Paviljoentje Groningen helpt Thai Binh

In de jaren 70 koesterde Groningen een speciale (steden)band met het Viêtnamese Thai Binh. Zo werd voor de Zomermanifestatie van 1973 dit paviljoentje ontworpen op Academie Minerva:

DSC06655

DSC06657

Bron.


Een autograaf van Elmondo Kruzengoa, volksdichter

Ook volksdichter en veurzitter van het Rooie Dorp Elmondo Kruzengoa wilde graag iets doen met de Zomermanifestatie van 1972. Vandaar zijn brief aan cultuurwethouder Max van den Berg en diens hoofd culturele zaken Johan Rijfkogel, welk schrijven Kruzengoa heel zorgvuldig en secuur op papier van een HEMA-kladbloc componeerde. Op de koop toe gaf hij nog een gedicht mee :DSC06639

DSC06640

DSC06641

DSC06643

Bron.


‘Scheepsnamen’ door Groegroe

Enkele voor evangelisatie omgebouwde vrachtschepen

Ene Groegroe schreef in de jaren 1926-1927 tegen de honderd lichte verzen voor de Noord-Ooster en het Nieuwsblad van het Noorden. Soms waren die briljant en zouden ze niet misstaan in de bloemlezing van Komrij. Later kwam er wat meer gelegenheidsmaakwerk doorheen en ook schreef hij wel eens een iets te opgelegd moralistisch stukje, maar getuige het feit dat een bundeling van zijn ‘leutige liedjes’ bij de Groninger toneel-uitgeverij Dijk minstens drie drukken haalde, moeten ze destijds tamelijk populair geweest zijn.

Wie zich achter het pseudoniem Groegroe verschool is intussen onbekend. Begin jaren 30 dook het nog een paar keer op in Breda en Amersfoort en daarna is er alleen nog maar stilte. Of de man overleed, of hij zette deze activiteit onder andere naam voort. Mocht iemand zijn ware naam weten, ik hou me aanbevolen!

Hier volgt een klassieker van hem: ‘Scheepsnamen’. Deze stond in de Noord-Ooster van 13 maart 1926. Op 5 februari 1927 verscheen nog een vervolg op dit succesnummer, ‘Contrasten’ geheten.

Scheepsnamen

Als we dagelijksch de schepen
Eens nauwkeurig gadeslaan,
Zullen w’ elken dag opnieuw weer,
Voor veel vreemde dingen staan !
Laatst zag ik een heel oud scheepje,
Dat bijna gezonken was,
‘k Zag nog juist den steven,
waar ik „LUCTOR ET EMERGO” las!

De schipper van „DE VROUWE ANNA’
Is nog altijd ongetrouwd !
En de baas van „WELTEVREDEN”
Kankerende weggesjouwd !
Van de schuit „EBEN HAEZER”
Is de schipper atheïst !
d’ Eigenaar van „VOL VERTROUWEN”
Een geboren pessimist !

Van de „ORA ET LABORA”
(Deze naam is veel in trek)
Lag de baas languit te razen
En te vloeken op het dek !
De „EXCELSIOR” en „VOORWAARTS”
Voeren in een jaar al niet!
Van de „WELVAART”, „HOOP OP ZEGEN”
Gingen de patroons failliet !

Altijd even ontevreden
Is de baas van „DANKBAARHEID” !
Aan het roer van „DE GEBROEDERS”
Stond een flinke, frissche meid !
‘k Zag een oude passagiersboot,
Thans met paardemest bevracht !
Men had er in beet’re tijden.
Op geschilderd : „NOOIT GEDACHT” !

d’ Eigenaar van „WILHELMINA”
Is een vuur’ge bolsjewiek !
Van de „VOORSPOED” ligt de schipper
Al ruim negen maanden ziek !
De kap’tein van „QUO VADIS”
(Men weet wat die naam beduidt)
Ging er op een goeden morgen
Met de centen tusschenuit !”


Du Four & De Meuse, of aanzienlijke tuindieverij

Besse tulphiacint en narcis

Op de laatste dag van de winter en de eerste dag van de lente van het jaar 1793 werden er in de vergadering van het Groninger stadsbestuur een paar klachten over hofdieverijen in het gebied buiten de Herepoort voorgelezen.

De eerste was afkomstig van de provinciale klerk Pootholt. Hem waren tussen 11 en 15 maart uit zijn tuin aan de Baresteeg enige tientallen “dekkers” (glazen stolpen voor bolgewassen) ontvreemd, plus enige tientallen “kropsaladeplanten”.

De tweede kwam van de weversbaas Jan ten Cate, die in de juist gepasseerde nacht van de 20-ste en de 21-ste maart uit zijn hof aan de kleine Brandenburgersteeg enige tientallen glazen “klokken” (eveneens glazen stolpen voor bolgewassen) en enige tientallen hyacinten- en tulpenbollen was kwijtgeraakt.

De fiscaal (officier van justitie) kreeg opdracht beide zaken in onderzoek te nemen. Al in de ochtend van vrijdag 22 maart liet hij zijn bevindingen weten. Burgemeesteren & Raad gaven hem opdracht enkele tuinen “waarop suspicie was gevallen” te laten doorzoeken, “als mede om by de hoveniers, in die tuinen arbeidende, informatiën in te winnen”.

Er werden dus al wat tuinen verdacht. Ze lagen aan de Brandenburgersteeg èn bij de drekstoep aan het begin van de Oosterweg oostzijde. Degenen die deze tuinen in loondienst bijhielden kregen wat vraagjes te beantwoorden.

De fiscaal deed dit werk niet vergeefs, want ’s middags kon hij de heren berichten dat er verdenking was gerezen tegen “de Heer” Antonius Ludovicus du Four en diens kameraad Jacques de Meuse. Na enig heen en weergepraat besloot het stadsbestuur beide mannen in hechtenis te laten nemen. Du Four werd per koets naar de Poelepoort overgebracht en De Meuse evenzo naar de A-poort. Afgesproken werd dat de fiscaal de verdachten nader aan de tand zou voelen in bijzijn van president-Burgemeester van Sijsen en diens bijzitters, die het proces in staat van wijzen zouden brengen.

Laat me eerst maar eens een het profiel van beide verdachten schetsen. De heer Du Four (29), wiens naam ook wel als één geheel werd geschreven, was ondanks zijn jeugdige leeftijd al gepensioneerd luitenant. Misschien wel verstandig, dat vroege afzwaaien, want in de zuidelijke Nederlanden golfde een oorlog op en neer. Toen Du Four in 1786 trouwde met Margareta Hemmina, de negentienjarige dochter van de Groninger gildrechtsheer, kluftheer en gezworene Cebes van Berchuis, schreef men in het trouwboek dat hij afkomstig was uit Parijs. Hij en zijn vrouw hadden intussen twee zoons gekregen, gedoopt als Cebes en Ubbo Emmius.

Jacques de Meuse, een geboren Maastrichtenaar en de oudste van de twee verdachten(38), was in 1791 met zijn vrouw en drie kinderen uit het Luikse overgekomen, nadat men hem tot schermmeester van Stad en Lande benoemd had. Zijn traktement van 300 gulden per jaar was niet hoog en niet laag te noemen, maar de omgang met de jongeheren en studenten die hij de kunst van het duelleren op de floret bijbracht vergoedde wellicht veel.

Zaterdag de 23-ste maart liet men huiszoekingen uitvoeren in de huurhuizen van Du Four en De Meuse bij de A-kerk en aan de Oude Kijk in het Jatstraat. Ook werden beider inboedels gerechtelijk geïnventariseerd, met het oog op een publieke verkoping ter bestrijding van de proceskosten.

Merkwaardig is dat in de procesbundel, naast financiële bescheiden, slechts twee verhoren van De Meuse te vinden zijn en een brief van Du Fours vrouw. Waarschijnlijk komt dit doordat het justitiële onderzoek in het geval van de gepensioneerde luitenant uitgevoerd werd door de auditeur-militair, die naderhand verzuimde om de nu ontbrekende stukken terug te geven aan het stadsbestuur. Over het onderzoek komen we zo in eerste instantie alleen wat te weten uit de ambtelijke declaraties. Afgezien van de fiscaal en de auditeur-militair waren daar vier raads- en weeskamersdienaars, de schout, de adjunct-schout en vijf schoutendienaars bij betrokken, kortom: de hele prinsemarij van de stad.

Enige van de vermiste goederen waren meteen al gevonden bij het doorzoeken van de verdachte hoven. Naar andere goederen werd ’s nachts gedregd – daarbij scheurde nog een visnet. Tezelfdertijd had men de tuinen van Du Four en De Meuse bewaakt. Ook was er nog omgezien naar de vermiste perzikenboom van nota bene spinhuismeester Pothof.

Negen getuigen legden verklaringen af. Beide gevangenen moesten vier keer een verhoor ondergaan; ook werden ze nog met elkaar geconfronteerd, waarbij er een koets tussen de A- en de Poelepoort heen en weer ging. Dit alles leverde vette rekeningen op.

Bij zijn eerste verhoor na het vooronderzoek, op maandag 25 maart, wist De Meuse zich nog haaks te houden. Hij loochende niet dat hij op zijn tuin in de Brandenburgersteeg verschillende glazen klokken had – die zou hij één à twee jaar tevoren bij kooplieden aan de A en de Noorderhaven hebben gekocht. De hem getoonde klokken noemde hij de zijne. Dat er in een bloembed op zijn tuin met aarde overdekte hyacintenbollen aangetroffen waren, waarvan loof en knoppen bleken te zijn verwijderd, kon hij ook verklaren: hij had ze er opzettelijk afgesneden om ’t volgende jaar “beter bloem” te krijgen. Deze bollen had hij voor twee jaar onderweg van Luik in Amsterdam gekocht. De hem getoonde bollen herkende hij niet met zekerheid. Van de paar hem getoonde hyacintenknoppen met -loof die in een ander bloembed gevonden waren, “met ongoed overdekt”, wist hij evenmin of ze van hem konden zijn. Hij had dit spul er in elk geval niet verborgen. Hij kende de hem getoonde knoppen niet. Wel was waar dat er in zijn tuin enige tulpen los in de grond van een bloembed waren gezet, hetgeen kort tevoren was gebeurd. Hij had ze daar een week eerder eigenhandig gepoot en altijd al gehad; hij vond ze in zijn hof nadat hij die twee jaar geleden kocht. Van de hem getoonde tulpen kon hij echter niet zeggen of hij ze kende.

Op donderdag 28 maart overhandigde de fiscaal een zootje hyacinten- en tulpenbollen aan de bestolen Jan ten Cate. Deze kwamen uit de hof van Du Four. Kennelijk had de auditeur-militair meer succes gehad in het verhoren van de oud-luitenant, maar de fiscaal hoefde niet lang achter te blijven, want de schermmeester sloeg al de volgende dag door, waarbij nog enige andere feiten aan het licht kwamen.

De Meuse bekende nu, dat hij samen met Du Four op een avond na de poortsluiting de glazen klokken en kropsaladeplanten uit de hof van Pootholt aan de Baresteeg genomen had. Ze waren over de planketting geklommen en hadden ook nog het zomerhuis in een hof ernaast bezocht, maar hadden daar niets van hun gading gevonden. De klokken waren door hem en Du Four naar zijn eigen hof overgebracht; Du Four had de sla-plantjes meegenomen en de dag erna was de buit gebroederlijk verdeeld. De Meuse had ‘zijn’ plantjes meteen maar gepoot.

De tweede strooptocht van die maand had het duo opnieuw na het sluiten van de poorten ondernomen, om een uur of negen, tien ’s avonds, dit keer in de hof aan de kleine Brandenburgersteeg van Jan ten Cate, wiens klokken en bollen dadelijk naar De Meuses hof waren overgebracht. De hyacintenbollen pootte De Meuse nadat hij het loof er had afgesneden, “hebbende zulks gedaan opdat het niet bekend zou worden, dat hy ze hadde”. Ook de in zijn tuin aangetroffen tulpenbollen waren van de weversbaas afkomstig. De Meuse en Du Four hadden de bollen meegenomen in een grijs schortje en een witte handdoek, eveneens van Ten Cate. Het schortje, de handdoek en een aantal al te herkenbare klokken hadden ze bij donkere avond nabij de A-brug in her diep gegooid.

Bij hun bezoek aan Ten Cates hof was De Meuse ook nog even over een heg in de belendende hof van blauwverver Crone gegaan, om een rode trap in te pikken, die hij eerst loodgrijs verfde, maar naderhand gedeeltelijk in stukken sloeg en verbrandde.

Om helemaal schoon schip te maken: al in september, oktober van het vorige jaar waren hij en Du Four bezig geweest in hoven achter en naast de zijne, van o.a. stadsdeurwaarder Grimminga. Ze hadden toen in een half turfkorfje aardige voorraadjes druiven, peren, zoete en zure appels weggedragen. De Meuse had aan die strooptocht nog het “borreltje” – een langwerpig, afgeplat rond flesje van groen glas met een kort halsje – overgehouden dat in een la in zijn zomerhuis aangetroffen was. De Meuse verklaarde aan het eind van dit tweede ons overgeleverde verhoor “het uiterste berouw te hebben over zyne gepleegde misdaden” en verzocht de heren om genade voor zichzelf en medelijden met zijn vrouw en kinderen.

Tijdens zijn detentie kreeg de schermmeester negen maal bezoek van zijn vrouw. Het was echter de echtgenote van Du Four die van zich liet spreken. Uit een brief “an mijn lieve man Du­four” d.d. maandag 1 april blijkt, dat zij niet toegelaten was tot diens kamer op de Poelepoort, omdat ze zich in een koets had laten voorrijden:

“Waarde man,
Mijn hart is steeds by u die my by de 7ven jaer wel behandelt hebt. Gaarne sprak ik u mondeling. Solsiteer daarom, zegt dat ik geen koets weer zal gebruiken, opdat ik sien mogt hoe gy vaart. En konnen wy dat geluk niet hebben, vraag dan an men­Heer de Fiscaal ootmoedig permissie of gy nu en dan an my een briefje van uwe handt moge toeschikken tod myn geruststelling, met melding hoet met u is.

Och bid geduirig dat Jehova God dit ongeval an onse zielen en alle die eenige betrekking op u hebben moge hieligen en de harten uwer Brave Rigters en men­Heer de Fiscaal in desen met genade vervulle.

Begeert gij ook jets?

In welke verwagtinge verbijve na hertlyke groetenis van ons alle.

In haest gelyk boven,
uwe teder beminnende en tot in de doodt getrouwe Huisvrouw M.H. Dufour geboren Van Berchuys.”

Drie weken na de bekentenissen – het stadsbestuur had wel erg veel tijd nodig om tot een conclusie te komen – maakte mevrouw Du Four haar opwachting in het Raadhuis met een verzoekschrift dat, getuige het heel andere taalgebruik, wellicht een voortbrengsel was van haar papa of een jurist. Na de arrestatie van haar man had ze eerst in de veronderstelling verkeerd dat de verdenking op haar echtgenoot een abuis was, “alzo zy hem altyd hadde bevonden met die principes te zyn geïmbueerd welke het caracter van een eerlyk man uitmaken”. Het bericht van zijn bekentenis bracht haar “onuitsprekelyke droefheid”. Met geen mogelijkheid kon ze begrijpen wat hem hiertoe had bewogen. Het was volgens haar allemaal eerder gebeurd “uit een kwalyk geplaatste genoeglykheid, om een ander van zyne genoegens te beroven” dan te beschouwen als een regelrechte diefstal.

Als haar man met een “deshonorent” vonnis zou worden gestraft, zou men hem als een onwaardige zijn luitenants-pensioen ontnemen. Dat zou voor haar en de kinderen een “allerongelukkigste toestand” zijn, ze werden dan in “een alleruiterste armoede” gedompeld. De slachtoffers zagen de ontvreemdingen inmiddels ook “als van weinig belang en eerder voortgekomen om hun ongenoegen dan schade aan te doen”. Die schade was intussen helemaal vergoed. Daarom verzocht mevrouw Du Four, bij welk verzoek zich voegde de vrouw van De Meuse – die zich met haar kinderen “in gene voordeliger omstandigheden” bevond – de magistraat om clementie met beider echtgenoten en om te volstaan met hun voorarrest en een boete als straf.

De heren van de raad besloten echter dat het recht haar gewone loop zou hebben. Wel mocht mevrouw Du Four eind april, toen haar woning moest worden ontruimd, de meubels naar haar vaders huis laten overbrengen.

Op donderdag 9 mei werden op de A- en de Poelepoort de vonnisen over De Meuse en Du Four uitgesproken. Van enige clementie was geen sprake, want hun misdaden konden “in een welgestelde maatschappye” niet worden getolereerd en waren “ten hoogsten strafbaar”. De Meuse en Du Four, ze werden voor hun leven verbannen uit Stad en Lande. Bovendien moesten ze de proceskosten betalen.

Mevrouw Du Four, die zich gedwongen zag met man en kinderen “haar geboorte Stad en Land te verlaten”, deed nog een poging dit laatste te voor­komen, maar op haar nieuwe rekest reageerden de heren absoluut onwelwillend.

En zo kwam het dat twee berooide gezinnen zonder inkomsten onze provincie verlieten, een ongewisse toekomst tegemoet.

Harry Perton

Eerder in iets andere vorm verschenen in De Oosterpoorter, ca. 1995.


Consternatie in de gasthuiskerk – dominee sterft op kansel

De Pepergasthuiskerk, vanmiddag.

De Pepergasthuiskerk, vanmiddag.

“Deze man is ons ontrukt door den dood , schielyk en onverwagt, en langs enen ontsacchelyken weg Godts. Want des zondags morgens na de kerk gaande om in zyn beurt te prediken, zonder enige ongesteltheit (= ziekte, HP) te gevoelen of te klagen over ongemak, predikte zyn Eerw[aarde] over Ephesen V:15 “Ziet dan hoe gy voorzigtiglyk wandelt, niet als onwyze, maar als wyze”. En dat met vele opgewektheit voor zig zelven en voor zyne toehoorderen, zonder dat men de minste, verzwakkinge in kragt of stemme konde bespeuren, ten einde toe.

Wanneer nu bezig was in het laaste gebedt om enen zegen over het gepredikte woord te smeken, en dat met pleitredenen in te dringen, onder andere met deze woorden “dewyl Godt genen lust heeft in den doot des zondaars, maar dat hy zig bekeere en leve”. Met dat laatste woort Leve, bleef de stem in de keele, en zyn Eerw. stierf, als in een ogenblik, zo dat men op de predikstoel in allerhaast toelopende ter hulpe, nauwer noot de laaste levenssnik gewaar wiert. Tot grote ontsteltenisse en beroeringe van deszelfs lieve vrouwe en der gehele vergaderinge, zodat Godts huis met geween, in plaatse van psalmgezang vervult wierde. En tot overgrote droefheit van de geheele gemeente van Groningen.

Dog tot ’s mans geluk, die zonder verschrikkingen of worstelingen van den doot, in een punct des tydt van de predikstoel na den Hemel overstapte: dien dat te beurte viel, daar Vader Augustinus na verlangde: dat de Heer hem predikende of biddende mogte vinden. Want dog: “Zalig is de dienstknegt, welken zyn heer, als hy komt, zal vinden alzo doende”.”

Op deze wijze stierf, op 23 juli 1752, de Groninger predikant Johannes Fredericus van Oostbroek. Volgens zijn biografie in de Boekzaal der Geleerde Wereld, waaraan bovenstaand citaat ontleend is, was de man net vijftig jaar oud. Hij liet een weduwe en drie minderjarige kinderen na, die vlakbij de kansel in een kerkbank zullen hebben gezeten. Om welk godshuis het ging, verklapt de bio ons niet, maar uit een aantekening van collega-predikant Robertus Alberthoma (Groningsche Volksalmanak 1910, 58) wordt duidelijk dat het de Pepergasthuiskerk was.

Het voorval haalde, naar het zich laat aanzien, geen enkele krant. Wel was het ’t gesprek van de dag in Groningen. Er verschenen dan ook verscheidene lijk- of grafdichten over Van Oostbroek, gemaakt door onder meer de bestuurder HermanTjassens (zijn zwager), Jacobus van Buizen (boekhouder van de Waag), de drukker Jacob Bolt, de belastingman Jan Bruins en de theologiestudent L. Udema.

Deze poëmen kwamen terecht in twee bundelingen, kortweg Op het zo onverwagt sterven en Ter uitvaart van. Hoewel het niet bepaald om grootse poëzie gaat, maakt ze de algemene ontsteltenis voelbaar. Vooral Jan Bruins beschrijft in Uitvaart de consternatie in de gasthuiskerk:

“Men hoort alom geschrei, gejammer en geween
Weergalmen in Gods kerk. O help! daar vald hy neder
“Ach hemel help!” Dit was der vrouwen woord zoo teder
Maar ach het was te laat! Het helpen was gedaan
Door dezen val scheen hy reeds zelfs de dood te ontgaan.
De ziel zoo ras omhoog, het lichaam dus ontvlogen
Was voor geen dood verschrikt! De dood toont geen mededogen,
Maar treft hem met een pyl in eenen oogenblik.
Geen wonder dat elk een byna verstyft van schrik…”


“Ten allen tijde fris bier” – de Groninger bierbrouwers in 1820

Dankzij een nijverheidsenquète weten we dat er nog zes bierbrouwerijen waren, anno 1820, in de stad Groningen. Vaak noemen zulke statistische onderzoekjes niet de namen van de bedrijven en hun eigenaars, maar in dit geval is er een prettige uitzondering gemaakt – ze staan vermeld met de aantallen volwassen mannen die in de bedrijven werkzaam waren:

Naam: Eigenaar: Aan het werk:
De Struisvogel L. Bulthuis 3 man
Het Fortuin W. Vetter 1 man
De Ruiter G.R. de Cock 2 man
De Paauw C. van Valkenburg 3 man
Het Doorschoten Hart Jelle de Vries 2 man
Het Gekroonde Hert J. E Winter 3 man

Kinderen werkten er niet, in de Groninger bierbrouwerijen. De bedrijven deden het ook nog zonder stoomkracht, dus puur ambachtelijk. Alle eigenaars werkten zelf mee, het waren dus geen ondernemers die maakt niet uit wat voor een bedrijf konden leiden. Ze zaten dicht op hun personeel en vertegenwoordigers of depothouders buiten de deur hadden ze niet.

Dat personeel verdiende gemiddeld een gulden per dag, wat relatief aan de hoge kant was – daarin klinkt enige waardering voor vakmanschap door. Ging er in de achttiende eeuw nog iedere week een speciaal kluinschip naar Leeuwarden, sindsdien werd het Groninger bier alleen afgezet in stad en provincie Groningen, in de zomer zo’n tweederde meer dan ’s winters.

De bazen lieten zich anno 1820 nogal somber uit over de toestand van hun branche. Al jaren was die kwijnende, waarbij ze achtereenvolgens het belastingstelsel, de duurte van grondstoffen (c.q. gerst en haver, hop) de hoge lonen “en het wijnig gebruik van bier” als oorzaken aanwezen.

Op lange termijn was die laatste oorzaak zonder enige twijfel het belangrijkst. In zeventiende eeuw dronk men nog veel licht en zwaar bier, maar sindsdien was het lichte grotendeels verdrongen door koffie en thee en het zware door wijn en jenever. Wellicht waren de Groninger bierbrouwers van 1820 zich hier niet zo van bewust – ze wensten vooral lastenverlichting.

De bierbelasting van 1 december 1816 bepaalde dat alle Groninger brouwerijen bier mochten maken in twee roerkuipen en één enkele ketel. Bij die roerkuipen was er altijd een grote en een kleine. Ook omdat er niet in elk jaargetij evenveel bier gedronken werd, gebruikten de Groninger brouwers twee maal zo vaak die kleine kuipen als de grote voor hun zoete, tamelijk instabiele bier. Bij grote hoeveelheden brouwsel was de kans immers groot dat het laatste bier uit de kuip zuur of op een andere manier onverkoopbaar zou zijn. De Groninger brouwers gebruikten dus graag hun kleine kuipen “om ten allen tijden fris bier te kunnen hebben”.

Onverkoopbaar bier bracht geen belasting op. Het gebruik van de kleine kuipen gaf het land daarom eerder voor- dan nadeel, betoogden de Groninger brouwers. Toch mochten ze van de belastingdienst vanaf november 1819 alleen nog maar hun grootste roerkuipen gebruiken als grondslag voor hun aangiftes en daarmee ook in de feitelijke praktijk. Zo konden ze hun kleine roerkuipen niet meer gebruiken en dat was tegen het zere been.

Als de overheid de bedrijfstak wilde stimuleren, schreven ze, dan moest er lastenverlichting komen. Of tenminste die maatregel van november 1819 weer terugschroeven, zodat ze net als vroeger met twee roerkuipen en een ketel konden werken.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1399 (archief Gemeentebestuur van Groningen 1816-1916) inv.nr. 8586.


Een bruinvis in de Spilsluizen

“Woensdagmorgen werd in de groote Spilsluis te Groningen een bruinvisch gevangen, die circa 25 halve kilogrammen woog, en ongeveer drie voet lang was. Het dier is hoogst waarschijnlijk door liet stormachtige weder van het zoute in het zoete water verdwaald.”

Bron:  Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage 18 december 1869.

Het Reitdiep was toen nog niet afgesloten en normaal kon je dus al eb en vloed in dat water bespeuren. In de nacht van 16 op 17 december heerste er een zware noordwesterstorm, die voor veel schade zorgde. Deze zal het zeewater in het Reitdiep meer dan normaal hebben opgestuwd.


Hoornsediep en omgeving in 1818

817-3530 uitsnede blog

Ik kwam die charmante kaart uit 1818 weer tegen. Dit keer wil ik het hebben over het gebied rond het Hoornsche Diep dat hier midden door ’t beeld stroomt, van de stadsgrens bij de Nieuwe Werken of Helperlinie (rechtsboven, zuid) naar de  stad Groningen (linksboven, noord). .

Vlakbij de stad zie je aan het Hoornsche Diep een L-vormig gebouw staan: het tichelwerk (baksteen- en pannenbakkerij) dat midden achttiende eeuw van hopman Thomas Lieftinck was, een aanvoerder van de orangistische burgerij in de stad. Enige decennia later was het bedrijf in handen van de regentenfamilie Trip. Links van het tichelwerk zie je nog een klein pand, dat was een lijmziederij. Lijmziederij en tichelwerk bevonden zich in de omgeving waar je nu het Cascadecomplex vindt.

Rechtsboven zie je de Groninger papiermolen. Onder de buitengracht door zat een pomp of duiker, die het water van het Helpermaar of de Zegge naar het noorden doorliet. Beide wateren mochten niet met elkaar in verbinding staan, het waterpeil in de verdedigingsgracht moest apart regelbaar zijn, vandaar die pomp. Het maar loosde zijn water terzijde van het tichelwerk, waar je een watermolentje ziet.

Nog een derde molen bevond zich ‘onder’ het Hoornsediep, op een plek waar nu de ringweg langs loopt. Het was een houtzaagmolen, waarbij ook wat kalkovens stonden.

Van rechtsonder tot linksonder loopt, tot slot, de Hoornsche Dijk, nu Paterswoldseweg, met hier en daar een boerderij. Toen hier rond 1920 woningbouw kwam, werd die dijk een flink eind afgetopt. Eerder had ze ’s winters absoluut een waterkerende werking en gezien de afstand van Hoornsche Dijk tot Hoornsche Diep – een afstand die gemiddeld overeenkomt met de lengte van de huidige Parkweg – kon het diep hier behoorlijk wat water extra kwijt. Het was zogezegd een waterberging avant la lettre.

 


Een hok vol boeken op de beun

Op een dag in augustus 1722 begeleiden twee Groninger vrouwen hun vriendin en huisgenote Rebecca Roos naar de afvaart­plaats van de Leeuwarder trekschuit, aan het doodlo­pende eind van ’t Hoendiep vlak buiten de stad Groningen. Ze dragen een grote, goedgevul­de korf tussen zich in. Rebecca (44), een tweevoudige weduwe die onderhand zo’n acht jaar in de stad Groningen woont en er bij verschillende fami­lies werkt als strijk­ster, stijfster en naaister, maar ook wel gewoon als hulp in de huis­hou­ding, gaat naar Holland toe, om voor haar dood­zieke moeder te zor­gen.

Negen maan­den blijft Rebecca weg. Tijdens haar verblijf in Holland bezoeken twee van haar werkgeef­sters, de echtgenotes van luitenant Andreae en gezwo­re­ne Berghuis, haar kost­bazin, de weversweduwe Cremers aan de Nieuweweg. Ze vragen of ze de boeken van hun strijk­ster even mogen bekijken.

Vrouw Cremers gaat de beide dames voor naar Rebecca’s zolderkamertje. Daar zoeken de dames enig textiel uit, dat hun eigendom zou zijn. Naderhand komen ze terug met een raads­die­naar, die het apart gelegde inpakt en verzegelt, en zijn ogen goed de kost geeft. Naar de man later ver­klaart heeft Rebec­ca “een hock met boeken van aller­ley talen” op haar beun.

Hoewel Rebecca in juni 1723 weer terug in de stad is, klagen de dames die op haar zolder­tje rondke­ken haar pas in maart 1724 aan bij het stads­bestuur. Vrouw Andre­ae beschul­digt Rebecca van tex­tieldief­stal. Interes­santer is de opsom­ming van goederen die ten huize van de gezwore­ne Berghuis verdwenen zijn, want die omvat vooral boeken: negentien ti­tels, waarvan sommi­ge meerde­lig, in de kleinere formaten.

De summiere catalogus verraadt een smaak. De groot­ste catego­rie omvat zes biografieën van politieke per­sonages uit de zestien­de en zeventiende eeuw, als Elisabeth I (koningin van Engeland), de hertog van Alva (berucht landvoogd) en de Franse koning Hendrik IV (die Parijs wel een mis waard vond). Ook ont­breekt er een vijftal zeven­tiende-eeuwse pamfletten aan Berg­huis’ boekerij, bijvoor­beeld de Poletyke Kuiper, De her­stelde Prins en Oor­spronck der broedertwis­ten. De derde groep titels bestaat uit drie staal­tjes volksliteratuur, o.a. Pooks Rommelzootje (1709). En verder mist Berg­huis nog twee histo­rische werken, waaron­der de tien eerste delen van Strada’s geschiede­nis der Neder­landse opstand, een Hol­lan­dsche Hovenier en zes afleve­ringen van de Boek­zael der geleerde Werelt, een vooral door predi­kanten gelezen perio­diek.

Rebecca’s voorkeur ging uit naar geschiedenis, politiek en andere non-fictie. Nog dezelfde dag wordt de strijkster verhoord in de Stadsge­weldige, het gevang voor mensen die geen burgers zijn. De aanklager van de stad, advocaat-fiscaal Al­ting, vraagt bij wie ze zoal over de vloer komt. Naast de families Berghuis en Andreae blijken dat andere aan­zienlij­ke en gegoe­de huis­hou­dingen zoals die van pro­fessor Dries­sen, secretaris Gockinga en hopman Blankstein.

Dat ze ooit ergens iets zou hebben gestolen ontkent ze. Er moet een misverstand in het spel zijn. Gezwore­ne Berg­huis is zeker vergeten hoe ze met zijn toestemming enige biografieën leende, drie-en-een-half jaar gele­den. De Boek­zaaltjes, die ze met medeweten van de dienst­bode mee­nam, en die ze al twee jaar op haar beun heeft, kon ze niet eerder terug­brengen door haar plotselinge vertrek naar Hol­land. “Met kennisse der eigenae­ren” heeft ze wel meer boeken in huis, zoals een werk van Montaigne, dat ze te leen kreeg van steen­koopman Clein.

Eigenlijk is ze zelf niet eens goed op de hoogte van welke boeken ze allemaal bezit. Ze heeft nog wel veel meer boeken gehad, wel voor hon­derd daal­der. En ook wijlen haar man bezat veel boeken, wel voor vijf­tig gulden. Zo beschikt ze over een Montanus, een deel in octa­vo, wat dikker dan Strada. Over Strada gesproken, diens werk kocht ze bij een “out boeke­ver­kooper” te Amster­dam. In dezelfde stad, op de Nieuw­markt, deed ze ook het oningebonden exem­plaar van Pooks Rommel­zootje op, “nevens ander”. Ze snuf­felt wel vaker rond, want Philale­tus’ geschrift kocht ze bij een uitdrager op de Gronin­ger Vismarkt.

Tijdens het verhoor beschuldigt Rebecca haar aanklaag­sters zelf van diefstal, gepleegd tijdens hun bezoek aan haar beun. Het haalt weinig uit. Hoe meer titels de fis­caal noemt, hoe vaker de strij­kster het antwoord schuldig moet blijven. Het kritische punt wordt bereikt bij de Hollan­dsche hovenier. Zo’n boek heeft ze niet, ze kan althans “niet gebeteren dat ’t daar gevonden is”. Ook van andere titels weet ze niet hoe die op haar zolder terechtgekomen zijn, of is de herkomst haar ten ene male duister.

Het ziet er slecht uit voor Rebecca Roos. Bij een tweede ver­hoor, in aanwezigheid van de president-burgemeester en diens bij­zitters, houdt ze haar verklaring staan­de. Misschien heeft ze een “misslag” begaan, door lapjes en geleende lectuur niet op tijd te retourneren. Maar ze wilde beslist geen diefstal plegen. Vrouw Andreae heeft ze “laten zeggen waarom niet weer quam te arbeiden”.

Een conflict tussen deze werkgeefster en Rebecca vormt dus de aanleiding voor de late aanklacht. Niet dat het wat uit­maakt. Ook de haastige verklaring van Rebecca’s kostba­zin – “dat er eenige boeken van haer broer ook op de beune geweest zijn (…) en dat die boeken buiten Rebeccaas toedoen door malkan­deren zijn gekomen” – mag niet baten, evenmin als het goede woordje van maar liefst elf werkgeefsters, dat de gevan­gene “haar altijdt vroom en vlij­tig heeft gedraegen (…), sonder de minste opspraeke.” De magi­straat laat Rebecca vrij met de bood­schap dat ze dade­lijk de stad moet verla­ten, na betaling van de rechts­kosten.

Of de reismand van de strijkster bij dit gedwongen ver­trek even vol is geweest als bij het vorige, vrijwillige afscheid, blijft een open vraag. Zeker is dat de stad Groningen een markante inwoonster verloor. Want met haar bibliomanie was Rebecca onder de vrouwen van de dienstbare stand een uitzon­der­lijk figuur. Als de mensen van haar milieu al konden lezen, bezaten ze doorgaans niet meer dan een bijbel of een evange­lie­boek.

Natuurlijk vormde hun geringe wel­stand een rem op de aanschaf van nieuwe lectuur. Rebecca’s procesdos­sier toont echter aan, dat er ook toen al zoïets als een onderkant van de boekenmarkt bestond. Als men wilde kon men lenen van meer gegoeden. Of terecht bij de toenmalige antiqua­riaten of uit­drage­rijen, voor in- dan wel verkoop.

Harry Perton

Eerder in een iets andere en geannoteerde versie verschenen in het cultuurhistorisch tijdschrift Stad en Lande, jaargang 7 (1998) nr. 3, pag. 8-11.


Folder Perry geeft fraai tijdsbeeld van vroege sixties

In 1964 opende de judoreus Anton Geesink een filiaal van de sportieve zaak Perry van der Kar aan de Herestraat in Groningen. De zaak stond onder leiding van de lokaal even befaamde voetbalman Otto Bonsema, die er zijn eigen sportzaak voor opgaf. De nieuwe winkel was dan ook tamelijk groot – het bekende Hotel Willems werd ervoor verbouwd.

Ter gelegenheid van de opening ging er een folder rond, waarvan het RHC Groninger Archieven nog een exemplaar bezit. Het reclamedrukwerkje geeft een fraai tijdsbeeld van die optimistische era.

Destijds was de bikini nog maar pas in de mode:

1
De sportieve man als onderwatervisser met harpoen en leefnet. Volgens mij lijkt het model op de hoofdpersoon van een vrolijke detectiveserie:
2
Het ganse gezin in regenpakken van Noorse makelij:
3
Perry van der Kar deed ook in vrij duur speelgoed:
4


Gezichtsbepalend bedrijf

Van de bijna failliete winkelketen Perry Sport wordt gezegd dat het zo’n oud bedrijf is. Het is zo oud dat ik er zelfs een mapje met plaatjes van heb, want reclame maken konden ze.

Zo hing er voor de oorlog op de hoek van de Herestraat en de Carolieweg, daar waar je nu de HEMA vindt, een winkel van Perry & Co:

1 - Perry voor de oorlog

– met een enorme muurreclame van een koetsier op de bok met achter zich grote koffers. Reiskoffers van Perry:

2 - Hoek Herestraat waar nu Hema zit, 1936 b

Dezelfde beeltenis stond wat minder geraffineerd als advertentie in kranten, zoals Het Vaderland van 1931:

Perry koffers Het Vaderland 1931

Of het Algemeen Handelsblad van 1925, hier met poging tot inkleuring mijnerzijds

3 - Handelsblad 1925 ingekleurd

Heb die poging niet doorgezet omdat ik onzeker was over de kleuren die ik in het vervolg zou moeten kiezen.

Zag nog nooit een kleurenversie van deze reclame, maar zou dat wel graag willen. Misschien zit het ontwerp nog bij Perry in het bedrijfsarchief. Hoop maar dat het een goede bestemming vindt, want het was een gezichtsbepalend bedrijf.


Groninger studentenalfabet

Academiegebouw van 1854

Naast het Grunneger ABC was er een studentenalfabet:

A is de Academie, die houd ik hoog in eer,
B is mijn schrik en mijn afschuw: de beer.
C is ’t college, waar wijsheid geleerd wordt,
D is de drank, die niet minder begeerd wordt.
E is ’t examen dat eerst ging vooraf,
F is de fuif die ik naderhand gaf.
G is het geld, waarvan ik nooit iets bespaarde,
H is de hospes, die het nijver vergaarde.
I is Io Vivat, het schoonste gezang,
J is de jool die mij nooit duurt te lang.
K is de kroeg waar ik heel vaak ga bitt’ren,
L is de lantaarn die ervoor staat te schitt’ren.
M is Minerva die spruit van Jupijn,
N is de nectar bij ’t vrolijk festijn.
O is de oester in Datema’s kelder,
P is professor, zo kort en zo helder.
Q is de quintessens van zijn betoog,
R is de rector die het corps stelt zo hoog.
S is de sjees die door niemand begeerd wordt,
T zijn de theses waar veel bij beweerd wordt.
U is de uil, ’t wetenschappelijk dier,
V is het vaandel en Vindicats sier.
W is de wetenschap, groot in haar werken.
X is Ximenes, ’t zoetste der merken.
Y is het ijs bij de Rabenhauptstraat,
Z is het ziekenhuis, akelig in staat.

Bron: een Vindicat-lustrumalbum van eind negentiende eeuw. Wat ook aan de laatste regel te zien is, want in 1903 kwam er een nieuw Algemeen Provinciaal, Stads en Academisch Ziekenhuis aan de Oostersingel. En dat was state of the art.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA


Drenkeling komt bij dankzij fundamentele inblazing via tabakspijp

“Heden heeft de Maatschappye tot het behoud der Drenkelingen te Amsterdam opgerigt, door Haaren Correspondent, den H[oog] Gel[eerde] Heere Prof. P. CAMPER, de prys van zes Gouden Dukaten doen uitdelen aan Gerardus Cremer, en Hilligjen Alders Vroedvrouwe dezer Steede, te zamen, wegens het behouden van Melle Martens, eenen jongeling van 14 Jaaren, die in de verledene Maand July, zig badende by Bottering Poort in de diepte zonk , eenige minuten onder Water bleef, en door Gerardus Cremer opgehaald en aan de Wal gebragt zynde, geene tekens van Leven gaf, dog na dat hem Hilligje Alders eenigen tyd in het Fondament geblazen hadde door een Tabakspyp, wederom bygekomen is, en nog heden zonder eenig overgehouden ongemak leeft.”

Bron: Groninger Courant 16 december 1768.

Commentaar: Voor verlichte geesten was de redding van drenkelingen een belangrijk project, waar vast een mooi boek over te schrijven valt (zo dat niet gebeurde). In Groningen hield de onvermijdelijke Petrus Camper zich bezig met het belonen van mensenredders. De geschetste-mond-op-kontbeademing gold destijds nog als het eerst aangewezen middel om drenkelingen weer bij bewustzijn  te laten komen.


De vos taalt niet naar kaas

 

img644 blog

In een doos met paperasserij die ik sinds mijn verhuizing, nu vijf jaar geleden, niet meer ingekeken had, vond ik dit kassabonnetje van boekhandel Vos, rechtsonder gedagtekend op 7 juni 1985.

Ik moet er toen ongeveer tien jaar klant geweest zijn. Het was een kleine, nogal opgepropte boekhandel met vrij veel ondogmatisch links gedachtengoed in het assortiment. Je kon er bijvoorbeeld anarchistische blaadjes en brochures kopen. Verder hadden ze vrij veel geschiedenis, maar dat was ook wel verstandig met het Instituut voor Geschiedenis zo dichtbij. Dat de historici in 1981 verhuisden naar de Rozenstraat, moet zakelijk een tik geweest zijn voor boekhandel Vos.

Eerlijk gezegd vond ik meneer Vos, de eigenaar, wel een beetje een ouwe zuurpruim. Ik heb hem nooit zien lachen. Het schijnt dat uitgever Geert van Oirschot er regelmatig langskwam met nieuwe boeken en een fles jenever, maar die heb ik daar helaas nooit gezien. Wel kwam er, toen ik eens in de winkel stond te neuzen, een vertegenwoordiger langs met joodse oorlogsherinneringen. De arme man werd afgepoeierd door Vos: “Want joodse oorlogsboeken, daar hebben we nu wel genoeg van”.

Het vignetje op bovenstaande kassabon zal overigens getekend zijn door Peter Vos. Het toont een vos die genoeglijk tegen een boomstronk aan zit te lezen. Boven hem zit een raaf met een hele kaas in de snavel. Volgens de bekende fabel is de vos uit op de kaas, en slijmt hij de raaf net zo lang met complimenten over diens buitengewoon voortreffelijke zangkunst, tot de  raaf gaat zingen en de kaas laat vallen. Maar die situatie lijkt zich hier niet voor te doen. Daarvoor is de vos te zeer verdiept in zijn boek. Hij taalt niet naar kaas.


Automaatfototentoonstelling

Was vanmiddag op bezoek bij een 95-jarige nicht van mijn vader, om haar wat oude familiefoto’s te laten zien. Hoorde van haar ook dingen die ik niet wist of die ik vergeten was. Zelf liet ze haar eigen familiefoto’s zien. Voor de jaren tot ongeveer 1930 bleken die nagenoeg gelijk aan de foto’s die ik via mijn ouders erfde van mijn grootmoeder. Blijkbaar bestond er vrij veel uitwisseling van foto’s – mede door de lagere stuksprijs als men meer afnam, bestelde men een stapeltje, om ze uit te delen aan familie.

In een oud album van mijn vaders nicht zit deze pagina met automaatfoto’s die in de jaren 1910, 1920 gemaakt zijn aan de Visschersdijk te Winschoten en in de Brugstraat, de Guldenstraat en de Zwanestraat in Groningen:

2016-01-14 021

Noch voor mijn vaders nicht, noch voor mezelf zitten er bekende gezichten bij, het lijkt wel op een at random verzameling. Maar of er met onbekenden werd uitgewisseld?

Zulke relatief goedkope, destijds erg populaire fotootjes zijn kenmerkend voor die periode. Ze maken ook mooi duidelijk dat de massa uit individuen bestaat, dat ieder mens er één is. Ik zou wel eens een schoenendoosachtige, matzwart geschilderde zaal helemaal volgehangen willen zien met zulke foto’s, per stuk opgeblazen tot ongeveer A4 (wat volgens mij goed kan). Ik vermoed dat dat een heel sterk effect geeft. Ze bij elkaar krijgen hoeft volgens mij ook geen al te groot probleem te zijn.