Terug naar het depot: de romantische Van Mesdags en Van Houtens

Dat de doopsgezinde koopliedenfamilies Van Mesdag en Van Houten allang tot het artistieke geneigd waren voordat nazaten zich als full time kunstschilders vestigden, wordt aangetoond door enkele stukjes uit hun familiearchief. Die stukjes tonen ook nog een romantische inslag, terwijl de latere schilders zich juist bekenden tot het impressionisme.

Memoriestuk gemaakt van het haar van Martha Hermine van Houten en Martha van Houten-Scheltens. De eerste overleed in 1859 op zestienjarige leeftijd, de tweede in 1862 toen ze 77 jaar oud was:

003

Eenzelfde stuk, maar dan uit 1876 ter nagedachtenis van de toen overleden Anna van Mesdag-Reinders (1823-1876) en haar dochter Saakje van Mesdag (1862-1864):

005

Destijds was het  bewaren van haarlokken om affectieve redenen nog vrij gewoon. De Van Mesdags en Van Houtens deden er ook nog wat mee, maar vermoedelijk waren ze hierin ook niet uniek.

Van Martha van Houten-Scheltens zijn er bovendien twee schilderijtjes bewaard gebleven, waarvan dit met een kerkje en een eenzame wandelaar bij helder maanlicht er een is:

008

Van Gilles van Mesdag, de man van Anna Reinders, hebben we nog dit berglandschapje, dat vooral ook door de boom sterk doet denken aan werk van Caspar David Friedrich:

015

Dit spul heb ik maandag weer naar het depot gebracht – het definitieve einde van de Eerelman-expositie, waarbij o.a. de artistieke voorkeuren van de Groninger elite in kaart werden gebracht.


Het lesrooster van de Rijkskweekschool

Lesrooster kweekschool

Programma van het onderwijs te geven aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen, cursus 1888/89 (Groningen, bij J.B. Wolters, 1888).

Op het eerste gezicht lijkt het nogal een versnipperd geheel, dit curriculum. Geen enkel vak kreeg meer dan twee uur in de week.

Maar kijk je beter, dan zie je de klusters. Onder Nederlandse taal en letterkunde kan je Lezen, Spraakleer, Taaloefening, Stijloefening en Letterkunde scharen, samen goed voor 8 uur per week in de onderbouw en 6 uur in de hoogste klassen. Dat was samen toch een dag per werkweek. Met letterkunde wilde men kennelijk alleen de gevorderde kwekeling lastig vallen.

Het algemeen vormende kluster Aardrijkskunde en Geschiedenis was in de meeste klassen goed voor 5 uur, alleen verloor het een uur in het eindexamenjaar.

De algemene natuurwetenschappen kreeg met Rekenen, Stelkunde, Meetkunde, Natuurkunde, Scheikunde, Natuurlijke Historie en Cosmografie doorgaans 7 of 8 uur per week toebedeeld.  De min of meer creatieve vakken tekenen handtekenen, schoonschrijvemn, zang, muziekleer en viool (!) deden hier qua lestijd maar weinig voor onder.

Een dagdeel per week ging er naar de vreemde talen Frans en Duits. Engels daarentegen, werd er nog niet onderwezen.


„Leive God! Altemoa’l steêrns en vergeet-mie-neidies!” Bommen Berend in 1883

 

Otto Eerelman - Harddraverij op de Korreweg. Collectie Museum Nienoord.

Otto Eerelman – Harddraverij op de Korreweg. Collectie Museum Nienoord.

Hoogst ironisch mag het heten, dat Groningens Ontzet (Bommen Berend in de volksmond) vandaag op een lijst van ‘immaterieel erfgoed’ wordt geplaatst. Dit gebeurt immers op een moment dat het volksfeest zo goed als dood is. Dankzij onze D66-wethouder krijgen ambtenaren en onderwijzers er niet meer voor vrij en onze steeds meer van haar wortels losgezongen universiteit wil er ook niet meer aan doen.

Hoe anders was dat in 1883, toen het feest als geformaliseerd volksfeest bijna een halve eeuw bestond, en het woordenpaar ‘Bommen Berend’, voor zover bekend, voor het eerst een krant haalde. Dat gebeurde in het Algemeen Handelsblad, waarin de Groninger kweekschool-leraar Charles François van Duijl (Zierikzee 1847 – Groningen 1906) een serie schetsen over Groningen schreef. Volgens Van Duijl liepen de Ommelanden op de 28-ste zo’n beetje leeg voor een feest, waarop ook toen al peerdespul en vuurwerk de hoogtepunten vormden:

“…en zoo heeft Groningen zijn „Bommen- Berend”. Bommen-Berend — met alle respect overigens voor ’s mans hooge waardigheid, die weinig in harmonie was met dezen spotnaam, dien de Groningers hem gegeven hebben — was niemand minder dan de ongelukkige prelaat van Munster, Barend Van Galen, die in 1672 — „’t Rampjaar” noemden we dat op school — zijn bisschoppelijk hoofd stiet voor de stevige wallen, zaliger gedachtenis, van ons goede Groningen. En ter eere van de builen welke de man bij die gedenkwaardige gelegenheid opliep, vieren we nog elk jaar een gloeiend feest, dat door de heele provincie bekend is als ’t feest van den acht-en-twintigsten Augustus, „’t Stadsfeest”, zooals de buitenlui ’t gewoonlijk noemen…. (…)

We vieren dus feest, zei ik, op dien gedenkwaardigen dag van Augustus en een eigenaardig feest is het zonder twijfel, dat van alle kanten de bevolking der Ommelanden naar „stad” lokt. „Stad” — tusschen twee haakjes, de Groningers zijn zuinig op hun tijd en gebruiken niet graag vijf woorden, als ze ’t met drie af kunnen, zoodat het lidwoord in vele gevallen als eene overtollige weelde wordt beschouwd. — „Stad” is, door ’t heele Groningerland heen, natuurlijk de hoofdstad der provincie, ja, ‘k herinner me zelfs; hoe eens op een ouderwetschen tocht door Friesland, tamelijk ver over de grenzen, een Friesche boer in de diligence stapte en me vertelde, dat hij mee naar „stad” ging, waarmee hij Groningen bedoelde …..

Als ik zei dat op den acht-en-twintigsten Augustus de Ommelanden leeg loopen, zou ik, zou ik niet van overdrijving vrij te pleiten zijn (…). Maar dat neemt toch niet weg, dat van heinde en ver gansche scharen feestgangers zich opmaken naar het algemeene middelpunt der provincie. Zoowel het „Westerkwartier” als het „Hoogland”, zoowel ’t Oldambt” als de “Veenkolonies” gieten hunnen menschenvloed uit over het plaveisel van onze stad; Friesland en Drente leveren zelfs hun contingent. Van „gieten” gesproken : ook de hemel laat zich in den regel niet onbetuigd en een acht-en-twintigste Augustus heelemaal zonder regen is inderdaad eene bijzonderheid. (,,,)

Groningen is op den acht-en-twintigsten Augustus van den vroegen morgen tot den laten avond in feestdos gehuld; dat wil zeggen: er wapperen vlaggen op de torens en uit de huizen, iets, dat meer zegt dan men denkt; want over ’t geheel zijn we hier zuinig met onze driekleur en we klimmen niet spoedig naar boven om een vlaggestok uit te steken. Enfin,… „’t is er gelieke goud om” en een Noorman brandt van binnen, al is hij oogenschijnlijk van buiten een beetje koud en al hangt hij zijn geestdrift nu niet precies het venster uit, wat overigens onder eenen regenachtigen hemel ook niet raadzaam zou zijn….

Zoodra de eerste treinen van oost en west het station binnenstoomen, in den vroegen voormiddag reeds, neemt de vreugde een aanvang; want volgens het eerste nommer op het programma worden de feestgenooten van buiten met muziek ingehaald, een „doffien” (buitenkansje) in de eerste plaats voor alles, wat ’s heeren straten als zijn particulier domein beschouwt, speciaal voor den „bakjongen” en zijne geestverwanten, die, vol enthusiasme, voor de muziek uit marcheeren en wier natuurlijke geest gelegenheid vindt zich op menigerlei wijze te uiten. (…)

Niets is voor den vreemdeling eigenaardiger dan het kortaf gebroken, half doorgeslikte geluid, dat zich een weg baant door eene nauw merkbare mondopening en dat zich van tijd tot tijd uitzet tot een klank, zóó breed en zóó vol, dat men zich met verbazing zou afvragen, waar hij vandaan kwam, als men niet tegelijkertijd op den lumineuzen inval kwam, dat een mensch twee neusgaten heeft en dat alles, wat niet door den mond naar buiten kan komen, noodwendig door den neus een uitweg moet zoeken…. Niets eigenaardiger, maar ook niets onverstaanbaarder voor den „baar” dan het plat-Groningsch, dat zijn domein mettertijd ziet afnemen, maar dat, nog niet zoo heel veel jaren geleden, haast onbeperkt heerschappij voerde. Ik herinner me uit mijn „baartijd” bijvoorbeeld nog altijd met preutsche ontzetting, welk een verheven idee ik kreeg van de Groninger schutterij en met welke kalme geruststelling ik de toekomst van Nederlands schatkist tegemoet zag, toen ik bij het schijfschieten een man uit het volk hoorde beweren: „De schutters schijten goud” (de schutters schieten goed). (…)

Maar we dwalen af. We zouden over den acht-en-twintigsten Augustus spreken. Niet alleen per spoor, maar ook per as trokken honderden op ter bedevaart naar het „vanouds gerenommeerde” feest. Zie maar eens buiten de A-poort en aan ’t uiteinde der Nieuwe Ebbingestraat, waar een ontelbaar aantal boerenrijtuigen gansche rijen vormen in de nabijheid van drukbezochte uitspanningen. Zelfs wie per spoor kan komen, verkiest dikwijls zijn eigen „gerij” boven dat van de Exploitatie-Maatschappij. Want voor menigeen heeft dat rijtuig eene eigenaardige beteekenis. Ziet ge, er komen met het feest zooveel „nuvere wichter”‘ (mooie meisjes) in „stad”, en wie per spoor reist is aan zijn tijd gebonden, terwijl de gelukkige die een eigen „spul” bezit, — „mout ie wijten” — precies zoo laat kan vertrekken, als hij wil . En de „wichter“!!.. Nou…, dat dank je de drommel!”,,,,,

Groningen bezit voor zijnen feestdag eene feestcommissie, die verstand heeft van feestcommissies. Dat moet gezegd worden! En men moet ook getuigen, dat ze haar best doet, om zooveel mogelijk afwisseling te brengen in het jaarlijksch wederkeerend programma. Maar er zijn zoo van (…) heilige tradities, waarin men alleen het ontleedmes zet met een bloedend hart, en die de achterdeur binnenkomen, als men ze de voordeur uitjaagt. Daarom eerbiedigt ieder ook de overgeleverde gebruiken der vaderen, en kan een acht-en-twintigste Augustus onmogelijk compleet zijn zonder een „keuring van chaispaarden” en een „harddraverij.” Neem de harddraverrj weg en ge berooft Groningen op dien gedenkwaardigen zomerdag van de helft zijner feestvierenden. ’t Is niet zoo zeer om de stadtjirs, als wel om „de luu van boeten“, ofschoon de „stadtjirs meugen ’t ook wel, en können er zich ijbals best in schikken”.

De harddraverij is in elk geval een der glanspunten van het feest, Ze wordt gehouden op een rechte baan van grint, op den Korreweg, buiten de voormalige Ebbingepoort. Ter weerszijden strekken zich de groene weiden uit, waaraan onze stad haren naam te danken heeft, volgens de hedendaagsche geleerden (…) Op den 28en Augustus herinneren onze „malsche weiden” vrij geregeld aan het bekende beeld van Tollens, die in ons vaderland een „ongekend kleinood” ziet, dat „uit wier en dras geweld” is. De wateren des hemels, en de zware voetstappen der liefhebbers voor de harddraverij, veranderen dan het woelige gras in eenen modderpoel, waarin een ordinair (= gewoon HP) mensch, die zijn schoenpoetser, zijn pantalon en zijn gemoedsrust boven alles lief heeft, zich dan alleen waagt, wanneer hij er kinderen op na houdt, die niet ophouden te dwingen tot vaderlief zijn watervrees overwint en uittrekt, om zich door eene onmogelijk dichte en woelige menschenmassa te werken, ten einde eenige paarden, met schreeuwende pikeurs bevracht, naast elkander om het hardt te zien loopen.

Een dood ordinair mensch zeg ik. Maar alle menschen zijn niet ordinair. Er zijn ook liefhebbers die modder, regen, en elleboogstooten trotseeren; die urenlang met een gedrukte Iijst in de de hand elke beweging der beroemde harddravers volgen. Die — al kennen ze ook niet den minsten hartstocht in het dagelijksch leven — blaken van hartstocht als „Graaf Adolf” zijn mededinger vooruitschiet, of als de pikeur met zijn fluweelen buis en zijn „körte boksen”, door eene behendige manoeuvre erin slaagt zijn minder uitgeslapen concurrent te verschalken….. En dan de kampritten! Zie die oogen, zie die uitgestrekte halzen! Zelfs de lippen van den belangstellenden toeschouwer bewegen zich op de maat van den draf der snuivende paarden….. „Tweimaol kamp, mien laive man!” klinkt het in onze nabijheid….. „’t Zêl er om bantjen, Knêlsoom!” luidt het antwoord….. „Wel verdold! De broen verlust ‘t, dat spiet mie euvels !”….. „Nog neit!“….. „Wel, Christiaan piepenbakker en geen ênde! Hij het ‘om!

Naar het leven is ook de volgende teekening: Over het touw, dat de toeschouwers van de baan scheidt, hangt een vleeschmassa met een pet op, met een gelaat, door de zon gebrand, maar dat geen enkelen plooi vertoont, die getuigt van bewust geestesleven. De gestrekte hals, voor zoover er een hals aanwezig is, geeft alleen blijk van belangstelling in wat er omgaat. De bolle wangen staan nog boller door een geweldige tabakspruim. Er zal een kamprit gehouden worden, en de rollade met de pet op heeft haar hart gezet — voor zoover bij een rollade van een hart gesproken kan worden — op de „Poep”….. Poep — o beminnelijke lezeressen — is een geliefde paardennaam die — Bismarck zal er wel geen casus belli van maken — tevens niet onduidelijk zinspeelt op de (Duitse, HP) afkomst van het edele ras in quaestie. De paarden vliegen de baan op en, helaas, de uitverkorene van onzen belangstellenden toeschouwer blijft reeds bij den aanvang een paar handbreedten achter. Hij wordt warm, zijn gemoed raakt in beweging, zijne aandoeningen beginnen zich te uiten. Niet evenwel als bij een gewoon mensch, door ’t schitteren der oogen of het trillen der neusvleugels, om in roman-stijl te spreken. Neen, zijn gansche ziel heeft zich verstopt in de tabakspruim, die, naarmate het eene paard het op het andere wint, telkens sneller van de eene zijde naar de andere wordt geworpen, waarbij de mond, gedurig hartstochtelijker, de woorden uit: „Rakst’ om kwiek, rakst’ om kwiet, rakst’ om kwiet” — en eindelijk als de wedstrijd onherroepelijk verloren is, en het signaal de victorie der tegenpartij verkondigt, vliegt ’s mans ziel met pruim en al den breeden mond uit, onder den wanhopigen uitroep: „Bist om kwiet, voor den duvel!

Maar we hebben ons reeds te lang opgehouden bij de „baan“. We werken ons met groote moeite heen door de dicht opeengepakte menschenmassa, voor nog de plechtige optocht een aanvang neemt, die de overwinnaars naar de plaats der bekroning zal leiden, en die geopend wordt door een muziekcorps, om natuurlijk op echt Hollandsche wijze gesloten te worden met een feestmaal…..

Intusschen maakt al wat gesteld is op een mooi plaatsje onder de „verandah”, zich reeds op naar de Harmonie. Wat onze Harmonie is voor het feestvierende Groningen, behoeft zelfs een’ vreemdeling niet gezegd te worden; maar wat de „verandah” is voor de Harmonie zal hem duidelijk worden, wanneer hij bedenkt, dat de Noord- Nederlandsche hemel zich in den regel weinig bekommert om feestvierende menschen en nieuwe dameshoeden. Een zee van licht ontvangt de samenstroomende menigte. Want zoodra de Augustuszon onder de kim gedoken is, worden de lichtjes ontstoken en flikkeren de heldere gasvlammen naast het rustige matte schijnsel der Venetiaansche lantarens. Ons uitstekend orkest doet zijne welluidende tonen ruischen door de toppen der kastanjes en wanneer de roode gloed van het Bengaalsch vuur van tijd tot tijd opflikkert, verlicht hij een tooneel, dat zelfs den zwartgalligsten pessimist tot een vergenoegden glimlach moet verleiden….. (…)

En nu het bouquet van ’t feest! Tegen half tien stroomt de Harmonie leeg, want dan begint het vuurwerk op de Groote Markt, en ofschoon het vuurwerk een nommer op ’t programma is, dat ieder jaar terugkeert en uit den aard der zaak weinig variatie kan aanbieden, laat het nooit na eene ontelbare schare te lokken, die zich letterlijk verdringt rondom het ruime plein, dat het hart vormt van onze stad. Moet ik u dat vuurwerk beschrijven ? Zal ik spreken van de talrijke zwermpotten, van de menigvuldige vuurpijlen, van de prachtige cascades en vallende sterren, die voor een oogenblik eene golvende zee van menschenhoofden verlichten, om onmiddellijk daarna het geheel in nachtelijke duisternis te hullen?…. Als ik oprecht mijne meening zeg, dan moet ik eerlijk bekennen, dat veel meer dan de fraaiste lichttempel met zijn tooverachtige kleuren, mij de volksmassa boeit, die zich half dood drukt, om toch maar een vlammetje meer te zien dan er vertoond wordt; dat ik alle vuurpijlen cadeau geef voor de naïeve woorden van een vrouw uit het volk, die hare bewondering niet beter weet uit te drukken dan door in extase uit te roepen : „Leive God! Altemoa’l steêrns en vergeet-mie-neidies!

De laatste vuurpijl is verschoten; langs alle straten, die op de Groote Markt uitmonden, vervloeit de volksmenigte; de Harmonie vult zich weer, want daar is het programma nog niet afgespeeld, en daar zijn alle kurken nog niet gevlogen. En op de Markt begint de nationale geestdrift zich te uiten in kruitontploffingen, want na het Vuurwerk heeft ieder verlof „zwerms” af te steken. Maar we merken dat ook onze geestdrift ontploft is — wat trouwens na zulk een roerigen dag niet te verwonderen is — en we gaan met vakerige oogen naar huis, om onder de dekens uit te rusten van de vermoeienissen. Morgen komt er weer een dag, en aanstaande jaar, bij leven en welzijn, is er weer feest!”

Bron: ‘Groninger schetsen door C.F. van Duijl, IV – De acht-en-twintigste Augustus’, Algemeen Handelsblad 27 augustus 1883.

 


‘Coniferen der wetenschap’, of de afkalving van het Gronings in ‘de betere kringen’

En dan zie je in zo’n Groninger brief van Molleboon, anno 1932 in De Gooi- en Eemlander, opeens een paar streektaalsociologische aperçu’s, die je ergens anders niet zo gauw zult aantreffen. Waar deze correspondent spreekt over verhaspelingen van moeilijke woorden door Groningers, merkt hij op:

“Ik bedoel hier natuurlijk de eenvoudige Groningers, die zich van hun dialect bedienen, dat in middenstandskringen bijna niet meer wordt gehoord, alhoewel het zich daar nog langen tijd heeft gehandhaafd, zij ’t niet zuiver. De Groningsche kooplieden en handelaren van de nu bijna uitgestorven generatie spraken een merkwaardig taaltje. Een mengelmoes van dialect en beschaafd Nederlandsch. Zij zeiden niet huis, ook niet hoes, maar huus. Zoo tusschen beiden in dus.

Ik herinner me, dat ook in de Raadsvergaderingen dat eigenaardige dialect werd gesproken. Zoo bijv., hoe een achtenswaardig lid van het koopmansgilde als zijn meening te kennen gaf, dat de gemeente een zeker ambtenaar moest „wegrecommandaieren”: Meneer de veurzitter, we mouten die meneer wegrecommandaieren….

Datzelfde raadslid sprak ook van de coniferen der wetenschap. Het woord corypheeën was hem te moeilijk. Zoo constateert de volksmond, dat een deur wiedewaogen (wagenwijd) openstaat, dat de seneraode (serenade) der studenten weer leuk is geweest, dat de serenen (seringen) bloeien, dat iemand kop-over-hals (hals-over-kop) de vlucht neemt, of in de Agrikolen- (Agricola)straot woont. (…)

Het dialect verdwijnt, zooals gezegd, langzamerhand geheel uit de z.g. „betere” kringen.”

In het derde kwart van de negentiende eeuw spraken adel en patriciaat in Groningen nog zo plat mogelijk. Je kunt veronderstellen dat nadien de streektaal in deze kringen minder in tel was, anders zou zo’n observatie rond 1930 niet zijn gedaan. De Groninger kooplui en handelaren van eind negentiende eeuw moeten de upper class zijn gevolgd in het afzweren van dialect. Zij spraken rond 1900 nog een soort van mengtaal tussen Gronings en ABN. Maar dat was (ruim) een kwarteeuw later blijkbaar ook weer een gepasseerd station.


Een welgesorteerde reukwaterskraam

“Het word geadverteert dat de Koopman MEYER wederom alhier gearriveerd is met zyn wel gesorteerde REUK WATERS KRAAM , Verkoopt allerlei Fyne Franse Reukwaters in zoorten, als mede Eau de la Reine, Eau de Lavande, Eau de Carmes voor Flaauwtens en benauwdheden, Spiritus Citri, Eau de Cologne, Eau d’Arquebuzade, opregte Engelsche of Doctor Stougtons Elixter, Elixter Propitatus, Elixter Magnum Stomathicum, een har[t]sterkende Elixter, het welk met regt mag genoemt worden een Sleutel tot het Menschen Lighaam, reinigt de Maagh en zuiver[t] het Bloed en is zeer dienstig voor verloop van Gal, en neemt weg zwaare binnen Koortzen en versterkt de Eetlust , ook heeft hy een Probatum Tinctuur of Mondspoeling, dienende het gebit te versterken, en de Tanden en Kiezen te verfrissen en de Mond te zuiveren, doet het Tandvlees wederom tegen de Tanden aangroeyen, maakt de losse Tanden en Kiezen vast, dryft de kwaade smaak uit de Mond, haalt de Scheurbuik en Brand uit de Tanden en bewaardze voor alle toevallen, en conserveert ze tot in den hoogsten Ouderdom, ook een ver[i]tabel Middel voor Hoofd-, Kies-, Tandpyn en Zinkens, Parelwassing hetwelke wegneemt alle vuurigheid, Puisten en Sproeten van het aangezigt, ook een Tand Spiritus het welke de Tanden zoo wit maakt als Yvoor, zonder het verglaasel te beschadigen of te benadelen, een opregt Italiaans Oog Water het welke wegneemt alle Vuurigheid en Brand der Oogen, lopende en Tranende Oogen en versterkt het Gezigt, ook heeft hy een Tinctuur het welk een nieuwe uitvinding is, deeze Tinctuur neemt weg alle onzuiverheid en ongemak van het Hoofd , en maakt het hair schielyk aan ’t groeyen, kost het Flesje 1 Gulden, verder Verkoopt hy allerlei fyne welriekende Oliën en Pomaden, harde en weeke in soorten, hy staat met zyn Kraam naast de vier Stuivers Kraam schuins over de Harderinge Straat, en omdat er eenige Lieden zyn die onder zyn Naam Verkoopen, zoo doet hy een yder waarschouwen, dat hy by alle zyne Goederen Biljetten omtrent het gebruik bygeeft, alwaar zyn Naam en Woonplaats op staat, en heeft het Wapen van Holland de Leeuw in het groot voorhangen, alwaar ook zyn bovenstaande Naam en Woonplaats boven staat, alwaar een yder gelieft op te reflecteeren, en alle die van bovengemelde gekogt hebben en niet goed bevonden, kunnen by Bovengemelde haar Geld aan de Kraam wederom krygen, zoodat een yder verzekert kan zyn van een goede en prompte behandeling. NB. Deze Koopman Verkoopt een oprechte Slangen Balsem, deze Balsem geneest alle Oude en Verse Wonden, en is ook zeer probatum voor Oude Lieden of Kinders die zig Branden, het zy met kokend Water, Olie of gesmolten Vet, of hete Melk, geneest hy in een korten tyd, waarvoor de Koopman instaat, kost ’t Potje 12 st., en wie deze Balsem voorgaande Kermis gekogt heeft en niet goed bevonden heeft, kan by bovengemelde zyn Geld wederom krygen, mits bet Papiertje van het Potje mede brengen, alwaar zyn eigenhandige Naam op staat, Recommandeert zig in een yders gunst.”

Bron van deze advertentie: Groninger Courant 23 september 1791.


Groningen moest lang wachten op zijn eerste schoonheidskoningin

Bij het stukje van gister over de allereerste Groningse miss-verkiezing – die niet doorging, omdat geen enkele Oldambtster schone zich bij de organisatie vervoegde – beloofde ik ook nog in te gaan op de eerste  miss-verkiezing in de stad. Het ging meteen om een Miss Groningen, volgens een advertentie te kiezen op zaterdag 14 juni 1930:

Nieuwblad van het Noorden 10 juni 1930.

Nieuwsblad van het Noorden 10 juni 1930.

Waarschijnlijk ging ook deze verkiezing niet door, omdat er, afgezien van deze aankondiging, niets over te vinden is. Zowel het Nieuwsblad van het Noorden als de Provinciale Groninger Courant schrijft er namelijk met tittel noch jota over. Wat niet kan liggen aan  het particuliere karakter van het evenement, of aan een morele stellingname. Particuliere evenementen werden heus niet versmaad en juist als een krant zoiets als een miss-verkiezing af zou keuren, maakte die krant er moralistische woorden aan vuil.

In de crisis-, oorlogs- en wederopbouwjaren is er in de kranten verder nooit sprake van een “miss Groningen”. Die duikt pas op in 1967 en haar naam was Maria.

 


Waterloofeest

De particuliere kant van het gouden Waterloo-jubileum, zoals blijkend uit advertenties in de Groninger Courant van respectievelijk 4, 14 en 18 juni 1865.

Van deze prachtbundel, samengesteld door meester Van de Woude van Nieuwolda, lijkt geen enkel exemplaar bewaard:
GrC 4 juni 1865
Bijverdienste van een middenstander:
GrC 14 juni 1865
Voor de mensen die er geen genoeg van konden krijgen was er na het openbare en officiële programma nog een extraatje in de Kleine Pelsterstraat:
GrC 18 juni 1865


Johan Winkler over het Stad-Gronings (1874)

“…hoewel de invloed van ’t nederlandsch (nog meer dan van ’t hollandsch) op den tongval der groninger ingezetenen, vooral der meer aanzienlijken, wel degelijk aan te wijzen is en in den laatsten tijd ook zeer toeneemt, zoo spreekt toch nog ieder echte Groninger, vooral onder de zijnen en in zijn eigen woonplaats, steeds goed groningersch. Alle slechte eigenschappen van de groningerlandsche tongvallen treden bij het stad-groningersch, zoo als het door de leden der kleine burgerij en van den geringen stand te Groningen wordt gesproken, dan ook sterk op den voorgrond. De dwaze uitspraak der t als d, der v als b, der s als z, der f als v enz., eveneens als het schreeuwen en als het in ’t oog loopend laten werken van alle spraakorganen, is bij de echte Groningers in de stad ook sterk in zwang.”

Bron: Johan Winkler, Algemeen Nederduitsch en Fries Dialecticon I (Den Haag 1874) 415.


Ongehoord geval van twee zwaluwen en een mus

“Nog ter school gaande, hadden wij onzen weg doorgaans over het Martini-Kerkhof alhier. Als wij nu eens op zekeren dag hierlangs passeerden, trok het getjilp van een mannetjes muschje mijne aandagt tot zich. Aanstonds zag ik nieuwsgierig naar de plaats, vanwaar ik dagt dit geluid te horen en zag het diertje in de grootste vreugde zitten in een nest, ’t welk door zwaluwen aan de vensters der kerk gebouwd was, en ’t welk het scheen ingenomen te hebben, om het voor zich te behouden.

Dan deze vreugde duurde niet lang, maar had weldra voor het arme diertje de treurigste gevolgen. De zwaluwen, aan wien het nestje toebehoorde, en die waarschijnlijk uitgevlogen waren om eenig voedzel of iets anders op te sporen, keerden weder en vonden dezen vreemden gast in hunne wooning. Aanstonds ontstond er een hevige twist in het nest, en het muschje moest de vlugt nemen, doch wierd terstond door een der zwaluwen vervolgd, terwijl intusschen de andere zwaluw naar den grond vloog en iets, hetgeen mij een draad garen geleek, opraapte, en daarmede naar het nest terug keerde: het duurde niet lang, of ik zag de vervolgde musch, nog steeds door de zwaluw agtervolgd, over een daar tegenover staand huis ook terug keren, en, tot zijn ongeluk, in het reeds gemeld nestje vliegen. Hierop hoorde ik weder een hevigen twist in het nestje, welke egter eensklaps door eene diepe stilte wierd afgebroken.

Dan hoe verbaasd stond ik te kijken, toen ik de musch, die uit het nest wilde vliegen, terstond met gemelden draad garen om den hals zag hangen, even als iemand, die geëxecuteerd wierd; in welke houding hij, na eenige beweging gemaakt te hebben, stierf, en er een langen tijd daarna heeft gehangen.”

Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen 1805, pag. 701 (correspondentie via apotheker Tieboel uit Groningen).


Kluftenstrijd rond de Witlattensteeg

Bij welke nabuurschap hoorden de kamers van Braden Appeltien eigenlijk? Een verhaal dat het historische belang van burenhulp demonstreert èn relativeert.

Ca. 1765-1770 worden er opmerkelijk veel nieuwe ‘kamers’ (dwz eenkamerwoninkjes) in en om de stad Groningen gebouwd. Buiten de Oosterpoort geschiedde dit bijna uitsluitend in het hovengebied, en wel primair aan de Houtzagersteeg en langs de Griffe. Bij elkaar genomen vormden deze eenvoudige woninkjes de kiem van een sloppenwijkje, dat nog een lang leven beschoren zou zijn.

De redenen dat deze schamele stulpjes hier toendertijd neergezet werden, liggen voor de hand. Enerzijds was er nog volop ruimte in het hovengebied, waar de bouwregelgeving soms ook wat minder strikt gehandhaafd werd. Anderzijds sloegen hof-eigenaars door het bouwen van kamers twee vliegen in één klap:  ze beurden voortaan huurpenningen èn ze verkregen toezicht op hun siertuinen, die bij nacht en ontij nogal eens door onverlaten werden bezocht, al kon dit positieve effect bij het huisvesten van de verkeerde persoon wel eens omslaan in een jammerlijk tegendeel.

Een steeg die hierboven ongenoemd is gebleven was de Witlattensteeg, die met een bajonet-achtige verspringing ingeklemd lag tussen de Oosterweg en de Merwe, de sloot op de plek waar we nu de Meeuwerderweg aantreffen. De noordoostelijke helft van die steeg nam nog de plaats in van het oostelijke gedeelte van de Polderstraat – aan het uiteind van dit steeggedeelte, waar zich nu wat winkels bevinden, werd omstreeks 1767 een rijtje van drie kamers onder één dak gebouwd, die uitzagen op de Merwe met een dam erin, een wal aan de overkant, het groenland van de Meeuwerd en in de verte de molenrij langs het Winschoterdiep.

De bouwer en eigenaar van deze kamers, Stoffer Jans Pieman, in de wandeling ook wel ‘Braaden Appeltien’ geheten, was herbergier, aanvankelijk in de Koning van Denemarken aan de Rademarkt – waarvan hij de stichter was – en ten tijde van de bouw van genoemde kamers in het veel oudere logement de Karper, dat zich even binnen Klein Poortje bevond, vlakbij het provinciale klokhuis waarvan het belletje op regelmatige tijden de afvaart van trekschuiten in de richtingen Delfzijl en Winschoten aankondigde. Dankzij de wachtkamerfunctie van de Karper voor het reizende volk en zijn pacht van het ‘verlaat (de sluis) tussen het Damsterdiep en het Schuiten- of Winschoterdiep moet Pieman goed hebben geboerd. Hij kocht en bouwde wel meer ontroerend goed in de stad en bovendien werd hij meermalen door collega’s in het herbergiersgilde tot ‘olderman gekozen, dit ondanks het feit dat hij de schrijfkunst niet machtig was.

Vlak na de bouw en de verhuur van zijn kamers aan de Witlattensteeg, om precies te zijn op 7 maart 1768, vervoegde Pieman zich ten stadhuize met een verzoekschrift, dat voor hem was opgemaakt door een schrijver van professie en dat hij getekend had met een kruisje. Uit dit stuk blijkt dat die kamers nog niet ingedeeld waren bij een van de naberschappen buiten de Oosterpoort – door de bewoners daar ook wel ‘kluften genoemd – en dat het uiteind van de Witlattensteeg als het ware nog een soort niemandsland, een witte vlek vormde op de kaart van de naberhulp aldaar.

Voor Piemans huurders had dit nare consequenties. Toen één van zijn kamerbewoners stierf en de twee eerste kluften aan de Oosterweg het niet eens konden worden tot welke kluft die kamers behoorden, moest de president-Burgemeester eraan te pas komen om het Salomons-oordeel te vellen, dat de bewoners van beide naberschappen dan maar gezamenlijk het stoffelijk ovrschot moesten afleggen, kisten, naar het kerkhof dragen, verluiden en ter aarde bestellen.

In het verzoekschrift meldt Pieman dat beide naberschappen inderdaad aan het bevel van de president-Burgemeester hadden voldaan. Alleen zat het hem dwars dat ze de kist niet langs ‘de gewone en gemene passage – d.w.z. de gebruikelijke weg over de dam die vlakbij de kamers in de Merwe lag, door de ‘wringe (het damhek), over het lage dijkje langs de Merwe, langs het ‘Slijkdiep (de Griffe) en de Drekstoep naar het begin van de Oosterweg – hadden gebracht, maar via de Witlattensteeg, naar het zeggen van beide kluften omdat ze geen vergunning hadden om eerstgenoemde route te gebruiken. Daarbij hadden ze vooraf de ‘doodbarve (de uit de kerk gehaalde draagbaar) niet zoals te doen gebruikelijk naar de kamer van de overledene gebracht, maar aan het begin van de Oosterweg neergezet.

Het gebruik van de volgens Pieman normale weg zou betekenen dat de eerste naberschap langs de Oosterweg verantwoordelijk zou zijn voor naberhulp in Pieman’s nieuwe kamers aan de Witlattensteeg. Indeling van zijn kamers bij die kluft had ook Pieman’s uitgesproken voorkeur. Vooraan de Oosterweg, zoals gezegd langs de Houtzagersteeg en de Griffe, stonden immers nog meer nieuw gebouwde woningen en die bevonden zich in noodgevallen zoals geboorte, ziekte en overlijden het dichtste bij. Pieman verzocht de heren daarom of ze zijn kamers bij de eerste naberschap wilden indelen en of ze het gebruik van de door hem geprefereerde route voor het vervoer van gestorvenen, ‘als zijnde het naaste kerkpad, wilden bekrachtigen.

Piemans verzoekschrift werd meteen na de indiening in handen gesteld van een raadscommissie onder leiding van Burgemeester van Iddekinge, de luitenant-stadhouder en veruit de machtigste Groninger regent. Vlak voor de ‘bonenkeur’ of regeringswisseling van februari 1769, ruim tien maanden later, was deze commissie klaar met haar werkzaamheden en bracht ze rapport uit aan het volledige stadsbestuur. Dit nam het besluit dat Pieman’s kamers voortaan – anders dan Pieman wilde – onder de middelste naberschap aan de Oosterweg zouden horen en dat de overledenen uit die kamers via de Witlattensteeg ter begrafenis zouden worden gedragen, welke steeg dus als kerkepad dienst zou doen. Jammer genoeg gaven de heren geen motivatie voor deze keuze, daar blonken ze wel vaker niet in uit, maar wellicht heeft het feit dat de eerste naberschap al wat groter was dan de tweede en wat meer dragende mannen omvatte, er een rol in gespeeld.

Een raadsdienaar werd naar de Oosterweg gestuurd om het besluit van het stadsbestuur officieel mede te delen aan de oudste naburen van de middelste naberschap, d.w.z. de mannen van wie het in dit soort gevallen afhing of er een buurtvergadering werd belegd. Deze oudste naburen waren Jan Willems Cramer (vermoedelijk een kleine handelsman), Willem Keizer (de derde moesker van de oostzijde van de Oosterweg) en Tonnis Willems (de tweede moesker aan de westkant), al met al lieden die letterlijk (vanaf hun hogergelegen geografische positie, tegenwoordig tussen de Kroeg van Klaas en Wah Hing) en figuurlijk (qua stand) neer moeten hebben gekeken op de armoedzaaiers die de lager gelegen hoven langzamerhand gingen bevolken, waarmee ik maar wil aangeven dat er ook wel eens een sociaal aspect aan hun onwil kan hebben gezeten. Want men legde zich niet neer bij de beslissing van de heren. Het duurde niet lang of de ‘volmachten (woordvoerders) van de tweede kluft kwamen onder aanvoering van Cramer op hun beurt met een verzoekschrift ten stadhuize, waarin ze het stadsbestuur vroegen om de benoeming van een nieuwe commissie ter heroverweging van het besluit. Zo’n commissie kwam er niet. De heren hadden blijkbaar weinig zin om op het besluit terug te komen lieten dit rekest rustig aan de spijker hangen.

Dat betekende niet dat de middelste naberschap het hoofd in de schoot legde, zo bleek ruim een jaar later (voorjaar 1770), toen zich daar tot twee maal toe een sterfgeval voordeed – o.a. van een kind dat in de Oliemolensteeg in de kost was en daar aan de pokken bezweek – en de kamerbewoners van de Witlattensteeg niet uitgenodigd werden voor het verrichten van de naberplichten en het bijgevolg ook niet voor de drinkgelagen achteraf waarop traditioneel halve en kwart tonnen kluin werden geconsumeerd. Pieman kwam toen andermaal op voor zijn huurders en vervoegde zich opnieuw met een klacht bij de heren, die wederom een raadsdienaar op de tweede kluft afstuurden met de boodschap dat men andere maatregelen zou nemen als het niet afgelopen was met die halsstarrigheid.

Deze raadsdienaar stapte naar Pieter Takens, de eerste moesker aan de westzijde van de Oosterweg, die fungeerde als ‘breukmeester´ (inner van entreegelden plus boetes, kasbeheerder) van de tweede naberschap. De raadsdienaar kreeg van Takens te horen dat diens kluft ‘finaal’ weigerde om aan het door de heren genomen besluit te voldoen.

En dat betekende hommeles. De heren vonden het nu welletjes met dat eigenwijze volkje buiten de Oosterpoort en vroegen hun ‘fiscaal (officier van justitie) een gerechtelijk onderzoek in te stellen naar deze ‘disobediëntie (ongehoorzaamheid).

De fiscaal ontbood Takens voor een verhoor. De breukmeester ontkende zich in gemelde termen tegen de raadsdienaar uitgelaten te hebben. Persoonlijk kon het hem weinig schelen bij welke naberschap Piemans kamers aan de Witlattensteeg nou eigenlijk hoorden, maar zijn eigen naberschap was in elk geval de mening toegedaan dat ze die kamers er niet bij konden hebben, omdat ze de doden uit die kamers dan over een ‘pendam (schutdam in een sloot) en een plank moesten dragen, inderdaad nogal een hachelijk karwei met die combinatie van draagbaar en doodskist. Dat Piemans kamers tot de eerste kluft behoorden stond voor de buren van de tweede kluft buiten kijf, want de buren van de eerste hadden ‘het geld van intrede van de kamerbewoners gevraagd en bovendien waren de nabervrouwen uit die kluft ook bij een kraamvrouw in een van Pieman’s kamers geroepen.

Het relaas van de raadsdienaar en het verhoor van Takens door hun fiscaal gaf de heren van het stadsbestuur aanleiding om te laten merken dat het hun menens was. Ze bevestigden hun eenmaal genomen besluit nog eens definitief, waarbij ze ‘een ieder die sulks mag aangaan gelastten ‘aan het selve te obediëren en sig stiptelijk daar na te reguleren’.

Breukmeester Pieter Takens werd wegens ongehoorzaamheid veroordeeld tot een daalder boete, die hij binnen acht dagen aan ‘de gemene armen’ diende te voldoen. Getuige een kwitantie en een post in de diaconierekening betaalde Takens juist op tijd. Van enigerlei problemen bij de buiten-Oosterpoorter naberschappen is nadien geen sprake meer.

Harry Perton

Eerder in iets andere vorm verschenen in De Oosterpoorter van ? 1994. Met dank aan mijn ‘oomzegger’ E. voor het uittypen van de digitaal zoekgeraakte tekst.


Eerelman in het archief – het item op TV Noord


Geboorteplek Otto Eerelman geïdentificeerd

De plek waar Otto Eerelman geboren is - hoek Boteringestraat en Zwanestraat, in de woonkelder - Collectie Groninger Archieven 1986-205.

De plek waar Otto Eerelman geboren is – op de hoek van de Boteringestraat en de Zwanestraat, in de woonkelder – Collectie Groninger Archieven 1986-205.

Beginnen we bij de geboorte-akte van Otto Eerelman uit 1839. Daarin staat als geboorte-adres aangemerkt: K 59a.

Destijds werden adressen nog aangeduid met letters en nummers. Deze dienden als basis van het bevolkingsregister, dat eens in de tien jaar en wel in ronde jaren (1830, 1840, 1850 etc.) werd opgemaakt. Een letter en nummer in 1839 verwijst dus naar het bevolkingsregister van 1830.

In dat bevolkingsregister van 1830 staat geen adres K 59a. Wèl een adres K 59, waar nog een ongeletterde en ongenummerde kelder onder zit. K 59 is het pand op de noordhoek van de Zwanestraat en de Oude Boteringestraat. Volgens latere foto’s heeft de kelder de ingang aan de Boteringestraatkant. In 1830 woont volgens het Bevolkingsregister nog de vijftigjarige Hindrik van Bruggen op K 59. Hij is wolkammer: iemand die oneffen wol gelijkmatig kamt, zodat er effen garen van kan komen. Waarschijnlijk is Van Bruggen ook degene die van de kelder onder K 59 gebruik maakt.

De ouders van Otto Eerelman, Samuel Eerelman en Corneliske Pluimker, trouwen op 18 mei 1837. Samuel, zoon van een wolkammer, blijkt een week eerder de zaak van Hindrik van Bruggen te hebben overgenomen, getuige een advertentie in de Groninger Courant van 12 mei:

“S. EERELMAN heeft de WOLKAMMERS-AFFAIRE begonnen, in den Kelder van van DAM, in de Oude Boteringestraat, bevorens door H. van BRUGGEN bewoond geweest; verzoekt ten vriendelijksten gunst en rekommandatie , terwijl men van eene prompte en civiele bediening verzekerd kan zijn.”

Erboven staat overigens een advertentie van Van Bruggen, dus de vorige bewoner, die met zijn zaak verhuisd blijkt naar de Ebbingestraat. Relevant voor een wat beter zicht op de bijverdiensten van een wolkammer is de volgende passage:

“en blijft aldaar continueren in het verkoopen van WOLLEN GARENS en KOUSEN, ook VIJFSCHACHT, BAAI en SCHUIDEGOED , en verder al wat in zulk eenen WINKEL behoort.”

De niche van de wolkammerij bestond dus vooral uit een handel in ouderwetse, zware wollen stoffen. Schuidegoed (katoenen schorten e.d.) zal eveneens bijkomend spul geweest zijn.

Nog even recapitulerend: Otto Eerelman deed zijn oogjes open op het adres K 59a, wat de woonkelder was onder het hoekpand Boteringestraat/Zwanestraat, alwaar zijn vader in 1837 de wolkammerij van Van Bruggen overnam.

Overigens verhuist het gezin Eerelman al in 1840 naar  E 106. Dit is aan de Gelkingestraat, als ik het goed heb uitgemiddeld vlak achter de Drie Gezusters. Hier groeide Eerelman op. Hij bracht zijn hele jongenstijd dus door vlakbij de Grote Markt, waar hij op zijn tachtigste ook zijn grootste werk zou situeren.

De pel in juni 2014.

De pel in juni 2014.


Met Paulien Ex langs Eerelmans plekken in de stad

Na de eerste bezichtiging van de Eerelman-expositie in de Groninger Archieven, was er vanmiddag een stadswandeling langs Eerelmans plekken onder leiding van Paulien Ex. Hier staan we bij het pand op de hoek van de Oude Boteringestraat en de Zwanestraat, waar Otto Eerelman in 1839 in een woonkelder werd geboren, als zoon van een wolkammersechtpaar:
2015-05-09 004
Het stadhuis vormde het hoofddoel van de wandeling. Ik was er een tijd niet geweest en vond het fijn om het weer eens van binnen te zien. Eerelmans onverbiddellijke stadsicoon, de paardenkeuring van de 28e augustus, opgeleverd in 1920:
2015-05-09 026Dat paard, Tabor geheten, leefde al niet meer, toen Eerelman het schilderde, en ook verscheidene keurmeesters waren uit de tijd. Zelfs smokkelde Eerelman wat allang afgebroken panden op zijn doek. Het is dan eerder een ideaaltypisch stadsbeeld, om Weber erbij te halen,  dan een stadsbeeld dat echt zo bestaan heeft. Je reinste geschiedvervalsing dus, en toch kan me dat in dit geval geen moer schelen.

Maar eerst belandden we in de collegekamer, waar een paar prachtige H.W. Mesdags hangen:
2015-05-09 031
In de oude raadszaal ‘de Groninger stedemaagd’, een werk uit Eerelmans eerste periode in Groningen (1839-1876). Wijsheid, muziek, bouwkunst, industrie, goeie riolering en zeevaart – Groningen heeft het, getuige de maagd d’r attributen:
2015-05-09 033
Justus Datho Quintus, die ouwe aristocraat, vond onze aanwezigheid in zijn domein maar niets. “Affreus gepeupel”, hoorde ik hem denken:
2015-05-09 038
Zelfs op het plafond nog wapens van de stad, in carré:
2015-05-09 057
Terug bij Eerelmans topstuk, waar onze gids op enkele bijzonderheden wijst:
2015-05-09 061
Op weg naar huis langs de kermis, waar Eerelman zo graag mocht komen, hoewel hij deze mogelijk wat lawaaiig zou hebben gevonden:
2015-05-09 069


De aalbes boven alles!

Aalbessen. Fruitstukje door Willem de Sitter, ca. 1870. Collectie Groninger Archieven 695-32.

Aalbessen. Fruitstukje door Willem de Sitter, ca. 1870. Collectie Groninger Archieven 695-32.

De Groninger Burgemeester Lucas Trip (1713-1783) was in zijn dagen een nationaal bekende dichter. In de Witte Lattensteeg buiten de Oosterpoort had hij een hof, waar hij, getuige zijn bundel Tijdwinst in ledige uuren (1754), aan de teelt van aalbessen de voorkeur gaf boven de cultuur van bollen, druiven en morellen:

“Wast, o Floraas hovelingen!
die van Anemoon en tulp
wonderheden weet te zingen,
wast uw blompronk zonder hulp?
Zonder mesten, wieden, gieten?
Tart zij weer en winterweer?
Zal heur verw, zo zagt en teer,
door geen zomerbrand verschieten?

Neen! O neen! Dat toont uw kruipen
om haar bol; met ééne vlaag
krygt heur schoonheid doodsche stuipen,
’t blompje hangt verflenst omlaag.
Maar, schoon niemant zich erberremt
over deeze besseplant,
zy verduurt, door de Almagtshand
tegens weer en wind bescherremd.

Frankendaler druiven zwellen
node zonder kunst of kas.
Langzaamrypende morellen,
dat verkwiklyk herfstgewas,
eischen vaste scheidingsmuuren
tot een steun voor stam en tak.
Myne bes kan ’t ongemak
van een vrye lucht verduren.”

Zie ook.


‘Over vruchten en groenten in vroegeren tijd’

Eerder publiceerde ik hier de herinneringen van Waalko Jan Roelfsema aan de eerste fiets en de eerste fotografie in Groningen. Dit keer is het fruit aan de beurt, zoals dat in de tweede helft van de negentiende eeuw bij Groningers op tafel kwam.

Omgeving van Isaac de MOUCHERON Antw 18e groenteverkoopster

“In den Groningschen Volksalmanak van 1920 schreef ik op blz. 86 als ‘Herinneringen uit mijn jonge jaren’ dat het toenmaals met de tafelvruchten slecht gesteld was. Deze opmerking kwam mij voor den geest, toen ik vanmorgen hier in Apeldoorn druiven kocht, en wel prachtige Frankenthalers, en dat voor den prijs van vijf en dertig cts per kilo!

Druiven? Dat was in mijn jeugd een vrucht die men nauwelijks kende, het beste misschien nog door de afbeeldingen. Wel had men in stad en provincie enkele druivenkassen, maar de vrucht kwam niet in den handel. De enkele bezitters dier kassen gebruikten die vruchten zelf, ofwel schonken die als een zeer bijzondere, voor geld niet verkrijgbare delicatesse aan familie …. en aan zieken. Mijn schoonvader was bezitter van een kas met witte druiven, die gewoonlijk een goed beschot opleverden, maar het was een bizonderheid als wij kinderen ook wel eens een trosje te proeven kregen; bijna alles ging naar zieken. – Laat ik terstond hieraan toevoegen, dat de kwaliteit van toen niet in de schaduw kon staan bij de tegenwoordige, die haast goedkoop genoeg zijn voor volksvoedsel. Veelal waren het  toen oude bomen, die er met de jaren niet beter op waren geworden.

Nu had men toen nog wel wijnstokken in de open lucht, die in gunstige zomers wel iets gaven, maar de vrucht had geen voldoende warmte gehad, en bleef dus zuur en smakeloos. Armzalige trosjes zag men dan in de groentekelders te koop liggen, maar ze vonden nauwelijks aftrek.

Met perzikken, abrikozen en meloenen was het al niet beter gesteld, ook deze kwamen slechts voor in enkele particuliere tuinen, en werden dus niet in den handel gebracht. Daarentegen werden andere tafelvruchten: appelen, peren, pruimen, bessen, aardbeien, frambozen in voldoende hoeveelheden aangeboden; Loppersum en omstreken leverden een goed deel aan de Groninger markt. De kwaliteit was in doorsnee beneden die van thans,  al moet erkend worden dat de heerlijke jutteperen en princesse nobels van voorheen niet meer voorkomen, verdrongen als zij zijn door niet altijd betere soorten. Buitenlandsche vruchten, behalve gedurende enkele maanden de cinaasappelen en citroenen, kwamen toen niet voor. (1)

Fruit- en groentewinkels had men destijds in onze stad geen enkele; het waren alle woonkelders, waarin de zaken gedreven werden. Wel de voornaamste en meest bekende zaak, in de Guldenstraat, was die van vrouw Filippus, in de wandeling ‘Zwarte Gees’ geheeten om het donker van teint en haar. Het was een flink wijf, lang niet op haar mondje gevallen (2) en als geknipt voor haar bedrijf, dat haar een goeden naam had bezorgd.

Laat ik hier ook nog vermelden, dat er in die dagen geen enkele bloemenwinkel was. Wèl had men op de marktdagen aan de noordzijde der Vischmarkt een plaatsje bestemd voor de enkel;e tuiniers, die daar wat potbloemen verkochten: weinig zaaks, meest geraniums, fuchsia’s en balsemienen. Gesneden bloemen waren nergens te koop.

(1)
Dat men toen een groot gedeelkte van het jaar zonder vruchten zat, was vooral een bezwaar als men gasten had. Om aan dit gemis een weinig tegemoet te komen, plaatste men steeds twee kristallen compotes op de tafel: een met gember en de andere met ingemaakte morellen. Wat er ook verder voorgediend werd, men kon er zeker van zijn, dat die twee compotes nooit ontbreken zouden.

(2)
Dit heeft zij o.a. getoond in een reclame-commissie voor den U.O (?), waar zij den oud-burgemeester Van Roijen afsnauwde, gelijk ik elders verteld heb. Haar echtgenoot Filippus was een knappe man wien de livrei als pedel van Vindicat goed kleedde. Hun oudste zoon is lange jaren de voortreffelijke paukenist van het Harmonie-orkest geweest, terwijl een andere zoon daar de contrabas bespeelde. Andere kinderen hebben den handel met groenten en fruit in verschillende winkels voortgezet.

October 1932″

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1501 (Verzameling losse stukken Gemeentearchief Groningen) inv.nr. 369.6 (aantekeningen door W.J. Roelfsema Hzn. over het dagelijks leven in Groningen etc., eind 19e – begin 20e eeuw) katern VI, pag. 84-87.

Groninger Courant 9 december 1855.

Groninger Courant 9 december 1855.

Groninger Courant 16 oktober 1857.

Groninger Courant 16 oktober 1857.

Nieuwsblad van het Noorden 4 december 1889.

Nieuwsblad van het Noorden 4 december 1889.

Nieuwsblad van het Noorden 8 februari 1891.

Nieuwsblad van het Noorden 8 februari 1891.