Ringh zijn bedrijf niet kwijt. In mei 1775 adverteerde hij voor het laatst. Dan blijkt hij de concurrentie van Hulshoff’s windmolen te hebben bestreden met verbijzondering van zijn produkt. Door het te zoeken in extra kwaliteit hoopte hij het verlies aan afzet te compenseren, want over zijn cement meldt hij dan dat

“die gezift word door een Zeef daar in de duim vierkant 484 gaatjes zijn, en dus meer als drie maal fynder als die te Dort of elders gemaalen word en is bekwaam om met de Kalk in een Lighaam te verenigen, om het allervoornaamste Werk (als Zeepzieders Loogbakken, Olybakken en Kelders) van te maaken. (…) Ook word by my gemaakt de Bloem uit de Cement en uit de steenkalk om verborgen lekken digt te maaken, als ook tot gesneeden voegen aan de Gevels, het leggen van marmeren vloeren en inzonderheid tot het bepleisteren waarop in Frisco geschildert kan worden.”

Nog geen jaar later kondigden zijn zusters en erfgenamen de veiling aan van

“haare hegt sterk en net doortimmerde Behuisinge, benevens de Cement Molen (…) waar de Cement Fabriek en Steenkalknegotie thans nog wordt gecontinueerd, gelijk als door wijlen haar broer Daniel de Ringh zedert veele Jaaren met zeer goed succes is geëxerceert”.

BEDRIJFSOPVOLGERS

De veiling van huis en molen vond plaats op donderdag 11 juli 1776 in het Provinciale Koffiehuis op de Grote Markt. Maar het hoogste bod was kennelijk onaanvaardbaar, want nog dezelfde maand maakten de gezusters De Ringh bekend dat ze doorgingen met het bedrijf van hun broer, waarbij ze wel geïnteresseerd bleven in een onderhands bod. Iets wat Theodora de Ringh aan het begin van het bouwseizoen 1777 nog maar eens in de courant liet zetten.

Uiteindelijk vond ze een gezelschap kopers. Van 5 maart 1778 dateert de acte, waarbij de zaakgelastigde van de juffers De Ringh de behuizing, de cementmolen en alle daarbij horende gereedschappen overdroeg aan een consortium, gevormd door de kooplieden Haitzen Haitzema, Jannes Wyndels en Roelof Hoekzema. De koopsom bedroeg 3000 gulden, maar geld ging er niet over de tafel. De juffers schoten dat hele bedrag voor en het goed werd onderpand van hun hypotheek.

Half april 1778, aan het begin van het nieuwe bouwseizoen, maakten de nieuwbakken trasmulders zich bekend in de Groningsche Courant:

“De Kooplieden H. Haitzema, J. Wyndels en R. Hoekzema adverteeren dat zy door Inkoop Eygenaars zyn geworden, van de Cement Moolen van Daniel de Rink, buyten het Kleine Poortje tot Groningen, alwaar zy thans en zullen continueeren met maken en Verkopen van alderbeste Proefhoudende Dortze Cement en Steenkalk. Recommandeeren zig in een jegelyks gunst kunnende een ieder van best goed en een civiele behandelinge verzeekert zyn.”

Na anderhalf jaar besloten Haitzema, Wyndels en Hoekzema grootscheeps te investeren. Aan het stadsbestuur vroegen ze toestemming voor de verbouwing van de rosmolen tot een windmolen. Tot dusver gebruikten ze paarden, betoogden ze, en het was “gemakkelijker en voordeliger” die aandrijving te vervangen door “een vlugt”, “hetgeen geen algemeen noch een particulier nadeel veroorzaakt”.

Haitzema c.s. kregen nul op hun rekest. Dat gebeurde zonder opgaaf van redenen, maar natuurlijk waren de oude bezwaren tegen een windmolen nog onverminderd van kracht. Op de vlakbij liggende Trekweg liepen volop paarden en die mochten niet schrikken en op hol slaan door draaiende molenwieken.

Nu de zaken er zo voor stonden, wilden Haitzema c.s. de rosmolen wel weer kwijt. Begin oktober 1779, nog geen drie maanden na hun vergeefse bezoek aan het stadhuis, verkochten ze hem onderhands aan de heer Engelbert Theodorus van Berckel. Hoewel hun investeringen niet door waren gegaan, maakten ze toch een heel aardige winst. Want de koopsom bedroeg 6300 gulden, ruim twee maal zoveel als het bedrag waarvoor ze de trasmolen anderhalf jaar eerder hadden overgenomen.

Ook Van Berckel meldde zich dadelijk in de krant:

“De Heer Engelbert Theodorus van Berkel adverteert dat hy door Inkoop is Eigenaar geworden van de Cement Moolen van de kooplieden Haitsema, Wyndels en Hoeksema buiten het Kleine Poortje, alwaar dezelve continueert met het maaken en Verkoopen van beste Dortze Cement en Steenkalk. Recommandeert zig in een iegelyks gunst, zal tragten een ieder genoegen te geven.”

Van Berckel zou slechts een half jaar baas van de trasmolen blijven. Aan zijn titel en naam valt al af te lezen, dat hij niet uit ondernemershout gesneden was. Als zoon van een Rotterdamse stadssecretaris was hij van regentenkomaf. Meerdere Hollandse ooms en neven van hem ontpopten zich in de jaren 1780 tot invloedrijke patriotten, en zelf gold Engelbert als de aanstootgevendste patriot buiten de Oosterpoort, zodat zijn woning aan de Houtzagersteeg in 1787 grondig door oranjeklanten geplunderd werd. Dat hij de trasmolen tegen zo’n hoge prijs overnam, kwam waarschijnlijk doordat zijn vrouw, een Bothenius, staat maakte op een erfenis van de juffers De Ringh. Met die erfenis zou de gehandhaafde hypotheek van de juffers op de rosmolen vervallen.

Als de molen tenminste van Van Berckel bleef. Maar in maart 1780 verkocht hij al een tweederde aandeel terug aan Haitzen Haitzema en Jannes Wyndels, die er 4000 gulden voor betaalden. Omgerekend was de hele trasmolen dus 6000 waard, zodat Van Berckel een verlies van 300 nam. Overigens zal de 6000 gulden bij deze gelegenheid een veel reëlere waarde zijn geweest dan de 6300 bij de vorige overdracht.

Andermaal introduceerde de nieuwe firma zich:

“De kooplieden H. HAITZEMA en J. WYNDELS voor Twee Derde eigenaar geworden, zynde van de Cement Moolen (…) zoo door haar te vooren in Eigendom gebruikt is onder Firma Haitzema, Wyndels en Hoekzema, zullen van nu af aan maaken en Verkoopen allerbest Proefhouden Cement voor de laagste prys, onder het Firma van Haitzema, Wyndels en van Berckel”.

In de firmanaam kwam Van Berckel dus op het derde plan. Naderhand gingen er blijkbaar praatjes dat hij nota’s van de trasmolen inde, maar het geld niet doorgaf aan zijn compagnons. Al op 5 mei 1780 liet hij namelijk in bedekte termen weten, dat hij met ze wilde afrekenen:

“De Heer E.T. van BERCKEL adverteert by deezen dat al die geene die iets van hem te pretendeeren hebben, voor het eind van May om haar geld gelieven te koomen, dewyl door baatzugtige en kalonniatie Lieden werd uitgestrooit dat hy niet in staat is zyne Creditoren te voldoen”

Dat er ruzie in de tent was blijkt uit de schielijke verkoop van zijn resterende derde aandeel aan Haitzema & Wyndels, drie dagen later, voor 2000 gulden. En uit nog weer een bekendmaking in de courant, van weer een dag daarna:

“De Kooplieden H. HAITZEMA en J. WYNDELS de geheele Cement Moolen (…) in eigendom hebbende bekoomen, met alle uitstaande Kredieten, adverteeren een iegelyk die van gemelde Moolen Cement heeft gehad aan niemand anders als an haar in Perzoon betalinge te doen…”.

Van de twee overgebleven compagnons was Haitzema het meest betrokken bij de trasmolen. In zijn winkel aan de Steentilstraat noordzijde verkocht hij cement, naast onder andere ‘ekkelhammen’, een Westfaalse delicatesse. Bovendien bleef zijn familie tot het einde toe in het bedrijf, terwijl Wyndels er al spoedig mee ophield.

Dat ging zo. In 1786 wilde de weduwe Haitzema de met Wyndels mandelige trasmolen laten veilen. Dat gebeurde ook, maar zij zelf en Donko Zageman, een zwager, boden het hoogst, en kregen de onderneming voor 5000 gulden in handen, waarmee ze dus 1000 gulden minder waard bleek dan in 1780.

Donko Zageman was cipier van het provinciale Hof van Justitie in de Oude Boteringestraat en exploiteerde ook nog een herberg aan de Nieuwe Ebbingestraat. Daarmee had hij genoeg te doen en hij zal zich dus niet al te veel met de trasmolen hebben kunnen bemoeien. De leiding van het bedrijf lag eerst in handen van de weduwe Haitzema, en na haar dood in die van haar kinderen. Zo kondigde een zoon die de familienaam tot Atzema verbasterde eind 1789 de volgende veiling van de trasmolen aan. Op die veiling verkocht echter alleen Zageman zijn halve aandeel, en wel aan de nog minderjarige Jan van der Schuur, die in 1791 Anna, een dochter van Haitzen Haitzema zou huwen. Omgerekend kwam de waarde van de trasmolen en wat erbij hoorde nu neer op 3325 gulden, waaruit men concluderen mag, dat het er beslist niet op vooruit ging met het bedrijf.

Naast het halve aandeel in de molen nam Jan van der Schuur ook de helft van het gereedschap, het oudste paard en de helft van het hooi over. Wat betreft de voorraden cement en steenkalk gold echter een afzonderlijke regeling.

Gaandeweg de jaren negentig werd Jan van der Schuur de enige eigenaar. Hij had een koopmansbehuizing en kaarsenmakerij aan de Zwanestraat, waar hij ook cement verkocht, en Petersburgse waskaarsen. Eind 1797 bood hij dat huis onderhands te koop aan, en liet hij zijn cementmolen en olieslagerij buiten Klein Poortje veilen. Maar verkocht werd die niet. Ook bleef een overdracht van de trasmolen uit na maar liefst drie veilingen in 1798 en 1799. Bij de laatste, van eind april 1799, vlak voor de dood van Jan van der Schuur, werd de trasmolen zelfs “op afbreuk” aangeboden, dus voor een sloopprijs. En nog haalde dat niets uit.

Koud was Anna Haitzema de weduwe van Jan van der Schuur, of ze raakte financieel zwaar in de nesten. In het kader van haar schuldsaneringsprocedure kwam de trasmolen in maart 1800 opnieuw onder de hamer. Eindelijk diende zich dan een koper aan, Roelf Haitzema, wiens magere bod van 2685 gulden voldoende werd geacht. Nog dezelfde maand ontmantelde hij het bedrijf, dat zo’n twintig jaar in de familie was geweest:

“Uit de hand te koop een extra groote SCHUUR staande buiten het klein Poortje, waar in een aanzienlyke party Hout waaronder extra zwaare Balken zyn, benevens een zo goed als nieuw Kamrad en een extra groot Paarde Rad. Iemand gading makende vervoege zig by R. Haitzema in de Steentilstraat tot Groningen”.

Het lege onroerende goed buiten Klein Poortje verhuurde Roelf Haitzema eerst voor honderd gulden per jaar aan twee huishoudens. Maar na een paar jaar besloot hij het te laten verbouwen. Eind 1802 bood hij via een metselaarsbaas “de WOONINGEN uitgemaakt hebbende de geweezen Cementmolen buiten de Kleine Poort, voor een groot deel nieuw opgemetseld” te koop aan. De behuizing bestond toen uit “3 boven en 3 benedenkamers onder een dak”. In mei 1803 trok Marten Hylkes, een gewezen boer uit Noorddijk, erin. Het geheel kostte hem slechts 2550 gulden. Hij begon er een herberg, naar het uithangbord ‘de Koppel Paarden’ geheten. Geen erg originele naam, maar een die op een bepaalde manier nog wel aan de rosmolen herinnerde.

Alle overdrachtstransacties nog even overziende, maakte het bedrijf van Daniel de Ringh gedurende diens leven toch wel een zekere opgang. In 1737 betaalde hij 1425 gulden voor het onroerende goed buiten Klein Poortje, terwijl zijn zusters dat in 1778 van de hand deden voor 3000. Dat laatste bedrag bleek echter ver onder de prijs. Van Berckel bood weliswaar over in 1780, maar de waarde van 6000 gulden die even later gold, was wel een reële. En wat er daarna voorviel, was alleen maar neergang.

Waar die neergang door veroorzaakt werd, ligt voor de hand. In de periode tussen 1780 en 1813 was ons land maar liefst negentien jaar in oorlog met Engeland, dat de zeeën beheerste. Door gebrek aan hout van overzee stagneerde de bouw. Bovendien nam de concurrentie in de tras alleen maar toe. Na de multifunctionele windmolen aan de westkant van het Winschoterdiep (1768), kwam er nog zo’n trasmolen aan het Damsterdiep (ca. 1785). Rosmolens voor tras verschenen er verder in 1792 aan de Schuitemakerstraat, en in 1800 aan de Zwanestraat. De rosmolen voor tras buiten Klein Poortje zat dus in de tang van een krimpende bouwmarkt en een toenemende concurrentie. Maar door de voortdurende oorlogstoestand legden de meeste concurrenten ook spoedig het loodje. Zo was er anno 1813 nog maar één trasmolen in de stad over, die aan de westkant van het Winschoterdiep. Een andere keer ga ik het daar eens over hebben.

Harry Perton

(Herziene versie van een vervolgverhaal dat eerder in de Oosterpoorter heeft gestaan. Nogmaals geredigeerd en gecorrigeerd op 18 mei 2013. )


Oosterpoortbraderie 2009

Wat minder kraampjes en volk op Oosterpoortbraderie, dit jaar:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

The happy world of Haribo:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Vader en zoon Heinkens van Bloemenhuis de Oosterpoort:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Zo’n digitale camera, dat lijkt Jan B. ook wel wat:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Een multiculti gebeuren was het – er liep een indiaan rond:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Deze hapsnurker vond dat ik mijn camera maar op iemand anders moest richten:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

De Jazzfanfare stond voor de koffieshop te toeteren:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Altijd respect voor de tuba:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Ook hebben wij nog bewegende beelden van


De roots van Peter Rehwinkel

Geplaatst op 16 juni 2009  a

Zoals bekend heeft Peter Rehwinkel Groninger roots. De naam Rehwinkel komt ook bijna uitsluitend voor in de gemeenten Groningen en Hoogezand-Sappemeer, zo blijkt uit de telefoonboeken. Volgens de Familienamen Databank was in 1947 ruim driekwart van alle Nederlandse Rehwinkels in de provincie Groningen woonachtig.

Het is geen grote familie. Alle Groningers geeft in totaal 153 meldingen, waarbij het aantal acten burgerlijke stand nog veel geringer is, omdat meerdere namen uit één acte geïndexeerd zijn.

Het eerste huwelijk van een Rehwinkel werd in 1832 in de stad voltrokken. Het gaat om de kleermaker Johann Peter, die afkomstig was van Mark in Duitsland. Aanvankelijk bleef diens familie in de stad wonen, later waaierde ze uit over Oost-Groningen. Overigens heet onze nieuwe burgemeester officieel ook Johan Peter, een teken dat de voornamen-overdracht van opa op kleinzoon bij de Rehwinkels nog in 1964 in zwang was.

Bovenstaande advertentie stond in het Nieuwsblad van het Noorden van 26 februari 1890. Een voorvader vestigde zich toen aan de Warmoesstraat in de stad-Groninger Oosterpoortwijk. Hij deed in “kunsthaarwerken” die fungeerden als “blijvende aandenkens van dierbare ontslapenen”. Indertijd was het mode om zulke lokken mooi opgemaakt in een soort glazen trommels te etaleren. Zulke kleine ‘vitrines’ treffen we nu nog wel eens op een graf uit die tijd.

Vier jaar later woonde deze voorvader aan de Dijkstraat, eveneens in de Oosterpoort. Hij deed toen nog steeds in kunsthaarwerken, maar adverteerde tevens met graftomben, bloemkransen, knopjes, broches, horlogekettingen, armbanden enz., Kennelijk viel er van de mooi opgemaakte lokken alleen niet meer te leven en kwam er daarom andere negotie bij.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA


Schuren van Nanninga

Waar je nu het nieuwbouwwijkje De Linie hebt, zat drie eeuwen lang houthandel. Eerst werd er met windmolens gezaagd, later met stoommachines. Het laatste bedrijf was Houthandel Nanninga, dat in 2001 het veld ruimde. Ter elfder ure heb ik daar nog de imposante schuren zitten fotograferen, of wat er van over was:

Geplaatst op 13 juni 2009  a

Geplaatst op 13 juni 2009  b

Geplaatst op 13 juni 2009  c

Geplaatst op 13 juni 2009  d

De foto’s komen van negatieven die door een goedkoop negatievenscannertje zijn gehaald. Vandaar de wat fletse kleuren.


Bloemen aan het viaduct

Bij de oostelijke trap van het Herewegviaduct zitten deze bloemetjes:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Althans, drie dagen geleden zag het er zo uit. Maar vanochtend kwam er een borstelwagen van de Milieudienst langs:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Ik dacht even dat alles zou verdwijnen, maar toen ik vanmiddag weer keek hingen er nog wel wat tuiltjes. Want het zijn echt muurbloemen. Weet iemand misschien de naam?


De Komeet: eind aan tachtig jaar textielhistorie

Alle borden zijn van de gevels af, behalve van het hoekpand rechts waar wellicht een nieuwe goedkope tapijtwinkel komt:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Aan de Oosterweg had je De Maan en aan de Meeuwerderweg de Komeet, in woningstoffering, matrassen, beddegoed, ondergoed, sokken en t-shirts. Deze zaak begon ergens in de jaren twintig, dacht ik, pleegde nieuwbouw in de jaren dertig, maar breidde sindsdien met nog vier panden uit. Alleen aan twee nisjes bij de hoofdingang kan je nog zien hoe het hier heette:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Deze week ging de zaak dicht. Ik kon nog net de kassa fotograferen, iets jonger dan die van De Klomp, maar toch ook machtig oud:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Bij het opruimen kwamen allerlei stijl-elementen uit eind jaren zestig, begin jaren zeventig tevoorschijn. Blijkbaar kreeg de winkel toen eens een nieuw interieur:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Vandaag mocht ik er nog een keer doorheen. De boel bleek zo goed als leeg:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Alleen oude stickers lieten nog zien wat hier verkocht werd:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Gaatjesboard en lege rekken op de afdeling coupons:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

De tapijtafdeling, waar de rekken bleven staan voor een opvolger:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA


Rob, de kermisbokser

Geplaatst op 17 mei 2009  a

Ik zag vandaag dat er niet eens een overlijdensadvertentie van Rob in Mensenlinq zit. Terwijl hij toch, dacht ik, na 1 januari 2006 is overleden. En dus in die database zou moeten zitten, tenminste, als er een advertentie gezet is.

Rob was een buurtfiguur. Je zag hem vaak rondrijden op zijn racefiets. Hij reed er hele afstanden op, heen en weer naar Winschoten, dat werk.

Hij was kermisbokser geweest. En kok bij hotel Helvetia aan het Hereplein. Maar de laatste decennia was hij toch vooral morgenster. Een van de weinige erkende in de stad, Hij droeg het gemeentelijke brevet altijd bij zich, in zijn portemonnee. Net als een knipsel waaruit bleek, dat hij de allereerste hooligan van FC Groningen was, toen die club nog GVAV heette. Ergens in de jaren zestig stormde hij eens veld op en men sprak er schande van.

Als morgenster vond hij een keer een stel gebruiksklare revolvers bij het grofvuil. Die heeft hij keurig bij de politie ingeleverd. Hij verzamelde bakelieten 78 toerenplaten, die hij draaide op een ouderwetse grammofoon met hoornluidspreker. Ik heb er wel eens een middag naar zitten luisteren, bij hem thuis, tussen al die planten. Waar ik ook eens een perzisch tapijt van hem kocht.

De laatste jaren van zijn leven raakte Rob aan het dementeren. Als kermisbokser had hij natuurlijk nogal wat klappen geïncasseerd. De buren van de Hendrikstraat hielden hem een beetje in de gaten, voorzagen hem van zijn sleutel als hij die weer eens kwijt was, en zijn zuster kwam elke dag op een brommertje uit Helpman over om hem een pannetje warm eten te brengen.

Maar op een kwaaie zondag lag hij naast zijn racefiets aan de Meeuwerderweg. Toen belandde hij in een verzorgingshuis, waar hij niet eens zo lang meer geleefd heeft.

Naschrift:

Van de wederzijdse buurman hoor ik, dat Rob twee, drie jaar geleden in stilte gecremeerd is, d.w.z. zonder rouwbrieven aan de buren en zonder overlijdensadvertentie.


Stoepkrijt

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Het buitenspeelseizoen is in de Oosterpoort begonnen met stoepkrijt. Als met Ankie Ankie van Grunsven wordt bedoeld dan lijken de drie jongedames die het mopje reproduceerden geen al te hoge dunk van haar intelligentie te hebben gehad.


Jaren Viadukt in foto’s

Nu de Meeuwerderweg en de Verlengde Meeuwerderweg eindelijk met een tunnel worden verbonden, en de boel daar onder de Zuidelijke Ringweg flink op de schop gaat, heeft popcentrum het Viadukt de voorbije jaren maar eens met foto’s gedocumenteerd. Slideshow.


De drekmenner en zijn paard

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Nog een verhaal van die oude heer:

“Op de hoek van de Polderstraat en de Meeuwerderweg woonde Van der Woude. Die man was mijn vriend.

Hij werkte bij de gemeentereiniging. Hij reed met een kar en daar had hij een eigen paard voor. Als drekmenner had hij een eigen paard dat door de gemeente werd gehuurd. Dat paard stond ’s nachts in de stal achter het huis en het moest er door de gang naar toe.

Van der Woude ging met een groot schepnet alle straatputjes bijlangs om die met dat net leeg te scheppen. Zijn paard was zo mak, die wist precies waar ie stoppen moest. Hij liep van put naar put.

Van der Woude wou nooit iemand op de bok van zijn wagen hebben. Ik mocht wel op de bok, maar dan moest ik zingen. Het liedje van Kleine Liesje, dat vond-ie prachtig. Pas veel later heb ik begrepen dat zijn dochter zo heette.

En dan had hij zijn laatste lading naar de Drekstoep gebracht – dat was ginder aan de Verlengde Lodewijkstraat – en dan kwam hij weer terug en nam hij bij de staande bar van café Vos aan de Oosterweg een klein klokkie. Zo’n staande bar, daar kon je wel een klokje kopen, maar dan moest je wel blijven staan als je het opdronk.

Voor de deur van het café gaf hij eerst zijn paard een klap op de kont. Die liep dan naar huis toe. De vrouw deed de deur open en het paard liep zo door de gang naar de stal.”


Stadsgezichten van vandaag

Lodewijkstraat:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Onderdoor en Herewegviaduct:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KPN-Borg en omgeving:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Broerstraat:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

De eerste drie foto’s zijn vanochtend gemaakt om even voor 9 uur. De laatste is van vanmiddag even na vijven. Tussendoor voortdurend vergaderingen bijgewoond.


Anna Massaut (1934-2009)

Dit was Anna. Ruwe bolster, blanke pit. Jarenlang zat ze in de Wijkraad en het Buurtoverleg van de Oosterpoort. Ze kon je ongenadig de waarheid zeggen, maar was doorgaans een van de verstandigsten onder de aanwezigen.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

De vorige winter viel ze opeens in haar gang. Ze brak een wervel. Haar plotselinge bewusteloosheid bleek te wijten aan longkanker. En dat terwijl ze al meer dan tien jaar niet gerookt had. De artsen gaven haar, naast de nodige morfine, nog twee maanden te leven en ze werd opgenomen in de Coendershof.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Die twee maanden, dat zijn er twaalf geworden. De tumor kwam tot stilstand, en omdat ze niet terminaal genoeg meer was, werd ze overgebracht naar het Talmahuis. In juli realiseerde de huurdersvereniging van Nijestee nog een zitje aan de Palmslag om haar te eren. Jarenlang is ze de drijvende kracht van die club geweest:

Geplaatst op 28 februari 2009  c

Bij dat zitje liggen er nu bloemen. Het was de laatste keer dat ze in de buurt kwam.

Bij mijn bezoekjes was ze altijd redelijk monter. Anderhalve week geleden belde haar broer dat ze weer overgebracht was naar de Coendershof. Hij vroeg of ik haar voortaan eerst wilde bellen, voordat ik haar bezocht. Toen ik dat vorig weekend deed, klonk ze enorm moe. Mijn bezoek kon niet doorgaan. Vanmorgen belde ik weer, tot drie maal toe. Ze nam niet meer op. Bij Mensenlinq zag ik de advertentie.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Dinsdagmiddag wordt ze gecremeerd.