Aan het Damsterdiep in Stad, “alwaar Loppersum uythangt”
Geplaatst op: 22 april 2024 Hoort bij: Stad toen 2 reacties
In Vervolg op: Uithangbord Lopster Veerhuis vermist.
Afgaande op een gevelsteentje met het jaartal 1634 boven de onderste verdieping, werd het monumentale pand Damsterdiep 36 met zijn zadeldak en puntgevel in dat jaar gebouwd. Wat de functie was, stond echter niet meteen vast. Pas vanaf 1654 heette het de Loppersum, in samenhang met een uithangbord dat het wapen van Loppersum toonde, dwz een sleutel met een daarmee gekruist zwaard (of sabel) op een rode ondergrond, zoals de Loppersumer proosdij het in de Middeleeuwen voerde, en zoals het later is overgenomen door het kerspel en de gemeente Loppersum tot 1991, toen de oude gemeente Loppersum met enkele andere opging in een groter verband.

De sleutel stond voor Petrus en het zwaard voor Paulus. Getuige enige tientallen akten bleef de naam van het pand in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw voortdurend gelijk en daarmee waarschijnlijk ook het uithangbord, dat toen tevens voortdurend ‘t adres aan het Damsterdiep markeerde. Zo worden de bewoners op lijsten van uithangborden die het stadsbestuur in 1765 en 1792 liet aanleggen, genoteerd als Jan Egberts Schuiling, “herbergier an Damsterdiep, in Loppersum” en “de weduwe Jan Egberts Schuiling an ‘t Damsterdiep, tot uithangbort Loppersum”. Overigens waren dit geen voorzaten van Groningens huidige burgemeester, zoals de genealoog Nel Elema heeft aangetoond. Ook in advertenties voor bijvoorbeeld allerlei vastgoedveilingen die in de Loppersum plaatsvonden, geeft de Groninger Courant het adres zo aan: 1764 – bij de herbergier Jan Schuiling aan het Damsterdiep te Groningen “alwaar Loppersum uythangt”; 1776 – ten huize van J.E. Schuiling aan ’t Damsterdiep , alwaar Loppersum uithangt” etc.
Naast onderdak voor dergelijke vastgoedveilingen bood herberg Het Wapen van Loppersum, waarschijnlijk in een achterliggende schuur, in 1782 ook stobben baggerturf aan, die afkomstig waren uit het grensgebied van de Noord-Drentse marken Zuidlaren en Schipborg, en die qua kwaliteit “niet zwavelagtig is” (dus geen rode smeer op meubels achterliet) , en “wel koolen houd”, maw die de warmte van steenkolen evenaarde. (Puike turf, mensen, puike turf!)

De familie Schuiling bleef in herberg de Loppersum gasten ontvangen tot mei 1830. Toen liet Klaas Schuiling, hun laatste representant, in de eigen herberg de algehele inboedel veilen door een boelhuis, de firma Bos & Comp. Dat het hier niet zomaar om een doorsnee aggenebbish kroegje ging, toont de summier weergegeven inventaris: kabinet, chiffonnière, uittrek-, lade- en andere -tafels, eene menigte stoelen, spiegels, schilderijen, porseleinen, waaronder een groot Japansch [kast]Stel, glas- en aardewerk, koper en tin, bierkannen en -maten, tapkast, Vriesche klok, eene groote partij beddegoederen, dekens, beddelinnens en verder toebehooren, en veel meer andere goederen, alles vóór den Verkoop te bezien.”
Opmerkelijk en veelzeggend is, dat de nieuwe eigenaren dan beginnen te variëren met de naam van de herberg aan het Damsterdiep. Ze noemen het in 1835 een “logement waar het Loppersummer Veerhuis en Nieuw Delfzijl uithangt”. Het was dus niet meer slechts een herberg, primair bestemd voor mensen uit de omgeving van Loppersum (die dan wel veelal per trekschuit zullen zijn aangekomen), maar ook een veerhuis voor passagiers en stukgoederen, afkomstig van en bestemd voor beurtschepen in en vanuit de richting Delfzijl, waarmee het bereik toch wat groter is geworden. In 1891 verkopen de erven H. Rollema dit veerhuis met recht van vergunning, stallen, en bleekveld voor ruim 12.000 gulden. Geen kattepis!

Begin twintigste eeuw wordt de aloude herberg meestal wat moderner aangeduid als café met de achternaam van de eigenaar. In het interieur staat dan een eersteklas biljart van de firma De Schepper, die destijds nog dichtbij gevestigd was aan het Schuitendiep. In 1907 heeft de weduwe M. Kooi een mooie bijverdienste aan de verkoop van kaarten voor Circus Carré. – Dames en Heren, Komt dat zien. Komt dat zien!
Samenhangend met de komst van de Veemarkt, lijken de achterliggende veestallingen, maar ook de bergplaatsen voor fietsen steeds belangrijker. Er is een stalknecht aanwezig. Die bedient dan de aanwezige bascule voor het wegen van levende have. Soms is de uitbater van de Loppersum een schaap kwijt, of biedt hij een “makke en beslist gewillige schimmelmoerkopkidde” te koop aan, dan wel een “solide bodewagen op veren””.

Met alle handel is een telefoon uiteraard volstrekt onontbeerlijk. Die doet in 1913 zijn intree. Meneer Klaas Tiktak en zonen, die in 1870 op het achterliggende terrein een koffiebranderij en handel in koloniale waren zijn begonnen, hebben er missschien soms ook wel gebruik van gemaakt. Tiktak zal later het cafébedrijf opkopen, en er kantoren gaan inrichten. Geïnspireerd door berijmde Groninger streektaalstukjes zoals „Houw dat Jan an zien Saar komen is”, geeft hij zelfs nog weer een nieuwe naam aan de oude herberg Loppersum. Dankzij hem krijgt het wapen van Loppersum op het uithangbord namelijk gezelschap van de betiteling ‘het Lopster Veerhoes’. (Eerder liet men het liever bij Nederlands.) Tiktaks koffiebranders verhuizen al in 1975 naar een bedrijfsterrein aan de Rouaanstraat, terwijl zijn kantoormedewerkers daar tien jaar later heen verhuizen. De laatste die nog iets van de oude functie van het vastgoed in eer hield, was wellicht Tiktaks directeur Palm – hij was namelijk tevens actief in het vervoerwezen bij het Beurtvaartadres, een pakketdienst voor stukgoed. Na Tiktak komt de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) dan in het Lopster Veerhuis. Maar daar denken de Stadjers bij voorkeur niet aan terug – Kredietbank associëren ze immers meteen met een beruchte financiële affaire, waarmee hun stad voor bijna 60 miljoen het schip in is gegaan..
Van “een blijvende gerenommeerdheid”: Bosmans Groninger Goederenvervoer
Geplaatst op: 31 maart 2024 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsenIn de tentoonstellingsruimtes bij Nienoord zag ik gistermiddag modellen van twee verschillende gesloten wagens van een bedrijf dat zich Groninger Goederenvervoer noemde. Dacht gezien de belettering aanvankelijk dat het uit het eind van de negentiende eeuw stamde, maar het adverteerde voor het eerst in 1912 zowel landelijk (in het anrtirevolutionaire De Standaard) als regionaal (Nieuwsblad van het Noorden) en voor het laatst gebeurde dat in het Nieuwsblad van het Noorden anno 1936. Je mag dus aannemen dat het bedrijf van ongeveer 1912 tot 1936 heeft bestaan.

In ouderwetse termen ging het om een voerwerk en verhuisbedrijf, dat zich toelegde op vooral interstedelijk vervoer van inboedels en grote, zware spullen zoals meubels, tweepersoons, spiraalmatrassen en piano’s, Aanvankelijk was het met een kantoor en opslagplaats gevestigd aan de Korreweg 28 in de stad Groningen, maar het werd later uitgebreid met het buurpand op nummer 30. .
Eigenaar was een Jan J. Bosman, die meermalen ingezonden brieven in het Nieuwsblad schreef. Zo richtte hij zich ook met een adres aan de Tweede Kamer over de provinciale wegenbelasting. Hij wilde dat de kamer de Groninger Gedeputeerden onder druk zou zetten “opdat er eene regeling gemaakt wordt (…) waarbij de zakenmenschen van veel last en onkosten verschoond mogen blijven.”
In 1931 kreeg zijn bedrijf al eens anderhalf jaar uitstel van betaling. Een jaar later bleek het verhuisd naar de JC Kapteynlaan nr. 9, terwijl even later het zaak- en woonadres aldaar op 33 zat. Een filiaal op Spoorstraat16 in Leeuwaren werd die zomer al opgeheven.
Volgens een stukje in De Standaard uit 1933 gig het om een “bekend adres, dat zich sinds jaren belast met meubeltransport per auto”. De heer Bosman heeft door de serieuse en billijke wijze, waarop hij zich met dit vervoer belast, het vertrouwen van velen gewonnen, en zich zoodoende een blijvende gerenommeerdheid weten te verwerven”.
In een ingezonden brief in het NvhN, anno 1934, riep Bosman op tot meer organisatie in zijn branche. Maar het mocht niet baten. In maart 1936 gaf Bosmans bedrijf zijn laatste levensteken, een advertentie waarin het gesloten meubelwagens met personeel te huur aanbood “in de stad en naar alle plaatsen in Nederland”. Niet lang daarna zal het definitief aan de crisis ten offer zijn gevallen, en opgeheven zijn.

Nieuw uithangbord uit oude tabakszak
Geplaatst op: 14 november 2023 Hoort bij: Kunsten, Stad toen 2 reactiesDe mensen van Stoer Staal & Hout hebben voor mij het beeldmerk en uithangbord (ca. 1800) van tabakskoopman Jan A. Oosterhoff uit de Oosterstraat geëmuleerd uit zwart gecoat plaatstaal van 2 mm dik. Ben bijzonder ingenomen met het resultaat:

De ansichtencollectie van een biedermeierman
Geplaatst op: 31 augustus 2023 Hoort bij: Kunsten, Stad toen 4 reactiesHet katern met gedichten schijnt nog een poos op het bureau van K. ter Laan te hebben gelegen, maar die kon er niets mee en zo keerde het via via terug naar Groningen, waar het de laatste jaren ten onrechte in mijn archief heeft gelegen. Inmiddels is het terug bij de eigenaar, die het binnenkort naar de Groninger Archieven wil brengen. Met de inliggende ansichten.
Het bleek een net-afschrift van gedichten, geschreven door Harm Ansingh (Noordlaren 1763 –1839 Groningen). Hij was van huis uit boerenzoon, maar heet bij zijn huwelijk in november 1791 “beursemeester”. Hij was toen, met andere woorden, nog opzichter van de Korenbeurs aan de Vismarkt, een betrekking waarvoor hij een rijksdaalder per week aan tractement beurde met nog enige emolumenten toe, zoals een grijpstuiver voor elke gewogen staal graan. Al met al zal zijn inkomen uit deze functie zo’n 150 gulden per jaar zijn geweest. Maar lang bleef Harm Ansingh dit bescheiden ambt niet bekleden.
Na dat huwelijk kwam hij namelijk inwonen bij het Witte Kruis aan de Guldenstraat oz (adres L 30 vanaf 1806). Zijn vrouw Anna Borgers had daar met haar eerste man Manuel Viëtor vanaf ongeveer 1780 een stoffenwinkel gedreven, die eerder van Manuels ouders, daar in 1765 al wonend, was geweest. Kwam de familie Viëtor oorspronkelijk van Bonda of Bunde in het Duitse deel van Reiderland – weldra behoorde ze, ook gezien haar entree in de Gezworen Meente, tot de gezeten middenstand van de Stad. Anna kwam uit dezelfde Reiderlandse omgeving als de Viëtors: zij was in Jemgum (Jemmingen) gedoopt en opgegroeid en voor haar eerste huwelijk (1780) naar Groningen gekomen.
Bij haar tweede huwelijk, met Harm Ansingh, trad Jan Sinninghe Damsté als getuige op, eveneens een Reiderlander: in 1776 was hij nog brouwer en herbergier in Nieuweschans, maar hij werd dat jaar de uitbater van het gerenommeerde wijnhuis De Gouden Roemer aan de Guldenstraat wz. Zijn adres hier was L 19, en daarmee was hij een buurman van het nieuwbakken echtpaar.
Ook gezeten middenstanders kunnen ziek worden en zien dan hun zaak verlopen. Ik vermoed dat zoiets met Anna’s eerste man Manuel Viëtor is gebeurd. Eind april, begin mei 1789 kondigde die (met het oog op de meikermis) al eens een uitverkoop aan in de krant: “Winkel , bestaande In Chitzen, Katoenen , Lynwaten, Kanten, Bonten , en het geen verder tot een Bondwinkel behoort, word Uitverkogt.” Maar de zaken bleven slecht gaan en een half jaar later greep het koopmans- en kramergilde in: het liet de resterende winkelvoorraad bij opbod verkopen. Ook werden de schuldeisers van de zaak opgeroepen om hun belangen in te brengen bij het gerecht. Medio oktober volgde een boeldag waar naast genoemde stoffen de winkel met de toonbank, kasten, cilinderdeuren en al onder de hamer kwamen. Blijkbaar werd de zaak geliquideerd, ook gezien een herhaalde oproep aan debiteuren en crediteuren om zich te melden.
Anna’s eerste man Manuel Viëtor was in januari 1791 overleden. Anna hertrouwde dus binnen negen maanden, waarschijnlijk kende ze haar nieuwe man al wat langer, en ze had vast behoefte aan helpende handen in huis.
Van Harm Ansingh en Anna Borgers werden in de jaren hierna vier kinderen gedoopt:
- 1793 Borcherd. Trouwt 1816 met de dochter van een steenfabrikant Sissingh uit Termunten. Studeert vanaf 1808 theologie in Groningen en wordt hervormd predikant: eerst van 1815 tot 1825 in het orthodox-hervormde Wagenborgen en naderhand van 1825 tot 1862 te Ruinen (Dr.).
- 1795 Hinderikus, schopt het tot eerste klerk op de provinciale grifie; hij gaat in 1855 met pensioen en overlijdt in 1857.
- 1799: Johannes. “Welgeschapen zoon”., die echter slechts een jaar en een dag leeft en dan bezwijkt aan de pokken (“woedende kinderziekte”).
- 1803 Titia Margaretha. Zij trouwt in 1828 ds. Hundlingius die tussen dat jaar en 1893, dus maar liefst 65 jaar, fungeert als predikant van Schiermonnikoog), waar Titia in 1849 sterft.
De oudste zoon wordt dus predikant, de enige dochter trouwt er één.
Hun moeder Anna Borgers, overlijdt eind 1815. Harm Ansingh hertrouwt vijf jaar later op zijn 56ste met de nog niet half zo oude dienstmeid Ike Jacobs Scharft (26), dochter van een Farmsumer zaagmuldersknecht. Het is dus een huwelijk onder Harm zijn stand. Het betreft ook een moetje, want een half jaar later (3 sept. 1820) wordt hun kind geboren en gedoopt als Johannes Jacobus Ansingh. Diens eerste drie verjaardagen worden in het Harms gedichtenkatern met een poeem gevierd. Johannes raakt uiteindelijk ver weg en overlijdt in 1854 als kanonnier in Vlissingen.
Vader Harm Ansingh is dan al, 76 jaar oud, te Groningen overleden (1839), nog steeds op het adres L30 in de Guldenstraat, dat met de woonkelder eronder zijn eigendom is (in die kelder zit dan een schoenmaker met zijn bedrijf).
Zijn weduwe Ika Scharft leeft dan nog. In het rouwbericht in de Groninger Courant van 30 juli 1839 noemt zij Harm haar “dierbare brave echtgenoot”, die “zacht en zalig in de heer is ontslapen”. De stoffenzaak wil zij niet voortzetten. Eind 1839 zet zij “het grote en wel ter nering staande koopmanshuis” eerst onderhands te koop. Half januari 1840 gaat het onder de hamer, vlakbij in herberg ‘De Unie’ van de wed. Bontekoe aan de noordzijde van de Grote Markt. Daarna roept ze via de krant haar debiteuren op om hun schulden bij haar te delgen, “wordende de nog voorhanden zijnde MANUFAKTUREN tot verminderde prijzen UITVERKOCHT.”
Ansinghs gedichten
Harm Ansingh was kortom stoffenwinkelier of manufacturier, ingetrouwd in een familie afkomstig van vlak over de grens, uit het Reiderland. Gezien zijn kinderen, zal hij bovendien meelevend hervormd zijn geweest..
Het (uit een band losgesneden?) katern met de afschriften van zijn gedichten ziet er nogal onooglijk uit. De stichtelijke en familiale gelegenheidsgedichten behoren ook niet tot de topliteratuur van zijn era, die toch al weinig populair leesvoer heeft opgeleverd. Vandaar dat ik het katern lang liet liggen en het zelfs kwijt was, toen de eigenaar het terugvroeg… Wat valt er vanuit dat katern nog meer over de dichtende manufacturier te zeggen?
Qua datering: vermoedelijk is het katern aangelegd in 1823 of 1824, waarbij enkele oudere gedichten mede zijn opgenomen, terwijl een en ander nadien nog af en toe is aangevuld. Van oudere datum zijn twee herdenkingsgedichten, geschreven ter nagedachtenis van de Stad-Groninger predikanten Martinus Swijghuisen en Theodorus Brunsveld de Blau. De eerste overleed in 1813 en de tweede begin 1815. Swijghuizen kwam van orthodox-bevindelijke huize. Zijn vader was predikant van Scheemda, waar hij bij de classicale onmin partij koos voor Schortinghuis . Martinus mocht als loyaal predikant in 1790 de raadskeurpreek houden voor het toen zeer orangistische stadsbestuur. Brunsveld de Blau was als predikant invloedrijk, maar omstreden. Begin jaren 1770 keerde hij zich nog tegen Van der Marck en diens natuurrecht. In 1783 stootte hij het Groninger stadsbestuur voor het hoofd, door de regenten in hun bijzijn te hekelen als eigenbelangzoekers. Hij ontpopte zich vervolgens als patriot. In 1788 werd hij afgezet na een kritische raadskeurpreek, maar na de Bataafse Revolutie van 1795 werd hij weer in eer hersteld. Politiek patriots, bleef hij kerkelijk behoudend, zoals de hele hervormde kerk in de Stad en haar jurisdicties. Omdat Ansingh de beide gedichten te hunnner gedachtenis vrij voorin en daarmee prominent in het katern plaatste, zal hij beide predikanten als geestelijk leidsman hebben gezien. Ik denk dat hij zelf kerkelijk ook behoudend was. Zeg maar orthodox hervomd of christelijk-historisch.
Qua familie krijgen Ansinghs beide echtgenotes geen gedicht. Wel produceert hij er eentje bij de drie eerste verjaardagen van zijn jongste zoon Johannes Jacobus. Ook is er een op het huwelijk van zijn enige dochter Titia met ds. Hundlingius, zoon van een commissionair te Bunde (Reiderland) en beroepen predikant van Schiermonnikoog (waar de man levenslang zou blijven staan).
Qua vrienden valt het gedicht uit 1821 voor zijn vriend Leutscher op, predikant bij de kleine Zwitserse doopsgezinde gemeente in Groningen. Behoudend betekende in Ansinghs geval dus zeker niet eenkennig. Verder gedenkt hij zijn “halsvriend” Sipko Oltkamp, die steenkoper was, en troost hij in 1826 de verver Van Boekeren, die dat jaar zowel zijn moeder als zijn echtgenoot aan de Groninger Ziekte verloor. Ook zijn er twee gedichten voor Everdina Ejens-Oudeman, een Ommelander domineesdochter die haar laatste levensjaren sleet in de Stad. Dat Ansingh ook wel op verzoek gedichten leverde, blijkt uit één op de verjaardag van juffrouw Folmer-Atzema, in 1823 vervaardigd op verzoek van haar dienstbode, en een ander voor de arbeidersvrouw Hokers, die hij schreef op verzoek van de schoolmeester in het Faan bij Niekerk.
Ansingh lardeert dit werk met godsdienstige meditaties over de kruisdood en de opstanding van Christus (steeds met Pasen), het bijwonen van het heilig avondmaal, en de vraag of men door het betrachten van de deugd de hemel kan beërven: verlicht vond van wel, orthodox-bevindelijken waren wars van een dergelijke ‘werkheiligheid’. Helemaal biedermeier zijn dan Ansinghs preoccupaties met kleine, huiselijke onderwerpen als het hoofdhaar van de mens. de bloei van een rozeknopje, zijn twee kanarievogels, het (valse) karakter van zijn poes, het aangenaam tuinhuisje van schoolhouder Stoker en het kiezen van buitenissige onderwerpen voor verzen. De buitenwereld of maatschappij dringt er zelden in door. Hij bespreekt de brand van 8 maart 1822 in de Martinitoren, en plaatst in 1828 kritische vraagtekens bij het veranderen van het Martinikerkhof in een Engelse landschapstuin (of “lustplein” met slingerpaden).
Ansichten
Wat me meer dan de gedichten aansprak, was een bij het katern inliggend mapje met gravures van stadsgezichten en bezienswaardigheden uit Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Frankrijk, Italië en Spanje. Gezien de voertaal betreft het een Duitse serie, maar onder de om onbekende reden spiegelbeeldig gezette Duitse titels staan kleiner gezette Franse vertalingen, zodat je een en ander wellicht zou kunnen dateren op ca. 1810. Oorspronkelijk waren ze zwartwit , naar ze zijn in volgende drukgangen voorzien van kleuren.
Mogelijk moesten de prenten eigenlijk worden ingeplakt in een reisalbum of iets dergelijks. Ze verkeren in een vrij slechte staat, want ze zijn aan de randen sterk verfomfaaid en gesleten en dus veel bekeken. In elk geval verraadt het bewaren van zo’n (incompleet) mapje met ansichten iets van reis-aspiraties bij Harm Ansingh. De vertoonde bestemmingen zullen bij hem als middenstander echter ver buiten zijn actieradius hebben gelegen’; alleen in herenkringen had men het geld om die voor het plezier aan te doen. De voorstellingen in het mapje blijven nagenoeg beperkt tot centraal en Zuid Europa. Groot Brittannië, Scandinavië en Oost Europa werden virtueel niet aangedaan. Er zijn plaatjes van:
Kirchheim (Hessen, centraal Duitsland):

Schloss Gottlieben, Zwitserland ten westen van de Bodensee:

Mayringen in het Berner Oberland, Zwitserland:

Salzburg, Oostenrijk:

Arc de St Martin, Parijs (Triomfpoort Lodewijk XIV, 1674):

Cordoba, Spanje:

Barcelona (Spanje):

Napels (Italië):

Havanna (Cuba):

Kaart, behorend bij een van gemeentewege verstrekte vuilnisemmer
Geplaatst op: 25 augustus 2023 Hoort bij: Stad toen 4 reactiesQua typografie en gemeentewapen zo te zien stammend uit de jaren 50/60. Ooit aangetroffen in een antiquarisch aangeschaft boek. Ik denk niet dat veel van deze registratiekaarten bewaard gebleven zijn, sinds de vuilniszak de vuilnisemmer verving (eind jaren 70) en je de zakken naar ondergrondse containers moest brengen in plaats van ze bij de stoeprand neer te mogen zetten (jaren 90). De gemeente deed er een reglementje bij::




Een moordpartij in Dokkum
Geplaatst op: 14 augustus 2023 Hoort bij: Stad toen 4 reactiesBij zwembad de Parrel in de Paddepoel raakte ik van koers en belandde bij de ingang van de Noorderbegraafplaats. Daar was ik nog nooit geweest, dus besloot ik er even rond te kijken. Terwijl ik een plek zocht voor mijn fiets, kwam me een oudere man achterop. Het bleek een overbuurman, die er rustig even op de begraafplaats een pijp kwam roken. Hij noemde enkele illustere en notabele Groningers die hier lagen en troonde me mee naar een rijtje van vier graven, van stad-Groningers die op 22 januari 1945 in Dokkum waren gefusilleerd.
Dat was bij de grootste moordpartij die de Duitsers tijdens de oorlog in Friesland hadden aangericht. Deze staat ook wel bekend als de ‘represaille in Dokkum’. Op 19 januari hadden ze de Dokkumer apotheker Gunster gearresteerd, die als spil in het regionale verzetsnetwerk fungeerde en dus veel wist. Ze wilden hem naar de SD in Leeuwarden overbrengen. Een knokploeg van het verzet besloot dit transport bij de brug in Valom op te houden om Gunster te bevrijden, wat ook lukte, alleen schoot iemand de begeleidende SD’er dood, terwijl diens chauffeeur bij deze bevrijdingsactie zwaargewond raakte.
De commandant van de Sicherheitspolizei in Friesland wilde wegens dit affront heel Dokkum ausradieren, maar dat vonden diens superieuren in het Groninger Scholtenshuis niet goed. In plaats van zo’n genocide werden twintig pas opgepakte mannen, meest uit het links verzet, aangewezen voor executie. Elf kwamen uit Groningen en negen uit Leeuwarden. Die maandag moest de burgemeester van Dokkum toekijken hoe de Duitsers op een weiland aan de Woudweg hun moordwerk deden. Op hun bevel moesten de lichamen van de slachtoffers er een etmaal in de sneeuw blijven liggen.
Vier slachtoffers liggen nu dus op de Groninger Noorderbegraafplaats en de overbuurman wees me hun graven aan. De twee aan de uiteinden van het rijtje waren bijzonder, want voorzien van beeldhouwwerk. De binnenste twee waren dertien in het dozijn.

De eerste van het rijtje is van Harm Egbert Blaauw, een (gemeente?)opzichter uit de Hamburgerstraat die actief was bij een verzetsgroep die (neergekomen) geallieerde manschappen het land uit smokkelde. Het monument is in zijn geval gemaakt door zijn collega, de bekende Willem Valk. Die gaf het vorm als voortijdig afgezaagde boom. Of Valk zich ervan bewust was, lijkt me niet, maar zo’n boom zit ook in het wapen van de jonkersfamilie De Mepsche.

De conventioneel vormgegeven graven zijn die van de schoorsteenbouwer Heinrich Krohne, en de joodse slager Herman Israel van Gelder. De gebeeldhouwde steen van Hindrik Lommert sluit het rijtje af. Hij was chemigraaf en tekenaar bij de Noord-Nederlandsche Clichéfabriek, hield zich voor de linkse groep ‘De Vonk’ (de Groot) bezig met het vervalsen van bonkaarten en andere documenten en werd bij toeval in de stad aangehouden met contrabande. Op zijn zerk staat dat hij voor zijn ideaal viel en hij draagt een vrijheidstoorts in zijn hand.


Dag van de archeologie – wat viel er te zien en te doen?
Geplaatst op: 17 juni 2023 Hoort bij: Stad toen 4 reactiesIk was te laat voor de aftrap door de wethouder, maar of ik daaraan zoveel had gemist? In ieder geval was in de noordwesthoek van de Grote Markt de leer-opgraving door de Groninger jeugd al in volle gang:

Instructie metaaldetector:

Op de tafel van de organisatie lagen botten voor de referentie – vooral rundveeknoken:

Op de tafel in de stand lag ook een vitrine met metalen voorwerpjes die al eerder onder de Grote Markt vandaan waren gekomen – rechtsonder herken ik in de ster met gat een snorrebotje, kinderspeelgoed waarmee je gevlochten draad als het ware kunt laten zingen::

Topstuk – Karolingische muntfibula (mantelspeld, ca. 800):

Curieus – scabreuze pseudo-pelgrimsinsignes, links een fallus op pootjes en rechts de pendant in de vorm van een bereden vulva (vijftiende eeuw?):

De vulva nog wat nader bezien, draagt een kruisboog en berijdt een vurig paard:

Zakhorloges had men nog niet, maar wel de zakzonnewijzer. Deze zou van een zeeman geweest kunnen zijn (ca. 1600?):

Speld of distinctief met een griffioen – mogelijk van een middeleeuwse bode uit de Stellingwerven (die een griffioen in hun wapen voerden)? Zo ja dan iets voor wethouder Bloemhoff:

In de Martinikerk waren er lezingen door de archeologen Jasper Huis in ’t Veld, Gert Kortekaas en Bert Tuin. Van het eerste, vooral algemene verhaal heb ik door de kerkgalm helaas weinig meegekregen, vandaar dat ik bij de volgende maar vooraan ben gaan zitten. Kortekaas vertelde o.a. over de twee prehistorische dorpjes (ten noorden van Grote Markt en ten zuiden van de latere stadswal) die na 1040, met de merendeels planmatige aanleg door de Utrechtse bisschop, zijn opgegaan in de prille stad Groningen:

De kavels ten zuiden van beide markten omstreeks 1040, ingetekend op de oudste kadasterkaart van ca. 1830. Veel straten hier waren verdiept aangelegd – van het maaiveld werd een halve meter afgegraven, de vrijkomende grond gebruikte men voor huispodia:

Ook besprak Kortekaas enkele vondsten, zoals bovenstaande fallus en vulva. De oudste vondst tot nu toe op de Grote Markt – betrof echter geen metaal, maar een scherf terra sigillata (roodbakkend aardewerk) uit de eerste eeuw van onze jaartelling, oftewel Romeinse Tijd. Deze werd echter aangetroffen in een veel latere, middeleeuwse ophogingslaag en een verre nazaat moet het potje of olielampje dus op de een of andere manier hebben verworven, meegesjouwd en weer zijn kwijtgeraakt.

Het verhaal van Bert Tuin ging over de Vismarkt:

Terwijl de Grote Markt vanaf eerste opzet een plein was, ging het bij de Vismarkt eigenlijk om een weg met zeer brede bermen. Wat er verhandeld werd, verschilde ook. De omwonenden waren bij de Vismarkt vooral koop- en ambachtslui, terwijl het bij de Grote Markt primair ging om stadsheren, ambtenaren en renteniers. Horeca zat juist vooral aan de Grote Markt, wat waarschijnlijk samenhing met de bestuurlijke, juridische en kerkelijke functies op en aan dat plein. Kortom: de Grote Markt was meer officieel, waar er aan de Vismarkt meer handel zat:

Tuin verwees het blijkbaar hardnekkige fabeltje dat er ooit een haven op de Vismarkt had gelegen, definitief naar de prullebak – hiervoor was er een veel te groot hoogteverschil (ca. 6 meter) tussen de A en de Vismarkt. Volgens hem dankte de Vismarkt als markt haar ontstaan mogelijk aan een beleg door Friezen uit Hunsingo en Fivelingo, die na hun overwinning een vrije marktplaats voor hun kooplui bedongen. Tot diep in de negentiende eeuw was de indeling overigens een heel andere dan die van nu: de rijweg liep in de lengte midden over de Vismarkt. Er lag ooit een forse “groepe” of grup naast, waaruit een rijke oogst aan archeologica te verwachten is, als de Vismarkt net als de Grote Markt straks een grote vergroeningsoperatie ondergaat:

Helaas is er aan de Vismarkt het een en ander verdwenen in de loop der jaren. Zoals het ‘Huis met de draken’, gebouwd ca. 1680 door een Hindrick Muntinghe, en in 1901 (deels) gesloopt door een middenstander, aldus Tuin.

Groningers verzonnen overval op de postweg tussen Spier en Beilen
Geplaatst op: 16 juni 2023 Hoort bij: Drenthe vrogger, Stad toen Een reactie plaatsen
Bron: Groninger Courant 21 januari 1780 (rechtsonder). Twee Groninger passanten disten dus bij thuiskomst een smeuiïg, maar verontrustend verhaal op. Ze zouden met een lichte jachtwagen onderweg op de postweg tussen Spier en Beilen zijn aangevallen door struikrovers. Het lijkt warempel wel een scène uit een western.
In werkelijkheid controleerden enkele kooplui uit Beilen of het ijs tussen twee heuveltjes op de kennelijk nogal geaccidenteerde postweg houdbaar was voor hun vrachtwagens. Het verhaal over de overval was dus een fabeltje.
De krant liet de benadeelden (of degenen die ten onrechte in opspraak waren gebracht) niet betalen voor een advertentie, zoals ze anders wel deed, maar drukte hun verloochening van het nepnieuws in extenso af op de redactionele voorpagina. Bij verhalen over onveilige wegen, en dan nog wel zo’n belangrijke, had niemand belang, ook de krant niet.
Allerlei uit Groninger kerken in de A-kerk
Geplaatst op: 12 april 2023 Hoort bij: Ommelanden, Stad nu, Stad toen 4 reactiesIn de Stad-Groninger A-kerk is er momenteel een tentoonstelling waarin de stichting Oude Groninger Kerken allerlei liturgische èn triviale voorwerpen uit de kerken in haar bezit samenbracht. Heb er gistermiddag eindelijk even rondgekeken.
Romaans doopvont (basalt, ca. 1000-1100) uit de kerk van Eenrum – kinderen werden er in hun geheel ondergedompeld, volwassenen konden hurkend nog net kopje onder. In de negentiende eeuw, lang nadat dit overstelpende dopen uit de mode raakte, gebruikte een lokale aannemer de vont nog langdurig als kalkbak:

Rouwbord uit de kerk van Midwolde van Georg Wilhelm van Inn und Knyphausen, in 1709 gemaakt door Allert Meijer en Jan de Rijk:

De staande engeltjes links en rechts van het wapenschild vond ik mooi, vooral ’t rechter, dat bij alle treurnis het waken zowat vergeet en een beetje lijkt weg te dommelen:

Maar ook zo’n gekroonde leeuw mag er zijn:

Deze ‘barve‘ vertegenwoordigt wat minder hoge cultuur. Een dergelijke draagbaar kon, zoals je ziet, door twee tot acht mannen worden gedragen. Op de ochtend van een begrafenis haalden de directe buurmannen van een overledene hem uit de kerk op, om de doodskist met het stoffelijk overschot vanuit huis naar de kerk of het kerkhof te kunnen dragen. Na de uitvaart ging deze collectieve voorziening dan weer terug naar haar plek in de kerk:

Houten crucifix in reliëf, in de jaren 1970 gemaakt door J.A.R. van Bruggen voor de kerk van Westernieland:

Regiment avondmaalsbekertjes. Oorspronkelijk waren er collectieve bekers, maar vanwege de hygiëne werden die eind negentiende, begin twintigste eeuw op veel plaatsen vervangen door kleintjes:

Het avondmaalszilver staat in de kerkvoogdenkamer, waarin zich ook nog steeds een rococo-schouw uit 1778 bevindt, met deze driemaster:

Ongedateerde gesneden manskop, afkomstig uit een koorafscheidingshek in de kerk van Loppersum:

Fragment van een orgelluik uit de kerk van Tinallinge (1557):

Met een kattekop:

De Kolhamster windhaan (van smeedijzer en koper) uit het midden van de zeventiende eeuw:

Trotseerloodje van de Groninger leidekker en loodgieter Krook. Het komt uit de kerk van Beerta. waarvan op een zondag in augustus 1783 het kerkdak instortte. Blijkbaar was Krook betrokken bij de reparatie en nieuwbouw. Zijn trotseerloodjes zijn ook gevonden in naburige kerken, zoals die van Oostwold:

Op de tentoonstelling staat ook een groepje armblokken – houten, met veel ijzer beslagen kluizen waarin diaconieën hun collecte-opbrengsten tijdelijk, tot een moment van telling, bewaarden. Eén exemplaar was in 1840 met een soort van geboorde stiptechniek voorzien van tekst en jaartal:

Zovaak kom ik niet in de A-kerk, dus de gelegenheid ook benut voor het bekijken van grafstenen. Zo bleek er eentje voorzien van een hert dat uit een schetsmatig weergegeven bos tevoorschijn springt – de afgesleten voorstelling had zo op een houtsnede uit het Interbellum kunnen staan:

Tot slot nog de zerk van Seerp Bandsma, een boekdrukker die in de jaren 1710-1730 diverse stichtelijke werkjes, maar ook pamfletten produceerde:

Brand op de Martinitoren, 1822
Geplaatst op: 5 december 2022 Hoort bij: Stad toen 6 reacties
Bron: ’s Gravenhaagsche Courant, 13 maart 1822.
Commentaar: De brand van begin maart 1822 op de Martinitoren is bekend van een andere, meer uitvoerige brief van een dag later, en een nog later krantenverslag, beide door Frans Westra opgenomen in zijn boek over de toren (2009). Deze bronnen reppen van een “verschrikkelijke donderslag” tijdens een al uren durende storm, die in de “stinkdonkere nacht” tot een orkaan zou aanzwellen. Om half vijf had de torenwachter op zijn brandhoorn geblazen, en repten burgers zich naar de Grote Markt waar de pijnappel op de Martinitoren al in brand stond. Hele vonkenregens vlogen er uit, waarbij eerst niemand de toren op durfde gaan. De zeeofficier waarvan in de Haagse brief sprake is, en die als eerste de toren op liep, was een R. de Sitter, kapitein bij de mariniers. Hij werd gevolgd door vier anderen, maar het lukte ze door de storm alleen gezamenlijk de pijnappel in te komen. Bij het met een bijl weghakken van de smeltende loden bekleding om de pijnappel, raakte De Sitters jas zelfs nog even in brand. Omdat het gezelschap de brand met water en natte koeienhuiden niet meester kon worden, en er vanwege gloeiend ijzer en smeltend lood ook niet goed bij kon komen, moest het gezelschap zelfs nog even de pijnappel uit. Op dat moment begon de mansdikke stang met het paardje te buigen, en knapte ze als een strootje af, waarbij ze val van alles met zich meesleurde in haar val op het Martinikerkhof achter de Hoofdwacht, waar politiechef Van Wartum, schoenmaker Kraus en Geert Bontekoe en diens broer werden getroffen. Toen het De Sitter bovenin de toren er voor de tweede keer in slaagde de pijnappel in te komen, kregen hij en zijn helpers de brand vrij snel onder controle. Het trepaneren van Van Wartums schedel vindt men ook in de andere bronnen. Opmerkelijk is nog dat het conservatieve stadsbestuur vrij snel na deze brand besloot een bliksemafleider op de toren te laten plaatsen, maar dat er jarenlang niets van uitvoering van dit mooie voornemen kwam, zodat de toren tijdens een onweer in februari 1836 opnieuw in brand raakte.
De drie Buicks van burgemeester Tuin
Geplaatst op: 30 november 2022 Hoort bij: Stad toen 2 reactiesDe officiële opening van het Groninger Emmaviaduct vormde een hoogtijdag voor wederopbouw en automobiliteit. Die vrijdagmorgen de 25ste september 1964 reden om 11:20 uur de eerste auto’s over het nieuwe viaduct in de richting van het Stadsparkpaviljoen, waar de genodigden zouden toasten op de nieuwe voorziening, tegelijk een stadsdoorbraak en een belangrijke schakel naar de grote uitvalsweg naar het zuiden (nu A 28). Voorop ging de dienstauto van burgemeester Jan Tuin.

Afgaande op de foto in het afscheidsalbum dat Tuin een half jaar later van de gemeente Groningen kreeg, zat hij op de passagiersstoel van de Buick en liet hij het rijden over aan de gemeentelijke chauffeur, waarschijnlijk een van beide mannen die op een nadere foto in datzelfde album trots poseren naast hun wagen, die ze parkeerden in de schaduw van het oude stadhuis, zo’n beetje onder de ramen van de burgemeesterskamer.

Deze Buick was al de derde dienstauto van dat merk. De eerste was medio maart 1953 bij Dieverbrug in de prak gereden, toen hij bij mistig weer op een nauwelijks zichtbare, stilstaande vrachtwagen botste. Ook toen zat Tuin op de passagiersstoel. Hij vloog met zijn hoofd tegen de voorruit, raakte even zijn bewustzijn kwijt en hield een gapende hoofdwond aan de botsing over, terwijl zijn chauffeur De Vries met twee gebroken ribben in het ziekenhuis belandde. De burgemeesters van Baflo, Noorddijk en Nieuwe Pekela, die gedrieën op de achterbank zaten, kwamen er met wat schrammen, builen en blauwe plekken nog vrij goed vanaf. Met zijn geheel ontzette motorblok en in elkaar gedrukte carosserie bleek de auto total loss en stond als zodanig nog een poos in een gemeentelijke garage.

De vier Groninger burgemeesters waren die ochtend al om vijf uur met de Buick op weg gegaan naar Den Bommel en Ooltgensplaat op de oostkant van Goeree Overflakkee, een tocht van bijna 600 kilometer heen en terug. Ze hadden ginds besprekingen gevoerd over de hulp, die ze namens de Groninger gemeenten konden aanbieden na de bekende watersnoodramp. In het archief van Tuin zit nog steeds een boek over die ramp, in 1955 door beide gemeenten geschonken aan de gemeente Groningen wegens haar “spontaan verleende personele en materiële hulp”. Ik vermoed dat het souvenir Jan Tuin niet alleen aan die ramp, maar ook aan het ongeluk herinnerde.
Tussen de eerste Buick (1947-1953) en de derde Buick (1959-1965) was er nog een tweede (1953-1958), waarover het Nieuwsblad later wist te vertellen dat de burgemeester meestal zelf het portier opende, omdat hij als sociaaldemocraat geen man was die zich een dergelijke dienstbaarheid van een chauffeur liet welgevallen. Eenmaal afgedankt, belandde de tweede Buick bij een boer in Hattem, die er twee maal daags zijn melkbussen mee vervoerde, een lot waarmee Tuin zich als landarbeiderszoon vast wel heeft kunnen verzoenen.

Priksleewedstrijd op dichtgevroren haven
Geplaatst op: 9 september 2022 Hoort bij: Oosterpoort, Stad toen 2 reactiesBij het zoeken in een la met ouwe foto’s vond ik deze van de dichtgevroren Oosterhaven, februari 1996. Er was een priksleewedstrijd op touw gezet door Jannes Bosklopper, de cafébaas van De Oude Veemarkt op de hoek van de Trompkade. Een enorme paardenman, naar wie postuum nog een bokaal op de Groninger drafbaan genoemd is. Ik denk dat die kerels op de voorgrond over de uitslag van het sleeën aan het redekavelen waren:

Men hoopte er een jaarlijkse traditie van te maken. Wat het niet heeft mogen worden. Sowieso was het destijds al een wonder dat die haven dichtvroor. Zolang de Hunzecantrale (die van de vijf pijpen) in werking was, voerde ze het opgewarmde koelwater af door het Oude Winschoterdiep en de Oosterhaven, die dus nooit dichtvroren, alleen een paar keer in de jaren dat de centrale gestopt was en gesloopt werd. Inmiddels voltrekken we met zijn allen een klimaatramp, en zal het er wel nooit meer van komen.
Arme Jannes. Met de drafbaan verdween de Bosklopper-bokaal en van die priksleetraditie is het nooit gekomen.
Hoe Bommen Berend via Gosen Groenewold het roken stimuleerde
Geplaatst op: 25 augustus 2022 Hoort bij: Stad toen 3 reactiesIk meende dat ik het Boek der opschriften van Sweers uit 1691 wel goed gescreend had op Groninger elementen, maar bij het googelen op Bisschopstijd, een term die later wel gebruikt werd voor de jaren dat Bommen Berend hier binnenviel (1665-1674), kom ik warempel nog een staaltje onvervalste middenstandspoëzie tegen, dat er nostalgisch aan herinnert hoe het roken destijds een flinke impuls kreeg:
Op ’t briefje van een tabakverkoper
Messieurs, indien uw lust strekt tot Virgiense blaân,
Gy zult melancolie daar mede doen vergaan.
Het is een puik tabak, dat borger, boer, soldaat
Prees in de Bisschopstyd, en nochmaals niet versmaat;
Want als de trommel sloeg en den trompet aanstak,
Die ’t rooken was gewent, stopten een pyp tabak.
En vraag je wie doch zulke waar te veilen hold,
De naam is welbekend – ’t is Goossen Groenewold
Zuiver voor twee stuiver.
Had er graag van vernomen hoeveel tabak je qua gewicht voor dat dubbeltje kreeg, maar enfin, je kunt niet alles hebben. De naam van Gosen Groenewold is intussen bekend uit de retroacta burgerlijke stand van1655 tot 1688. In 1655 trouwde hij een Lammetjen (ook wel Lammichje of Lamme) Hermans (ook wel Harmens), met wie hij tot ca. 1660 aan de Nieuwe Ebbingestraat woonde, maar naderhand aan de Marktstraat bij de Ossemarkt. Ze kregen hier een hele reeks kinderen waarvan een zoon in 1670 Erasmus werd gedoopt. Ik hou het er maar op dat onze tabakskoopman geen calvinistische scherpslijper was. Naderhand schijnt hij nog te zijn hertrouwd met een Swaentien Arends, met wie hij Tussen beide Markten woonde. Andere informatie ontbreekt vooralsnog.
Pissend wijf lucht gemoed over Bommen Berend
Geplaatst op: 18 augustus 2022 Hoort bij: Stad toen 3 reacties
De Stadjers van 1672 gaven op velerlei wijze lucht aan hun afkeer van de agressor Bommen Berend. Zo krasten ze op de lege achterkant van eenzijdig gestempelde, vierkante noodmunten spottende voorstellingen van, en schimpverzen op de Munsterse bisschop. Zoals deze hierboven van een hurkende vrouw met opgetrokken rokken die zich op de (denkbeeldige) belegeringstroepen ontlast, er bijna letterlijk schijt aan heeft.
Van wildplassen mag men haar niet betichten, want ze doet dat ‘met verloff’. Wat voor meerderlei uitleg vatbaar is. Het kan zijn dat ze zichzelf die vergunning heeft verstrekt. Het kan ook slaan op het verlof dat de bisschoppelijke troepen kregen om naar huis te mogen gaan. Bovendien kan het duiden op de vergunning van een herberg of tapperij. Een plek waar de verdedigers van de stad zich na het Ontzet overvloedig gingen laven, wat natuurlijk met een beste plas en nogmaals een grote opluchting gepaard ging.
De vierkante zilveren schelling met het pissende wijf maakt deel uit van de Ontzet-expositie in het Groninger Museum. Numismaat Jan C. van der Wis bespreekt hem met andere, soortgelijke, in zijn artikel over de vierkante munten van 1672 in het themanummer over Groningens Ontzet van Stad & Lande, dat vandaag van de drukkerij kwam.
Andere onderwerpen in dat Ontzetnummer van Stad & Lande:
- Egbert van der Werff over de grote belegkaart van Jannes Tideman;
- Joël Miedema over de rol van vrouwen tijdens het beleg van 1672;
- Albert Buursma over De Groninger armenzorg en de gevolgen van het beleg;
- Egge Knol over het ruiterportret van Bernhard von Galen;
- Rozemarijn van der Wal over Anna van der Horst, die in de achttiende eeuw een drama schreef over Groningens Ontzet.
Het Ontzetnummer van Stad & Lande is onder andere te koop bij de vereniging Stad en Lande, het Groninger Museum (gratis toegankelijk op zondag 28 augustus!) en boekhandel Godert Walter voor € 5,50 (excl. verzendkosten).
Drentse dopelingen in Stad (1672-1674)
Geplaatst op: 27 juli 2022 Hoort bij: Drenthe vrogger, Stad toen Een reactie plaatsenOoit noteerde ik bij het het doornemen van de Groninger gereformeerde doopboeken ook bijkomstigheden zoals de kinderen wier ouders eigenlijk elders woonden en en in zulke gevallen dan met name de plaatsen van herkomst. Vooral in de jaren 1672-1674 ging het om veel, bijvoorbeeld zo’n 22 uit Drenthe. Op dit kaartje heb ik de namen van de herkomstkerspelen omcirkeld:

Uiteraard betrof het doopouders, die gevlucht waren voor de troepen van de bisschop van Munster. Het noorden van Drenthe bleek aanzienlijk meer vertegenwoordigd dan het zuiden. Groningen was vrij dichtbij voor de Drenten van Noordenveld en Oostermoer, die vaak ook familie in de Stad hadden wonen.
Uit alle kerspelen met een rode cirkel werd minstens één kind gedoopt. Anlo (4), Beilen (3), Eelde (2), Roden (2) en de handelsplaats Meppel (2) leverden meerdere doopkinderen.
Ik heb het niet onderzocht, maar op voorhand waren de vluchtelingen meer gegoed dan de achterblijvers. Achter elk doopkind mag je bovendien niet alleen de doopouders rekenen, maar ook oudere kinderen en dienstboden. Ik meen dat het kaartje wel representatief is voor de Drentse vluchtelingen in het algemeen, maar dat laat zich verder nauwelijks onderzoeken.

Recente reacties