Een onverwachte plek voor asperges
Geplaatst op: 25 april 2015 Hoort bij: Oosterpoort, Stad toen 1 reactie
Groningen, voorjaar 1715. De plotseling mataglap geworden kandidaat in de theologie Van Selbach slaat zijn broer dood. “Hij had het paaslam geslacht”, verklaarde de predikant in spe achteraf:
“Het moest volbracht worden”.
En dan te weten dat de gebroeders Van Selbach de dag tevoren nog genoeglijk met elkaar asperges hadden zitten eten. Dat overheerlijke galgenmaal zegt natuurlijk nog niet dat het voornaamste ingrediënt hier ook vandaan kwam. De asperges kunnen immers import zijn geweest. Hoewel ze dan bij de toenmalige, zeer langzame middelen van vervoer als paard en wagen, beurtschip en trekschuit aanzienlijk aan kwaliteit zouden hebben ingeboet.
Inderdaad zijn er bewijzen, dat de aspergeteelt ooit min of meer gewoon was in en om de stad Groningen. Ten eerste werden werden aspergeplantjes hier rond 1750 bij de vleet aangeboden. Zo woonde er een bloemist en deurwaarder aan de Rademarkt, Lambertus van Alsema, die vanaf 1744 herhaaldelijk in de Groninger Courant adverteerde, dat hij onder meer “enige duizenden allerbeste aspergeplanten” te koop had. Begin jaren 1760, als deze Van Alsema gestorven is, springen er twee hoveniers in het gat in de markt: J.G. Becker aan de Nieuwe Kijk in het Jatstraat (anno 1764 als stadshovenier de ontwerper van het Sterrebos) en zijn collega Andreas Danikes vooraan in de Volteringestraat (= Folkingestraat). Ook koopman H. Brommelkamp in De nieuwe Spijkerboor aan de Steentilstraat verkoopt dan jonge aspergeplanten. En in de jaren 1770 duikt dergelijk commercieel pootgoed buiten de stad op, bij de hovenier van artilleriemeester Trip op de Vredenburg, een huis van stand in Sappemeer.
De prijzen waarvoor de één en tweejarige aspergeplantjes werden aangeboden? Per honderd kostten ze tussen de 15 en 22 stuivers, ruim het dagloon van een geschoolde, volwassen timmerman. Geen spul dat iedereen zich kon veroorloven. Of ligt dat wat genuanceerder?
De bovengenoemde bloemist Lambertus van Alsema moet zijn aspergeplantjes buiten de Oosterpoort hebben opgekweekt. Daar had hij een hof (= siertuin) van meer dan 100 roeden en nog een flinke lap grond tussen de Witte Latten- en de Oliemuldersteeg, die hij naderhand in percelen ging verhuren, toen hij een moeskerij met 661 roeden (ruim een hectare) Pelstergasthuisgrond aan de westzijde van de Oosterweg overnam. Of Van Alsema zelf ook het product asperges teelde, weet ik niet. Maar in de omgeving van zijn gronden kwamen, getuige een viertal verkopingen, wel aspergebedden voor:
1728
De hof van Nanne Aijkes aan het pad langs het Nieuwe Graven Diep oftewel de Griffe,
“sijnde voorsien met een somerhuijs, deftige aspergie bedden en vrugtbomen”.
NB: Aijkes had in de Steentilpoortendwinger nog een hof.
1734
De hof van wijlen secretaris Hoisingh tussen de Cuba- en de Witlattensteeg met “schoone vrughtbomen, planten en aspergiebedden”. N.B.: Hoising bezat verder drie panden aan de Schoolholm en het A-kerkhof. Op zijn hof buiten de Oosterpoort zat een pachter, de kennelijk ter zake kundige “mr. Joost hovenier”, wiens aanplant èn huisraad uitdrukkelijk van het verkochte hof werden uitgezonderd. Waarschijnlijk bewerkte deze Joost de aspergebedden van de notabele hof-eigenaar. Er woonden in de omgeving wel meer hoveniers en mensen die hand- en spandiensten op hoven verrichtten. Zeer waarschijnlijk waren dit de eerste vaste bewoners van het gebied buiten de Oosterpoort na de moeskers.
1745
De “tuin of behovinge” van weesheer P. de Cock en zijn vrouw,
“Voorsien van tyn voor 3 jaar groote nieuws angelegte Asperge Bedden en veelerhande jonge exquisite Vrugtdragende boomen, zeer angenaam gelegen aan de overzijde van de Trekvaart buyten ’t Kleine Poortjen op de streek van ’t MIEUWERT, als meede een Somer huijs, staande boven een Gragte uytziende over de Groenlanden op de Stadt, de weg, en het lopend Trekdiep; Een prieel en verdere Commoditeyten, als de Gegadigde in ogenschijn kunnen neemen.”
N.B. De precieze ligging van deze hof was aan het Winschoterdiep, even binnendijks ten zuiden van de oliemolen, temidden van groenland, op een lokatie tussen de huidige Van Julsingastraat en Verlengde Frederikstraat. Inderdaad had je van hieruit, als je standpunt maar hoog genoeg was, een fraai uitzicht op de stad met haar wallen, poorten en torens.
1758
De “Welgeleegen Hof” van A.J. Schutte,
“zynde het eerste in de Kuibasteeg, zynde voorzien met een steene Zomerhuys, Stookhuys, Privé en Regenbak, benevens 6 Aspersie Bedden en veel Fyne Vruchtdraagende Boomen; beneffens een groot getal Persiker Abrikosen en Wyn Stokken. Die het zelve in Oogenschyn gelieft te neemen, kan de Sleutels by bovengenoemde laaten haalen; Het zelve is reeds bepoot en beplant.”
N.B. Schutte was wijnhandelaar, eigenaar van Het Provinciale Koffiehuis aan de Brede Markt en handelaar in Franse pruimen. Zijn hof lag in de hoek Oosterweg-Cubasteeg noordzijde.
Bij verkopingen van de meestal veel grotere moeskerstuinen werden aspergebedden nooit genoemd. Deze vier hoven vormden bovendien maar een kleine minderheid van alle hoven buiten de Oosterpoort en het Kleine Poortje. De teelt van asperges was dus niet grootschalig. Anderzijds ging het wel om zeer opvallende hoven. Iedereen die toentertijd in deze omgeving rondliep, moet ze hebben gekend. In drie van de vier gevallen bleken de eigenaren van hoven met aspergebedden in goede doen. Zij zullen het arbeidsintensieve werk aan de bedden hebben overgelaten aan hoveniers, die vaak in de onmiddellijke nabijheid, zo niet op de hoven woonden.
Toch ontbeerde een van de vier eigenaren een titel en een familienaam. Maar een armoedzaaier kan deze Nanne Aijkes niet echt geweest zijn, daar hij ook elders nog een hof bezat. Hoe het ook zij met die Aijkes, buiten de Oosterpoort was de grond uitstekend geschikt voor de aspergeteelt. Want de asperge gedijt met zijn dikke, vlezige, diepgroeiende wortels het best op zandgrond en het allerbest op zandgrond met een ondergrond van klei, omdat die snel opwarmt. Maar van veel vocht heeft de asperge zijn bekomst, dus moet die zandgrond wel goed afwateren. En aan die criteria voldeed de grond buiten de Oosterpoort. Onder een laag middeleeuwse en later opgebrachte cultuurgrond van één à anderhalve meter zat er immers nog een half metertje dekzand, waaronder zich keileem bevond. Maar dat keileem hield het water niet op. Als het flink regende, vloeide het hemelwater dankzij het aflopen van de Hondsrug vlot naar de ringsloot van polder de Meeuwerd (nu Meeuwerderweg).
Diezelfde oostelijke helling van de Hondsrug zorgde ervoor, dat de aspergebedden er na zonsopgang razendsnel opwarmden. Nu bevonden zulke gronden waar asperges het goed op doen zich wel meer in de omgeving van Groningen. Inderdaad waren er vlakbij of wat verder weg nog wel meer hoven met aspergebedden. Aan de andere kant van de Hereweg, op de westflank van de Hondsrug, bijvoorbeeld:
1743
De hof van de weduwe van Jan Bazuin aan de Baresteeg, met “drie Espergy Bedden”.
1751
Een “extra Vermaakelyk en groot Vrugtbaar Hof” van Tamme Jacobs aan het eind van de Aduardersteeg,
“hebbende haar uytzigt over het Land (…), met extra vrugtbaare Wynstokken, Persiken, Abricosen, Kersen en 8 schoone Aspergie Bedden (…)”
Opmerkelijk: in geen van beide gevallen ging het om gerenommeerde eigenaars. Dat was wel weer het geval met de Gezworene H. Bloemert, die in 1744 behoorlijk wat onroerend goed aan de oostzijde van het Schuitendiep, tussen de Steentil- en de Sint-Jansbrug, van de hand deed, onder andere een hof met “Deftige Vrucht Bomen, Aspergie Bedden &c”.
Eveneens in goede doen waren de bezitters van buitenhuizen in de omgeving van de stad, waarbij zich soms aspergebedden bevonden. Zo lagen er anno 1751 maar liefst achttien in een keukenhof bij een huis van stand te Eelde en beschikte ook het landgoed Ekenstein bij Appingedam anno 1753 over meerdere aspergebedden.
Tijd voor een afronding. Rond 1750 vormden aspergebedden vlakbij en in de stad Groningen bepaald geen onbekend verschijnsel. Niet dat iedereen er nou asperges teelde, verre van dat, maar iedereen kende wel liefhebbers, gezien de verspreiding. Getuige de namen en functies van eigenaars der aspergebedden, waren die vaak in goede doen, maar niet noodzakelijkerwijs, want er zitten ook mensen bij zonder titels en klinkende familienamen.
Zullen de notabele eigenaars het arbeidsintensieve werk aan hun bedden hebben overgelaten aan hoveniers, die vaak in de onmiddelijke nabijheid van, zo niet op hun hoven woonden, ook sommige mensen die van zonsopgang tot zonsondergang moesten werken om zich in leven te houden, leken er de tijd en het geld voor over te hebben. Dit waren de èchte liefhebbers, dunkt me.
—
Omstreeks 1994 in iets andere vorm verschenen in wijkkrant De Oosterpoorter.
Onbekende filmbeelden van pas bevrijd Groningen
Geplaatst op: 23 april 2015 Hoort bij: Stad toen 2 reactiesEr zitten bekende shots tussen de filmbeelden die Beeld & Geluid vandaag op YouTube postte van het pas bevrijde Groningen (medio april 1945). Een paar. Maar het gros had ik nog nooit eerder gezien:
Hoeveel Eerelmans Paardenkeuring kostte
Geplaatst op: 20 april 2015 Hoort bij: Stad toen 4 reacties
Otto Eerelman, De Paardenkeuring van de 28ste augustus (1920), collectie gemeente Groningen (stadhuis).
De vraag was: Weet jij hoeveel het schilderij de Paardenkeuring de gemeente kostte ?
Dat wist ik niet. Het bleek ook nogal een zoektocht.
Via Harry Kraaijs boek over Otto Eerelman kom ik al vlot bij het gemeentelijke dossier over de opdracht. Daarin zit wel de begeleidingsbrief van Eerelman voor diens nota d.d. 30 juni 1920, maar niet de nota zelf. Ook noemt het briefje het bedrag niet.
Wel is het episteltje voorzien van de gemeentelijke potlood-notitie dat er een bevelschrift tot betaling uitgegaan is. Maar wie betaalt zo’n som namens de gemeente? Via de inventarissen van de gewone stukken archief (series, dossiers) kom ik er niet uit.
Dan herinner ik me dat de gemeenteontvanger een apart archief had (iets wat je inderdaad maar net moet weten). In de door de ontvanger opgemaakte gemeenterekening over 1920, echter, blijkt op de – wat mij betreft – voor de hand liggende plekken evenmin iets over Eerelmans werk te vinden. De ontmoedigende vraag dringt zich op: zou het bedrag later betaald zijn?
Nee, zo blijkt, als ik het mandaatregister met de verordonneerde betalingen van 1920 er nog even op nasla. Het meldt dat de kunstschilder Otto Eerelman op 5 juli 1920 een bedrag van ƒ 5500,- kreeg wegens diens levering van een schilderij.
Uit de verwijzing naar de gemeenterekening blijkt daar, dat de som onzichtbaar en dus zeer discreet opgenomen is in een optelpost van sommen, betaald voor verfraaiing van het stadhuis. In de rekening viel het antwoord op de vraag, kortom, sowieso niet te vinden. Op de aangewezen, vroege plek van de optelpost in de rekening zou ik het bedrag ook nooit hebben gezocht – in de veel oudere stadsrekeningen, waar ik ruim ervaring mee heb, vind je dat soort buitengewone, eenmalige uitgaven altijd in het laatste hoofdstuk, dus achterin.
Enfin, dat bedrag van 5500 gulden in 1920 komt volgens het omrekeningstooltje van de IISG neer op bijna 30.000 euro nu. Ik denk eigenlijk dat het omgerekende bedrag nog hoger zou moeten zijn, Destijds kon je er een kast van een pand voor die 5500 gulden kopen, nu niet eens meer een klein huis voor het vermeende equivalent.
Natuurlijk zou een groot schilderij als de Paardenkeuring beduidend meer dan dat IISG-bedrag opbrengen, als het onder de hamer kwam.
Paterswoldse aardbeien
Geplaatst op: 18 april 2015 Hoort bij: Drenthe vrogger, Stad toen Een reactie plaatsen
“EELDE, 21 Aug. Sedert de groententuinen bij de stad Groningen meestal tot bouwterrein zijn gebruikt hebben vele arbeiders in deze gemeente en vooral te Paterswolde zich met kracht op de groenten- en vruchtenteelt toegelegd. Velen hebben hun bestaan daardoor vrij wat verbeterd en zijn daardoor in vrij wat beter conditie dan vroeger. De grond schijnt hier voor de cultuur van deze vruchten uitstekend geschikt te zijn en vooral levert het kweeken van aardbeien aanzienlijke voordeelen op. Een der kweekers van deze plant verkocht in dit seizoen van 11 Are land voor ruim ƒ 200, dit zou van een H.A. dus ongeveer eene opbrengst van ƒ 1800 worden.”
Bron: Nieuwsblad van het Noorden 22 augustus 1898.
Commentaar: zoals wel vaker, berichtte de krant hier vrij laat over een zich langzaam voltrekkende ontwikkeling. De moeskerijen buiten de wallen van de stad die eerder groente en fruit leverden aan de stadjers, werden immers al vanaf 1875 bestemd voor woningbouw. Zo stamt de Warmoesstraat in de Oosterpoortwijk van 1879, terwijl de Jacobstraat van 1877 is en de Frederikstraat van 1878. Rond 1880 stegen de stedelijke groenteprijzen dus al en moeten de arbeiders van Paterswolde, die steeds minder emplooi in de turfgraverij vonden, hun kans hebben geroken.
Paterswoldse aardbeien waren al gauw een begrip in Groningen. Ze werden in “groote hoeveelheden” verbouwd op “enorme aardbeienvelden” die vooral tijdens de bloei een “magnifiek gezicht” opleverden. Eind jaren 20 echter, zat er even een dip in de teelt. Misschien hing deze dip samen met de economische crisis? Maar de vraag naar de luxe lekkernij herstelde zich vlug en in mei 1934 kondigde het Nieuwsblad van het Noorden zelfs de aankomst van de eerste aardbeien in de stad Groningen aan, alsof het een equivalent van de Hollandse Nieuwe betrof.
Paterswoldse aardbeien werden ook een exportproduct. In juni 1936 gingen ze al eens per vliegtuig naar de Nederlandse ambassadeurs in Brussel en Londen, beide oud-Groningers. Dit gebeurde door de veilingvereniging van Eelde/Paterswolde op verzoek van de gemeenter Eelde. Vanaf 1947 kwam een export per vliegtuig naar Londen tot stand, waar ze dan misschien ook wel op Wimbledon zijn verorberd.
Intussen kwamen ze in Groningen vooral door venters aan de man. Zo maakte ik er ook kennis mee, omstreeks 1977. Dat was nog net op tijd, want in 1980 bleek de teelt al “nagenoeg verdwenen”. Al met al heeft ze dus een eeuw bestaan.
Hoe de fiets Groningen veroverde
Geplaatst op: 8 april 2015 Hoort bij: Stad toen 1 reactie
Stadhuis met fietsers, ca. 1910. Bron: HJRNoorden op Flickr.
“De jeugd van het rijwiel
Het rijwiel verscheen te Groningen voor het eerst in 1869.
Er was toen in de Schoolstraat een kachelmakerij gevestigd van den ouden heer Elzinga, die kinderloos was en daarom een neef, Kiewiet de Jonge, in zijn bedrijf als leider had opgenomen. De zaak grensde aan onze zeepziederij, zoodat de wederzijdsche bewoners elkaar veel zagen en spraken.
Kiewiet de Jonge hield van nieuwigheden en zoo was het niet vreemd op zekeren dag van hem te hooren, dat hij twee velocipèdes – zooals ze toen en nog lang daarna – heetten, besteld en ontvangen had. Dat was een groote nieuwigheid! Men had te Groningen al eens van dit moderne speeltuig gehoord, maar beschouwde het ook als zoodanig.
Het eene toestel was een driewieler, het andere een tweewieler van de grootte der tegenwoordige fietsen, maar dan zéér primitief. Houten geraamte, houten wielen met een zware ijzeren band er omheen, geen versnelling, zoodat er heel wat kracht voor noodig was om het ding aan den gang te brengen, een hard zadel, een primitief stuur, geen rem: in één woord een leelijk, log, onhandelbaar ding. De driewieler was van ’s gelijken.
Nu zou het berijden aangaan; in de stille Schoolstraat vonden de eerste oefeningen plaats. Opzitten evenwicht houden, trappen: de meesten brachten het niet zoover. Ik kreeg de tweewieler ter leen, en heesch hem naar de bovenste zolder der fabriek, die leeg was en ruim. Hier, zonder bekijks, mocht het mij gelukken op de kar te blijven en te besturen, waarna ik mij ook in de Schoolstraat waagde en daar natuurlijk veel bekijks had. Ook Kiewiet de Jonge en enkele anderen kregen den slag beet, terwijl ook in andere buurten een exemplaar verscheen waarmee oefeningen verricht werden die de belangstelling opwekten, al had niemand het flauwste vermoeden van de overgroote betekenis, welke het rijwiel in verloop van tijd zou verkrijgen.
Op een keer maakte ik een tochtje naar De Punt en terug. De driewieler, waarbij geen balanceeren te pas kwam, werd door een vriend bereden, ik nam den tweewieler. Dien zondag ochtend lieten wij de beide fietsen door een knecht van Elzenga brengen naar den Heereweg en bestegen daar onze voertuigen. Het rijden op den effenen en rustigen weg viel ons mee, maar het trappen vonden we vermoeiend. We hadden de vaart van een vigilante, maar telkens na verloop van een minuut of tien moesten we stoppen ons eens uit te blazen. We hadden nogal bekijks, en keerden na een uurtje rustens aan De Punt huiswaarts, terwijl de man van Elzenga de voertuigen buiten de stad in ontvangst nam.
In die dagen zag men ook enkele tweewielers met een enorm groot voorwiel. Een enkele equilibrist probeerde erop te rijden, maar ’t bleef een halsbrekend vermaak dat weldra verdween.
Intusschen werd het rijwiel steeds verbeterd. Gummibanden, eerst massief en later met lucht gevuld, een metalen frame, versnelling, beter stuur, rem en bel en andere verbeteringen maakten het tot het volmaakte rijtuig van thans. Engeland was het land vanwaar de beste machines kwamen, maar die kostten ook ongeveer ƒ 200,-. Het rijwiel kreeg pas greep op de massa, nadat de Nederlandsche fabrikanten den prijs tot minder dan de helft hadden teruggebracht. Toen pas begon het rijwiel universeel vervoermiddel voor alle standen te worden.
Dit proces heeft nog jaren geduurd. Ikzelf heb van 1866 tot 1886 voor zaken het platteland bereisd, en in dien tijd toch niet van het rijwiel gebruik gemaakt, hoewel ik het gaarne had gedaan om tijd te besparen. Maar er waren maar heel enkelen die het deden en zich de bezwaren niet ontveinsden. Men had last van de toen nog minder goede wegen, klei- en zandwegen waren niet te berijden, evenmin als de smalle klinker-voetpaadjes. En dan bovenal: waar liet men het rijwiel, terwijl men den klant bezocht? Buiten de deur laten staan ging niet; die mooie kar trok de lieve jeugd aan en menig rijwiel werd langs dien weg beschadigd.
Maar vooral: men zag in het rijwiel niet meer dan een aardig speelgoed voor de jongelui. Een man van middelbare leeftijd die zich respecteerde, dacht er niet aan van een rijwiel gebruik te maken.
Eerst in de 90er jaren kon men van een algemeen gebruik spreken.”
—
Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1501 (Verzameling losse stukken Gemeentearchief Groningen) inv.nr. 369.6 (aantekeningen door Waalko Jan Roelfsema Hzn. over het dagelijks leven in Groningen, eind 19e – begin 20e eeuw) katern VI, pag. 59-62 (notitie gedateerd april 1932).
Almanak! Aalmanak! Alamanak!
Geplaatst op: 7 april 2015 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen
De revelatie van de dag was deze almanakverkoper. Deel uitmakend van een drietal “Groninger celebriteiten” (studentikoos voor stadsfiguren, straattypes) en voorkomend in een feestalbum van het Groninger studentencorps Vindicat atque Polit uit 1889.
Van zijn beide metgezellen zijn de namen niet goed leesbaar. Die van hem is dat wel. Maar “Alamanak” was ik ook al eens eerder tegengekomen.
Hij lijkt wel wat op de zeebonk James Onedin van de Onedin Line. Hij heeft een houten poot, blijkbaar overkwam hem ooit een ongeluk. En aan zijn zijde draagt hij de mand met almanakken – tenminste, in de tijd rond de jaarwisseling zitten er almanakken in die mand. Mogelijk verkocht hij in andere jaargetijden ander klein drukwerk: liedvellen, prentjes, pamfletten en blauwboekjes.
Dat Alamanak inderdaad een bekende Groninger was, blijkt uit een krantenbericht uit 1888, toen hij een openbaar feest opluisterde met zijn speciaal voor de gelegenheid mobiel gemaakte aanwezigheid:
“Beide muziekkorpsen presenteerden hunne diensten en boven aller geluid klonk de roep „almanak” van onzen bekenden houtenbeenigen almanakverkooper, die gedekt door eenen deftigen steek met kokarde op den bok van een der rijtuigen zat.”
In een hoofdartikel uit 1891 komt zijn ventersroep in duplo voor, ook hier weer zonder de vierde a die zijn naam bij zijn konterfeitsel kreeg:
“Almanak, Almanak! probeert ons te herinneren, dat het nog voor zoo kort Nieuwjaar was en we dus nog niet al te véel op het zachtere weer moeten vertrouwen…”
—
Met dank aan Harry Kraaij voor de revelatie.
Vandaag kwam ik deze darlings tegen
Geplaatst op: 1 april 2015 Hoort bij: autobio, Stad toen 2 reactiesOver ruim een maand is RHC Groninger Archieven het toneel van een expositie over het Groningen van Otto Eerelman, simultaan aan een schilderijententoonstelling in Museum Nienoord. Eerelmans (potentiële) opdrachtgevers uit de bovenlagen van de bevolking vormen ’t hoofdthema, waarbij er wordt ingezoomd op hun smaak, zoals blijkend uit hun eigen productie van beeldende kunst.

Voor deze expositie zijn onder meer zo’n 800 persoons-, familie- en huisarchieven doorgenomen. Nou bestaan die voornamelijk uit akten en andere minder goed toonbare paperassen, maar dan nog hou je een berg bezienswaardig spul over en moet je schiften. Of elke darling de expositie haalt, is dan ook hoogst onzeker.
Vandaag kwam ik tegen:
– Over de top zo zoete engeltjes:

Honden, natuurlijk honden. Wat zou een Eerelman-expo zonder de trouwe menschenvriend?:

Vogels, zoals deze putter:

Stoere zeelui en vissers:

Paarden, uiteraard paarden. Een Eerelman-expo kan niet zonder de edele viervoeters:

Oeroude stadspoorten:

En Vader Tijd met zijn zeis en zandloper:

Afgewezen als model voor Minerva
Geplaatst op: 24 maart 2015 Hoort bij: Stad toen 3 reactiesBegin 1908 vroeg de Groninger kunstacademie Minerva via een advertentie om een model. Een opmerkelijke sollicitant was de negentienjarige mejuffrouw Hindrikje Knip. Dit is haar brief:
Groningen 29 Januari 1908
H.
Ik heb u advertentie gelezen en ben zoo vrij mij voor model aan te bieden. Ik ben ruim 19 jaar en heb een goed figuur. Ik ben machinebreister. Ik woon met mijn moeder maar zij mag het niet weten. Donderdagavond ben ik van zeven tot acht alleen thuis en kan u mij dan het best spreken want ik wil niet graag hebben dat u mij een brief thuis stuurd. Dan kan u mij ook zeggen wat U betaalt.
achtend,
juffrou
H. KnipKattendiep 40
Helaas voor haar werd mej. Knip afgewezen. Links naast haar ondertekening staat namelijk met grote rode en ook nog onderstreepte potloodletters: “Niet.” Onderstreept is tevens de passage in haar sollicitatiebrief, dat haar moeder het niet mocht weten. Dat zal de reden voor de afwijzing geweest zijn.
—
Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1448 (archief academie Minerva) inv.nr. 65: sollicitiebrieven van mensen die willen poseren als model (1908-1921). De voornaam Hindrikje komt uit haar trouwakte (1914).
Preeg
Geplaatst op: 23 maart 2015 Hoort bij: Geschiedenis, Stad toen Een reactie plaatsenIn de vensterbank van een collega staat een heel dun koperen plaatje. Als je het tegen het licht houdt, zie je de uitsparingen goed:

Ooit deed een Plaatselijk Bestuur van Groningen hier dus iets mee. Die aanduiding ‘Plaatselijk Bestuur’ associeer ik met een deel van de Bataafse Tijd (1798-1810), maar het kan best zijn dat het koperen plaatje later gebruikt is.
Naast het plaatje, in dezelfde vensterbank, staat een oude preegtang. Daarmee werden inktloze reliëfstempels in papier geperst. Het kon dan gaan om notariële akten als koopcontracten of testamenten, verzoekschriften aan de overheid, of zelfs kranten. De aangebrachte reliëfstempels vormden het bewijs dat een pittige belasting, het droit de timbre of zegelrecht, betaald was.
Vermoedelijk legde ’t Plaatselijk Bestuur van Groningen het plaatje onder de preegtang, om zijn reliëfstempel of preeg in officiële stukken te drukken ten bewijze dat het zegelrecht voldaan was..
Als je de kleuren van de foto omkeert, krijg je een beter idee van de Grunniger preeg, al is het zwart op reëel papier hooguit schaduwgrijs (vaak vallen die pregen helemaal niet zo op):

Inderdaad ontbreekt er een stukje: tussen de twee linker adelaars.
De beginjaren van de fotografie in Groningen
Geplaatst op: 22 maart 2015 Hoort bij: Stad toen 4 reacties
“Het zal omstreeks 1858 à ’60 geweest zijn, dat mijne ouders van een bezoek aan mijne grootouders te Scheveningen een groote nieuwigheid meebrachten: een daguerrotype van hen beiden, in Den Haag vervaardigd. In Groningen is nooit gelegenheid geweest voor het maken van dergelijke afdrukken, en proeven ervan waren zéér zeldzaam, zoodat het schilderijtje heel wat bekijks had. Naar den tegenwoordigen maatstaf was het maar weinig zaaks: een verzilverde plaat waarop men niet zonder moeite, door het licht erop te laten spelen, eenige vlekken en strepen bespeuren kon, die inderdaad deden denken aan den persoon wiens beeltenis was opgenomen. Meer dan een succès de curiosité hadden die afbeeldingen niet, en ze werden al heel spoedig verdrongen door de photografie die weldra haar intocht deed, doch dit op schroomvallige wijze.
Wie nu juist de eerste beroepsphotograaf in Groningen geweest is, durf ik niet te zeggen. Wèl weet ik dat een der eersten een gewezen onderofficier was, die Jansen heette, en een zeer bescheiden atelier had in een tuinhuis aan de toenmalige Kruitgracht, nu Kruitlaan.
Ter wille van de grootouders te Scheveningen, die natuurlijk prijs zouden stellen op de beeltenissen van hunne kleinkinderen, werden – ongeveer in 1860 – mijn drie zusjes en ik naar Jansen geleid om daar gefotografeerd te worden. “Geleid om te lijden.” Want fotografeeren was in de eerste jaren geen kleinigheid: het poseeren duurde enkele minuten (men kon dan leeren hoe lang éém minuut duurde) en zoo was het, vooral voor kinderen, een beproeving om zóó lang rustig te blijven; het hoofd werd gesteund door een ijzeren beugel, die wel eens kneep. Er werden dan ook gewoonlijk een paar opnamen achter elkaar getrokken, om daaruit dan de minst slechte te kiezen. Als een bizonderheid herinner ik me nog, dat die eerste photo’s van Jansen op linnen genomen waren.
Intusschen maakte de fotografie reusachtige vorderingen. Zoo heb ik nog een portret van mij uit 1862, in Den Haag genomen, dat nu nog een zeer goed figuur maakt.
Nog ééne opmerking. In plaats van de natuur zoo veel mogelijk te benaderen, werd in die eerste dagen vooral veel waarde gehecht aan de “pose”. De ateliers der eerste fotografen waren gevuld met allerlei attributiën, die bij de opstelling konden gebruikt worden. Balkonhekken, kolommen met bloemvazen en dergelijke malle dingen waarmee een gewoon mensch nooit in aanraking komt; geschilderde achtergronden die zalen of parken moesten voorstellen waren er te vinden, en het kostte dikwijls moeite om onder die ongewone dingen een keus te doen. Voeg dan daar nog bij de ijzeren beugel die het achterhoofd omkneld hield, en men kan zich voorstellen wat er vaak van zoo’n opneming terecht kwam. De uit dien tijd nog bewaard gebleven foto’s zijn in onze oogen vaak belachelijk.
Al spoedig bracht de fotografie in haar gevolg de stereoscoop mee: het houten kastje, waarin men door twee openingen twee beelden ziet, die samensmelten. Deze plaatjes, vaak vreemde landen voorstellende, werden spoedig zeer populair, en terecht, want ze vermeerderden de kennis van vreemde landen, gelijk die tot hier toe langs geen andere wijze bereikt kon worden. De stereoscoop heeft haar recht van bestaan behouden.
De fotografie ging intusschen met groote schreden voorwaarts. De opneming werd steeds korter van duur, wat vooral aan de natuurlijkheid van het beeld ten goede kwam. De hooge prijs bleef aanvankelijk wel een beletsel: tien gulden voor twaalf kleine portretten was niets ongewoons. Op de kermis kon men wel goedkooper terecht, maar het werk was er dan ook naar.
Na Jansen, hiervoren genoemd, kwamen spoedig anderen, die een kostwinning zochten in de nieuwe kunst, maar het waren er slechts enkele. Van deze herinner ik mij nog Hühnerjäger, wonende in de O. Boteringestraat, een paar huizen ten noorden van de Butjesstraat, die goed werk maakte. Hij was een slimme mof, niet beschaafd maar goed gebekt. Op zekeren dag ontving hij het bezoek van de controleur der belastingen, een pompeus man die bij binnentreden zei: “Ik ben Crayvanger”. “Dann sind wir ja Verwandten”, kreeg hij ten antwoord: “Mein Name ist Hühnerjäger.”
Egenberger, kunstschilder en directeur van de academie Minerva, werd ook fotograaf. Het schilderen gaf hem in Groningen geen droog brood, en Minerva weinig meer. Hij had zijn atelier aan de Stationsweg, nabij de viaduct. Daar het nieuwe vak hem vreemd was, had hij een Duitscher in dienst genomen: een heel bekwaam vakman, die zich weldra van hem losmaakte en voor eigen rekening begon. Von Kolkow, zoo was zijn naam, kreeg het weldra heel druk, en is gedurende jaren wel de beste vakman ter plaatse geweest. Hij kwam uit Oost-Pruissen, noemde zich Freiherr Julius von Kolkow en gevoelde zich zéér, wat men ter wille van het uitstekende werk dat hij leverde, verdroeg. Vooral was hij actief in het opsporen van oude zaken die opgeruimd zouden worden, en menig vergeten brok kunst en natuur werd door hem voor het nageslacht vastgelegd.
Dan had men Kramer aan het Aa-Kerkhof, die eveneens mooie foto’s buiten de hem bestelde genomen heeft. Godfried de Jong en zijn opvolger Bekkering telden ook mee. Als laatste – en wellicht beste – noem ik Wijnberg in de Poelestraat, die vele jaren lang in zijn ruim atelier heel wat opnamen gedaan heeft en vooral gevraagd werd voor het maken van groepen, die hij bizonder goed wist weer te geven. Dat het poseeren hoe langer zoo korter duurde, en de fotografie bijna instantanée geworden was, is natuurlijk aan het welslagen in hooge mate ten goede gekomen.
De fotografie bracht weldra een andere liefhebberij mee: het verzamelen van de prentjes. Daarvoor kwamen al spoedig albums in den handel: groote boeken die vier gewone plaatjes op één bladzijde konden bergen, met mooie banden van leer en fluweel. Iedere familie die zich respecteerde, had zoo’n boek, dat te pronk lag op een tafeltje in de visitekamer. En als dan het gesprek kwijnen mocht, gaf het bekijken van die plaatjes weer stof tot discours. Ook de jonge dames waren niet tevree, alvorens ze in het bezit van zoo’n album waren.
Van zulke albums met foto’s uit vervlogen tijd, zullen er in oude families nog genoeg bewaard gebleven zijn. Het is te hopen, dat men die zaken niet beschouwt als oude prullen, maar ze zorgvuldig bewaart als trouwe getuigen van den tijd waarin ze ontstaan zijn, niet het minst ter wille van kleeding en uiterlijk voorkomen. Ik denk hier vooral aan de coiffure en het schoeisel van de vrouwen en meisjes, dat thans zulk een opvallend verschil toont met de drachten van eene halve eeuw geleden.”
Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1501 (Verzameling losse stukken Gemeentearchief Groningen) inv.nr. 369.6 (aantekeningen door W.J. Roelfsema Hzn. over het dagelijks leven in Groningen etc., eind 19e – begin 20e eeuw) katern VI, pag. 74-79 (notitie gedateerd augustus 1932).
Ooievaar nestelde op Groninger galg
Geplaatst op: 20 maart 2015 Hoort bij: Stad toen 7 reacties
Detail kaart beleg van Groningen door M. Spinneker (1672). Collectie RHC Groninger Archieven 1536-1767.
Nergens kon ik een beeld van de plek vinden, waar in de zeventiende en achttiende eeuw Groninger ter dood veroordeelden werden geëxecuteerd. Tot ik de hulp inschakelde van een collega die zich wel eens met deze gerichtsplaats bezig had gehouden. Hij wees me op de onderkant van de Spinneker-kaart uit 1672.
De gerichtsplaats bevond zich aan de Hereweg, op een plak waar nu het Sterrebos ligt. Zoals je op het kaartfragment ziet, ging het om een groot podium, waartoe een gebouwtje met een verscholen trap toegang gaf. Als we de voordeur van het gebouwtje qua hoogte op 1,80 meter schatten, dan moet dat podium ongeveer even hoog zijn geweest. Als toeschouwer kwam je er niet zomaar op!
Vanwege die hoogte is het ook geen wonder dat er een keermuur om het zandlichaam zat. Deze lijkt zeskantig, als van een bijencel, alsof men de luiaards onder de veroordeelden in hun laatste uur nog even een symbool van vlijt onder de neus wilde wrijven.
Op het podium bevond zich het dichtst bij de toegangspoort een kleiner podium, opnieuw met een zeskante keermuur eromheen, waartegen een trapje stond om er met gemak op te komen. Hier moesten de tot onthoofding veroordeelde burgers met ontblote halzen knielen in het zand.
Helemaal achteraan op het podium stond de enkelvoudige galg, een universeel ontwerp, u wellicht bekend van westernfilms of anders wel het verveelspelletje galgje. Ophanging had als straf minder standing dan onthoofding. Anders gezegd, er zat meer schande aan vast.
Tussen de zandbult en de sologalg zien we dan nog de collectieve galg, het voorrecht van de georganiseerde misdaad, opgebouwd uit twee natuurstenen palen met een steng ertussen. De palen droegen allebei een bol in top. Dat deze collectieve gespuis-opruimer een tijdje in onbruik is geweest, moge blijken uit het ooievaarsnest op de ene paal, waardoor je de bol op die paal niet meer kunt zien.
Het spook op het Academieplein en ander bijgeloof
Geplaatst op: 19 maart 2015 Hoort bij: Stad toen 1 reactie
“Het zal omstreeks 1860 geweestzijn, dat het spookte op het academieplein. Het huis van mijn ouders in de O. Boteringestraat (nu 7) , lag in de nabijheid, en zoo bemerkten we al spoedig, dat iederen avond als het donker werd, een groote volksmenigte de Broerstraat inging, weldra zoo talrijk, dat de weinig talrijke politie er haast geen raad mee wist. Weldra vernamen we de beteekenis van deze zamenscholing: het spookte daar op het academieplein, en wel op de plek, thans ingenomen door het hygiënisch labaratorium, toen een met boomen en heesters beplante ruimte, door een hoog ijzeren hek van het plein gescheiden. Het heette, dat daar tusschen die boomen een wit spook verscheen. Nooit heeft iemand er ooit zoo iets gezien, en waarschijnlijk was het geheele geval niets dan een mystificatie, doch het pleit wel voor het bijgeloof der menigte, dat eenige avonden achtereen de stille stad in rep en roer komt om een spook te zien.
Maar destijds was zoo iets heel gewoon. Het geloof aan werkgeesten, goede geesten die ’s nachts voor de menschen onaangenaam of moeielijk werk verrichtten, was – vooral onder de vrouwen – zeer verspreid, In de jaren dat ik college liep, van 1862 tot 66, werkte ik ’s voormiddags eenige uren bij den amanuensis Deutgen, een man uit de kleine burgerij, die met twee zusters, oude jongejufvrouwen, samenwoonde. Deze vrouwtjes kwamen ’s morgens vaak aandragen met verhalen over den arbeid, die de werkgeesten den vorigen nacht voor haar verricht hadden.
Trouwens, tot den huidigen dag bestaat nog bij sommigen, waaronder wèl ontwikkelde menschen, de vrees om met dertien aan de eettafel te zitten. In 1921 werd te Uithuizen aan de lunch, welke het gemeentebestuur zijn hooge gasten minister de Visser, minister van staat de Savornin Lohman, de commissaris der koningin v. Starkenborgh e.a. aanbood, expresselijk een veertiende genoodigd!”
—
Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1501 (Verzameling losse stukken Gemeentearchief Groningen) inv.nr. 369.3 (aantekeningen door W.J. Roelfsema Hzn. over het dagelijks leven in Groningen etc., eind 19e – begin 20e eeuw) katern III, vanaf de achterzijde pag. 6-7.
Wie weet wat dit voor ding is?
Geplaatst op: 18 maart 2015 Hoort bij: Stad toen 18 reacties
Achteraf vind ik het een beetje jammer dat ik er geen liniaal bij gehouden heb, maar dit loden of tinnen voorwerpje zal in werkelijkheid een drie à vier centimeter hoog zijn en ongeveer twee, drie centimeter breed. Aan de bovenkant zit iets decentraal een gat waarmee het ergens aan bevestigd was, volgens het jaartal eronder in 1943. Er staat een serienummer op – 9 of g 67 – en de plaatsnaam Groningen, die rondloopt met de onderkant.
Mijn collega dacht dat het een hondepenning was, ik zat zelf meer te denken aan het loodje van een stadsgas- of electriciteitsmeter.
Is er iemand van de lezers die het voorwerp herkent en wèl weet wat het is? Zo ja, dan zijn we u zeer erkentelijk als u dat aan ons meldt, hetzij als reactie op dit weblog, hetzij via de mail.
Alvast bedankt!
Naschrift 22 maart:
We houden het op een hondepenning.
“Men kende de slavernij, doch slechts bij name”
Geplaatst op: 17 maart 2015 Hoort bij: Kunsten, Stad toen Een reactie plaatsen
De vlucht van Eliza over het ijs. Bron: Janwillemsen (Flickr).
Waalko Jan Roelfsema (1847-1937) was zoon van een boekhandelaar. Tussen zijn herinneringen zit ook een beschouwing over veelgelezen boeken van rond 1860, toen hij een groot deel van zijn vrije tijd lezend en snuffelend doorbracht in de boekwinkel van zijn vader. Intussen luisterde hij dan naar de gesprekken die zijn vader en bezoekers hadden en hoorde zo allerlei namen en titels, waarvan enkele hem altijd zouden bijblijven:
“Het eerste werk van dien aard was De Hut van Oom Tom door mrs Beecher Stowe, en ik geloof dat na dien tijd geen boek zulk een opgang over de geheele wereld heeft gemaakt. Hier werd de vinger gelegd op een afschuwelijke wonde, op een wijze die ieder begrijpen kon en niemand onbewogen liet. Men kende de slavernij, doch slechts bij name, het was een klank, maar die geen blijvende indruk achterliet. Van nu af zag ieder voor oogen de naamlooze ellende, en de werking werd nog vergroot door de naïve, voor ieder bevattelijke wijze waarop de schrijfster, zonder omwegen of versierselen recht op haar doel afging, zonder moraliseering of pathetische ontboezemingen, en slechts de nuchtere feiten tot spreken brengend. De goede illustratiën (b.v. de geezeling van Oom Tom, en de vlucht van Eliza over het ijs) werkten de verbeelding in de hand. Zeker heeft dat eenvoudige werk een krachtigen stoot tot den oorlog tusschen Noord en Zuid gegeven, en veroorzaakt dat de sympathie der wereld ten deel viel aan de Noordelijken…”
Geen van beide illustraties die Roelfsema noemt, staan in de eerste Nederlandse druk van dit zeer invloedrijke werk. Ik denk dan dat latere plaatjes Roelfsema’s herinnering hebben vervormd. Inderdaad was voor veel Groningers slavernij, op een paar uitzonderingen na, een verschijnsel van ver weg, maar er waren zeker ook burgers met aandelen in bijvoorbeeld Surinaamse plantages, waar slaven op de inventaris stonden, zodat er wel iets meer bekendheid met het verschijnsel moet zijn geweest, dan Roelfsema meent. Een historisch onderzoeksproject, Mapping slavery, brengt dit deel van ons verleden momenteel in kaart.
Prille briefhoofden
Geplaatst op: 16 maart 2015 Hoort bij: Stad toen 2 reactiesVolgens mij heb je haast geen oudere gedrukte briefhoofden van Groninger bedrijven dan deze. De plaatjes zijn nog behoorlijk naïef.
– Rijtuigverhuurder Zuidema (1863):

Het achterwiel lijkt nogal ver uit te wijken, vergeleken bij het voorwiel:

– Hotel de Doelen van mej. Bulsing (1865):

Je zou je bijna gaan verbazen over een potkast, maar het is de bovenbouw van de postkoets, die hier al eeuwenlang zijn vertrekplaats had. Naar ik aanneem propere gordijntjes achter de ramen, een bovenlicht boven de deur met een lantaarn centraal in het snijraam:

– Likeurstoker Doorenbos (1867):

Zijn gereedschap – de vaatjes lijken wat klein:

– Zaadhandel Riepma (1867):

De zaaier was een vrij gewild symbool. Een houtzaagmolen aan het Winschoterdiep heette zo, een Groninger sigarenmerk uit de jaren 20, en in voorheen Hotel Weeva heb je nog steeds een raam met een zaaier. Die van Riepma vind ik een beetje armetierig. Het is zo’n heel voorzichtig zaaiertje, voor het eerst weer buiten na de winter, en bepaald geen breedwerpige enthousiasteling:


Recente reacties