De pennekunst van Jacob Derks Huisinga
Geplaatst op: 15 maart 2015 Hoort bij: Geschiedenis, Kunsten, Stad toen Een reactie plaatsenIn de handschriftencollectie Fransema vinden we een deeltje dat de inventarisator ‘Pennekunst en Treklust’ noemde en dateerde op 1767. De toegang noemt geen naam van een maker, maar het blijkt te gaan om een boekje met penwerk en schrijfvoorbeelden, vervaardigd door een Jacob Derks Huisinga, wiens naam er ook veelvuldig in voorkomt.
Volgens het Stamboek van de doopsgezinde familie Huisinga (ook wel Huizinga) was de vader van deze Jacob Derks Derk Jacobs (Groningen 1684-1738). Samen met diens vrouw Grietje Pieters Ploeg (1695-1762) kreeg deze negen kinderen, waarvan Jacob Derks Huisinga (1736-voor 1784) het negende, daarmee het jongste en vanaf 1753 het nog enig overlevende was. Mogelijk werd hij onderwijzer of schrijver/klerk. Bottema noemt namelijk een schoolmeester Jacob Derks Huisinga te Wehe anno 1781-1782. Toch lijkt zo’n functie wat onwaarschijnlijk, omdat schoolmeesters eigenlijk de gereformeerde formulieren van enigheid moesten ondertekenen.
Sowieso was ‘onze’ Jacob Derks in 1765 te Groningen getrouwd met een Grietje Loman, met wie hij in 1769 een huis aan de Raamstraat kocht. Dat was niet echt op stand, maar het paar hoeft hier niet te hebben gewoond, de aankoop kan een belegging zijn geweest. Volgens het Stamboek kreeg het echtpaar drie kinderen: te weten twee dochters – Grietje (1768) en Eefje (1770) – en een zoon Derk (1773) die later mogelijk doopsgezind predikant in het Oldambtster Midwolda was.
In elk geval was het penwerk van Jacob Derks Huisinga van hoge kwaliteit. Diens boekje begint met diverse gotische en latijnse lettersoorten:

Vrijwel altijd betrok Huisinga de teksten, zoals deze over wijzen die nog wijzer worden, uit de bijbel:

Gebroken gotisch schrift:

Het begin van een alfabet met sierkapitalen:

Penwerk met plantaardige omlijsting:

Eenvoudig gebed – “Hier vind gy in dit bestek, ses letters in één trek”:

Leus in kruissteekletters, omlijst door penwerk en figuren (engelen boven, bladeren onder):

Vigilantia (waakzaamheid) met gecopieerd avondmaalstractaatje van de gereformeerde puritein Saldenus:

Blad met gecopieerd voorblad van een Duitse bijbel uit 1751:

Vogel bestaande uit een doorlopende tekst, met bijwerk:

Dat Huisinga wel goed met de trekpen overweg kon, maar slechts een matig tekenaar was, bewijzen de engeltjes links en rechts op de pagina ter ere van zijn moeder. Aangezien zijn vader overleed, toen Jacob Derks Huisinga twee jaar oud was, is het geen wonder dat de zoon haar als zijn belangrijkste opvoeder zag:

Even verderop een beschadigde pagina met een drinkbokaal, die een pagina met speelkaarten afdekt:

Uiteraard moest Huisinga als vroom christen weinig weten van het kaartspel. Op de afdekkende bokaal staat dit gedicht:
Regt deese roemer op
so vind gy daar de kaart
By veelen hoog geacht
by my zeer weinig waard
Want ’t waare spreekwoord segt
daar Baghuis sit ten toon
daar ’s Dobbelen gewis
En Zonde op den Throon.
Almanach (soort universele kalender voor aan de wand):

Grieks alfabet (er is ook een Hebreeuws):

Het topstuk, bestaande uit een trompe l’oeil met krant en almanak:

NB: Er was geen vrijdag 17 februari in 1768, die datum viel dat jaar op een woensdag. Ook levert zoeken in de Groninger Courant bij Delpher op de trefwoorden chaloup, Nabab en Heidukken (zoals die in de tekst voorkomen) niet een dergelijke pagina op. De conclusie moet zijn, dat Huisinga deze krant verzon.
Tot slot een hijgend hert, der jacht ontkomen (van Psalm 42).

—
NB: de genealogische en biografische notities aan het begin van dit logje zijn op 19 maart sterk herzien.
Herman Poort over Groningers en cultuur
Geplaatst op: 14 maart 2015 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen“Nee, ik zou niet graag iets kwaads van Groningen en de Groningers zeggen, want ik vind hier in deze stad, die ik liefheb, waarlijk belangstelling en waardeering genoeg. Groningen is nu eenmaal geen kunststad, nog minder een stad voor literatuur, maar de menschen voelen hier zuiver en wenden zich dadelijk af van iets dat onecht is of gemaniëreerd. “
Zie verder Den Gulden Winckel, 1919.
Groninger adel sprak zo plat mogelijk
Geplaatst op: 12 maart 2015 Hoort bij: Stad toen, Taal Een reactie plaatsenBijnamen zijn hier wel vaker ter sprake gekomen, maar vrijwel altijd als betitelingen van mensen uit de onderste lagen van de samenleving. Het gekke met de bijnamen die Waalko Jan Roelfsema (1847-1937) zich vooral uit zijn jeugdjaren herinnerde, is nou juist dat ze vrijwel allemaal behoorden tot lieden uit de bovenste lagen van de stad-Groninger samenleving.
Als tamelijk misantropisch ingesteld mens had Roelfsema, een ondernemer en langdurig gemeenteraadslid, een fijn ontwikkeld gevoel voor de ondeugden van zijn evennaasten, en dus ook voor de bijnamen die daar uitdrukking aan gaven. Het aardige is, dat sommige van die ondeugden te maken hadden met taal.
Dat Groningers in het derde kwart van de negentiende eeuw overdreven Hollands spreken niet zo op prijs konden stellen, zal misschien nauwelijks verbazen. Over de “stront-prefect” Evert Buttinger meldt Roelfsema, dat deze directeur stadsreiniging (later burgemeester van Wedde en Zuidhorn) “kazerne hollandsch” sprak. We herkennen hier meteen een Groninger type in, dat nu nog steeds bestaat en dat liever een plat-randstedelijke tongval hanteert, dan zich te laten betrappen op een meer autochtoon accent.
Nog erger was de commissionair Mulder, een collega van Roelfsema als bestuurslid van de Groningse Kamer van Koophandel. Roelfsema:
“Hij had iets opvallend pedants in zijn manieren en sprak erg hoog-haarlemmerdijks en dat op bloemzoeten toon, zoodat zijn bijnaam niet slecht gekoozen was.”
En hoe luidde dan die bijnaam van Mulder? Wel, men noemde hem “de hollandsche ruiter“. Zo iemand zat nogal hoog te paard, moet je maar rekenen.
Hier tegenover stonden echter de heer en mevrouw Trip. Naar de manier waarop deze man en vrouw elkaar aanspraken, heetten ze “Hinderk Jan mien jong”, respectievelijk “Kato mien wicht”. Omdat zijn vader in 1817 in de adelstand verheven was, mocht Trip zich jonkheer noemen – deze wethouder en gemeente-ontvanger behoorde tot een oude stad-Groningse regentenfamilie, die een jongere tak was van een eveneens patricisch Amsterdams geslacht. Die verre afkomst was in de taal van hem en zijn vrouw echter absoluut niet te merken, aldus Roelfsema:
“Deze soort lieden, de adelijken en de patriciërs, onderscheidden zich door hun zeer groningschen spraak en gebrek aan manieren; zij schenen er haast een eer in te stellen zoo plat mogelijk te doen en te spreken.”
Bij toeval eens in Apeldoorn in hetzelfde hotel verblijvend als de heer en mevrouw Trip, die als Groningers steeds hun gezelschap zochten, geneerden Roelfsema en vrouw zich voortdurend wegens
“de zeer laagbijdegrondsche gesprekkken en de platte taal van onze stadgenooten”.
Andere gasten vroegen de Roelfsema’s wie dat toch voor mensen waren, aan hun tafel:
“en kon men niet gelooven dat men aangezeten had met menschen van den groningschen adel.”
Het Wapen van Rotterdam, een vergeten tabaksmerk
Geplaatst op: 10 maart 2015 Hoort bij: Stad toen 1 reactie
Het Wapen van Rotterdam. RHC Groninger Archieven 2476-55.
Het Wapen van Rotterdam was oorspronkelijk een herberg aan de Nieuwe Ebbingestraat westzijde, met om de hoek het Rotterdammerstraatje, dat naar deze herberg genoemd is. De oudste verzegeling met de herbergnaam dateert van eind 1662, begin 1663. Waarschijnlijk bestond de zaak toen al een poos.
In 1808 vestigde ene Jan Werkman zich in het pand met een handel in koloniale waren. Hij hield het uithangbord van de herberg aan. Binnen zijn handel bleek op termijn vooral de tabak belangrijk. Nadat Theodorus Niemeijer in 1819 de zaak overnam, ontwikkelde zich uit de handmatige tabakskerverij een tabaksfabriek op stoom. Nog lang bleef Het Wapen van Rotterdam Niemeijers belangrijkste tabaksmerk.
In 1904 verhuisde de fabriek naar de Eelderweg, zoals het eerste stuk van de Paterswolderweg toen nog heette. Eelderweg is het adres op bovenstaande tabakszak, die daar dus moet zijn gevuld.
Ergens in de tweede helft van de jaren twintig werd de naam van de Eelderweg veranderd in Paterswoldseweg. De laatste keer dat Niemeijer met het merk Wapen van Rotterdam adverteerde was eind 1922 (Nieuwsblad van het Noorden) en medio 1923 (Het Volk). Bovenstaande tabakspuut stamt dan hoogstwaarschijnlijk uit de periode 1904-1925.
Nog een Jagerslied
Geplaatst op: 9 maart 2015 Hoort bij: Geschiedenis, Stad toen 1 reactieDe omschrijving met “diverse stukken” is niet echt verhelderend, maar enfin, ik vond in het mapje weer een ‘Jagerslied’ uit Groningen. Althans, het liedvel is hier in de stad gedrukt bij A.F. Vos in de Geestelijke Maagdenstraat (nu Rode Weeshuisstraat). Het lied werd gezongen op de melodie van de Carmagnole, een Frans revolutionair lied dat na 1795 ook populair was onder Nederlandse patriotten. In de tekst gaan de Jagers met hun kanonnen los op de Engelsen. Eigenlijk kan dat alleen zijn gebeurd in 1799 tijdens de Engels-Russische inval in Noord-Holland. Daarmee verscheen het in hetzelfde jaar als dat andere lied over Jagers die uit Groningen vertrokken – mogelijk vormde dat andere lied een satirisch antwoord op het nu gevonden lied:

Bioscooptheater de Beurs, aanvankelijk
Geplaatst op: 3 maart 2015 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsenDe omgekeerde blauwdruk uit 1904:

De gevelbekroning, het ronde element in de voorgevel, de kleine ruitjes aan de bovenkant van de ramen: alles Jugendstil. Dat viel me eigenlijk nooit zo op, maar dat komt ook doordat het A-kerkhof zuidzijde daar nogal nauw en druk is. Je kijkt er niet zo gauw omhoog. En dan nog is het de vraag of je er wat aan vindt.
Dezelfde gevel in een advertentie van een paar jaar later, geplaatst in de telefoongids:

Duidelijk werd hier voor het goede zicht de grote Korenbeurs weggedacht. Of: we kijken er dwars doorheen.
Pest en naberplichten in de stad Groningen
Geplaatst op: 24 februari 2015 Hoort bij: Stad toen 1 reactie“Het ís een onmenschelijke en yselijke gewoonte die ín de Stadt Groeningen in zwang gaet, dat namelyk een gansche buurt, daerin dikwils twintigh, dertigh en meer huisgezinnen woonen, zich na het lijk, dat eerst van de Pest gestorven is, begeeft, alwaer geen ontschulding moet plaets grijpen, alwaerze, schoon dat zommige noch zoo schreumachtigh, of uit eenige eigenschap der natuure tot het verrichten dezer diensten onbequamer, en al zouden ze ook alleen maer ydele toezienders zijn, alle nochtans gedwongen worden te verschijnen, en dat met deze dreigementen, dat by aldien ze mee met de Pest bezocht worden, van alle gebuuren zullen verlaten worden indien ze zulx niet doen. Dit is een treffelijke Godtvruchtigheit aen de dooden bewezen, die de levendigen zonder alle liefde en barmhertigheit in ziekten en ter doot sleept.“
Alle buren moesten dus verplicht aanwezig zijn bij het afleggen en kisten van een overleden pestlijder. Kwam iemand niet opdagen, dan bleef zo iemand verstoken van naberhulp in de vorm van verpleeg- en begraafhulp als hij of zij zelf getroffen werd door de pest. De auteur, een medisch hoogleraar in Groningen, brak hier de staf over en was een warm voorstander van het zich kunnen laten vervangen door betaalde krachten bij ziekte en dood.
—
Bron: Antonius Duizing, Twee diepzinnige en heilzame onderzoekingen nopende de pest… (Amsterdam, bij Abr. Witteling, 1664; vertaling van een traktaat dat in 1658 eerst in het Latijn verscheen), pag. 49-50.
Richter gebelgd om mystificatie
Geplaatst op: 20 februari 2015 Hoort bij: Geschiedenis, Stad toen Een reactie plaatsen
Liedzangers met smartlap op een briefformulier uit 1812. Collectie RHC Groninger Archieven, 535-762.
Eind november, begin december 1762 loopt een vrouw de zaak binnen van boekdrukker Benedictus Greydanus aan de Oude Kijk in het Jatstraat in Groningen. De drukker kent haar van gezicht, want ze is dat jaar al vaker in zijn winkel geweest. Wel een keer of twee, drie en altijd met liedjes.
Dit maal heeft ze weer een ‘gezongen nieuwsbericht‘ bij zich, een met moraal doorspekt verslag op rijm, dat gaat over een schapendiefstal die op 13 november in Onderdendam gepleegd zou zijn door ene Dirk. Deze Dirk was vlak na zijn bekentenis gevlucht. Nota bene onder de handen van de wedman èn de richter vandaan.
Ook Dirks’ echtgenote wist zo te ontkomen. De klant van Greydanus wil dat hij een riem, 480 of 500 vel folio, van de ballade drukt, naar het model van een ander liedblad dat ze bij zich heeft. Op de achterkant moet een tweede, minder actueel vers komen te staan, waarvan ze eveneens de tekst aanlevert.
Greydanus bekijkt haar kopij eens en zegt dat hij het handschrift niet te kan lezen. Maar hij weet wel iemand die de verzen voor haar over wil schrijven, Jantien Bosch in de Boteringestraat.
Ook Jantien heeft even later moeite met het ontcijferen. Niet zozeer vanwege het pootje, als wel omdat de kopij op nogal voddige blaadjes papier staat. Ook aan elkaar gelegd leveren die niet geheel en al sluitende zinnen op. Daarom moet de vrouw Jantien af en toe voorzeggen wat er op haar velletjes geschreven is.
Terug bij Greydanus levert de vrouw Jantiens afschriften van haar oorspronkelijke kopij in. Drukproeven blieft ze niet, maar tijdens het drukken worden de teksten nog wel door de knechten van Greydanus gecorrigeerd. De drukker laat zijn knechten ook nog wat exemplaren van het liedblad overdrukken voor zijn eigen winkel. Vlak voor de kerstdagen haalt de vrouw haar bestelling af.
Disrespect
Het is onmiddellijk na de kerstdagen, dat dr. D.J. Nauta, richter van Menkeweer – de Ommelander jurisdictie waar Onderdendam onder valt – zich laat aandienen bij president-Burgemeester Wiardus Siccama van de stad Groningen. De gebelgde richter toont Siccama een exemplaar van het liedblad dat Greydanus in zijn winkel te koop heeft. Met een lied dat van hem, richter Nauta, durft te beweren dat hij zomaar een schapendief heeft laten ontsnappen en een medeplichtige vrouw op de koop toe!
Burgemeester Siccama stelt de richter een raadsdienaar met een schriftelijke lastgeving ter beschikking om ‘het origineel’ van het liedblad bij Greydanus op te vragen. De drukker moet maar eens even vertellen van wie hij de tekst ontvangen heeft.
Tegen de richter en de raadsdienaar zegt Greydanus dat het ging om
“een vrouw, na sijn gedagten een vriesse vrouw dog [de naam] bij hem onbekent”.
Het ‘origineel’ van dat lied nam ze met de gedrukte exemplaren mee. De vrouw vertelde hem dat ze met de vellen naar Friesland reisde om ze daar te verkopen. In zijn winkel had hij geen exemplaren meer liggen van dat liedblad. En, dat was nou ook toevallig, die overdrukken had hij juist die ochtend van de hand gedaan
“an een scheereslijpers vrouw buiten oosterpoort en an een oude vrouw die almanacken te koop hadde”.
Als de richter en de raadsdienaar weer zijn winkeldeur uit zijn, vertelt Greydanus zijn knechten in de drukkerij wat hem overkomen is. Die knechten doen hem beseffen dat hij zich heeft vergist. Met het ‘origineel’ bedoelden de richter en de raadsdienaar niet de proefdruk, maar de handgeschreven kopij. En die is er nog wel. Ze zoeken de stukken haastig bijeen en hun baas brengt ze de richter alsnog na.
Maar ondanks die gedienstigheid blijkt Nauta Greydanus allerminst te vertrouwen. De richter denkt dat de drukker hem op een dwaalspoor brengen wil. Op Oudejaarsdag maakt Nauta andermaal zijn opwachting in het Raadhuis aan de Grote Markt, nu bij een vergadering van Burgemeesteren en Raad. Die beamen dat het een lied is, “tenderende seer tot disrespect van den Rigter”. Ze geven hun advocaat-fiscaal (officier van justitie) opdracht, om Greydanus nog maar eens aan de tand te voelen over dat liedje. Wie heeft het gemaakt en waar bleef de rest van de oplage?
Tegen de raadsdienaar die hem de invitatie voor het verhoor voorleest – het is inmiddels vrijdag 7 januari 1763 – verklaart Greydanus opnieuw dat hij geen enkel exemplaar van de liedjes meer in voorraad heeft. Een dag later herhaalt hij tegen de fiscaal dat de kopij hem gebracht werd door een Friese vrouw, die hij niet bij naam kent. Ook weet hij niet wie de tekst geschreven heeft. Maar de velletjes papier die de fiscaal hem voorhoudt zijn inderdaad de ‘originelen’. Nee, de drukker wist niet dat dat nou een origineel werd genoemd. Daarom heeft hij ook aan de richter verklaard geen originelen meer te bezitten. Deze originelen zijn trouwens niet van de Friezin in kwestie, maar van Jantien Bosch in de Boteringestraat, die de liedjes afschreef.
Zomerspruyt
Tot zover het verhaal zoals het zich aan de hand van een kleine procesbundel in het Stad-Groninger gerechtelijk archief laat reconstrueren. Met de derde verklaring van Greydanus, bevestigd door Jantien Bosch, liep het spoor kennelijk dood voor de autoriteiten, want verder is er hoegenaamd niets over het geval te vinden.
In het procesdossiertje zitten ook Jantiens afschriften voor het liedblad. Van dat blad zijn er minimaal 500 gedrukte exemplaren meegegaan met een Friezin, een scharenslijpersvrouw en een almanakkenverkoopster. Scharenslijpers waren nog heel lang erkende verspreiders van nieuwberichten op het platteland. En ook in de mars van almanakkenverkopers zaten vaak liedbladen. Trekkend langs dorpen, gehuchten en boerderijen brachten zij die voorzingend aan de man. In de stad kwamen dergelijke semi-professionele straatzangers trouwens ook, op de Groninger kermis verkochten ze bijvoorbeeld handenvol liedbladen, tenminste, als de toeluisterende meiden maar ‘oakelik’ genoeg van zo’n moord en brandlied werden en een reukwatertje moesten opsnuiven “om weer op streek te koom’m”.
Waarschijnlijk zijn die meer dan 500 liedvellen over die Onderdendamster schapendief dus niet alleen in Friesland, maar ook op het platteland in een wijde omtrek van Groningen verspreid. Of er één van die drukwerkjes bewaard bleef, is echter zeer twijfelachtig.
Aan de hand van Jantien Bosch’ afschriften heb ik het liedblad gereconstrueerd. Het vers, dat tien coupletten telt, werd gezongen op de melodie van, voluit: ‘Al van een boer buiten de stad woonachtig, van geld en goed zeer rijk en machtig’. Een regelrechte schlager die weer te vinden is in de liedbundel ‘De Mey-blom of de Zomerspruyt; (…) zijnde de nieuwste en aangenaamste liederen die hedendaags gezongen worden…’ De oudst bekende versie van die bundel dateert van 1743, maar er verscheen een Amsterdamse herdruk in 1762, hetzelfde jaar dat Greydanus het lied over de Onderdendamster schapendief drukte.
Wat betreft de inhoud van het Groninger lied gaat het om een tamelijk veel voorkomende, maar zelden opgeloste misdaad. Kennelijk beperkten gezongen nieuwsberichten zich niet tot ijselijke moordverhalen, en kon ook een ordinaire schapendiefstal de aanleiding vormen. Moord, zeker moord met voorbedachte rade, was ook een zeldzaam fenomeen in Stad en Lande en kan dus niet zo vreselijk vaak aanleiding tot nieuwsliederen hebben gegeven. Kennelijk moesten de schrijvers zich wel eens behelpen met een minder spraakmakende stof. Al dienen we de actieradius van diefstalberichten niet te onderschatten, op den duur trad er toch sleet op ten gunste van memorabeler criminaliteit. Terwijl men de leideren die minder uitzonderlijke materie behandelden, gauw vergat en niet bewaarde en niet bundelde, kwam door dit natuurlijke selectieproces later de nadruk te liggen op liederen vol moord en doodslag.
Nog even doorgaand op de inhoud van het lied zou men verwachten dat de hoofdpersoon van de ballade, de Onderdendamster schapendief, na zijn vlucht, mede vanwege zijn bekentenis en die van zijn vrouw, door rechter Nauta veroordeeld zou zijn, al was het maar bij verstek. Helaas laat het rechterlijke archief van Menkeweer zeer te wensen over. Maar gelukkig is er een andere bron, want de Hoge Justitie Kamer van Stad en Lande (HJK) registreerde vanaf 1749 alle vonnissen van plaatselijke rechters. Maar ook in de HJK-registers vindt men geen veroordeling van een Dirk uit Onderdendam. De hoogste rechtbank van de provincie Stad en Lande registreerde wel een sententie door richter Nauta van Menkeweer, maar in dat geval gaat het om heling, een ander delict, waaraan een heel andere naam dan Dirk is verbonden.
Zoals gezegd, is het moeilijk voor te stellen dat er geen (verstek-)vonnis geveld zou zijn wegens zo’n toegegeven schapendiefstal. Alle stad-Groninger en Oldambster sententies van rond 1762 die ik ooit eens onder ogen heb gehad trof ik in de HJK-registers aan. Uiteindelijk ben ik zo gaan twijfelen of de schapendiefstal zich anno 1762 wel voordeed in Onderdendam. Misschien bracht de Friese vrouw wel een veel ouder en gepostdateerd vers bij Greydanus – haar voddige blaadjes papier doen daar aan denken – of sloeg het lied op een elders gepleegde schapendiefstal. De plaatsnaam in de titel en voorrede of aanhef kan immers best wel verbasterd zijn dankzij de interventies van de afschrijfster en de letterzetters van Greydanus.
Vanwege de tussenpersonen kan men ook alleen maar speculeren over de auteur van het lied. Dat was waarschijnlijk niet de Friezin, want het lied bevat maar een enkel Friesisme (namelijk: “redjer”). In het eerste en laatste couplet duiden enkele woordjes als “met” en “wort” juist op een Nedersaksische, mogelijk Groninger herkomst. Die Groninger had dan wel een redelijk vaardige hand van schrijven, want metrisch en qua rijm zit het lied goed in elkaar. Mogelijk verwerkte hij een loos gerucht tot een lied. Opzettelijke kwaadsprekerij ten koste van richter Nauta is uit te sluiten, dunkt me, omdat het lied afgezien van de moralistische passages een feitelijke toedracht van zaken weergeeft, en dat doet zonder satirische of verontwaardigde ondertonen. Dirk is ook de hoofdpersoon, en niet het justitie-apparaat.
Aan de ten onrechte zwart gemaakte èn toch op zijn teentjes getrapte richter Nauta danken we dan een kleine uitbreiding van ons volkslied-archief. En dat niet alleen, want deze geschiedenis laat ook weer eens zien hoe drukkers te werk gingen. Bovendien toont ze ons wie zoal die liedbladen uitventten. Omzwervende lieden die scharen slepen of almanakken verkochten hadden er een bijverdienste aan, die opliep naarmate hun gezongen vertolkingen het publiek meer onthutsten en dus bevredigden.
Harry Perton
—
Eerder in een iets andere, geannoteerde versie verschenen in Stad en Lande; cultuurhistorisch tijdschrift voor Groningen, Jrg. 9, nr. 4 (2000).
Verlies werd ruchtbaar via de stadsroeper
Geplaatst op: 18 februari 2015 Hoort bij: Stad toen 4 reactiesLoop via ouwe notities aan tegen een mooie aanvulling op het verhaal van de stadsroeper.
Het speelt zich af in 1788. Meester Havinga van Pieterburen verloor een geldzak met maar liefst 407 gulden bij herberg ’t Blauwe Paard aan het Nieuwe Kerkhof in de Stad. Dat geld werd gevonden door het zoontje van kleermaker Guilig. Guilig verstopte het geld eerst in het stro van een bedstee, zijn vrouw vond dat niet secuur genoeg en begroef het dezelfde avond nog achter op het plaatsje onder de emmer die ze “tot een secreet gebruikten”. Ondanks deze weinig aanlokkelijke zoeklokatie vond justitie het geld. Als verzwarende omstandigheid gold dat de Guiligs het geld aldus trachtten te verdonkeremanen,
“nadat de verlustiging daarvan door de Stads uitroeper alomme in deze stad bekend was gemaakt”.
Op 7 juli dat jaar werden de Guiligs, beide geboren Groningers, beide voor zes jaar uit de provincie verbannen. Waar ze bleven is onbekend.
Opmerking 19.2:
Logje herzien na raadpleging van de vonnissen.
Freaks van het Sterrebos (ca. 1980)
Geplaatst op: 17 februari 2015 Hoort bij: autobio, Stad toen 1 reactieBij de dia’s die ik destijds met mijn simpele Praktica bij Sterren in het Bos maakte, zitten nogal wat duo’s: twee vlak na elkaar gemaakte portretjes. Veelal van bekenden, maar soms wel erg vaag. Hier een kwartet uit de laatste categorie:

Belgische derwisj, die veel op VERA kwam, maar wiens naam ik vergeten ben.

Bloterik met rode vlag en dito das. Stak middelvinger omhoog en poseerde braaf.

Sterrenkijker, ook al met rode das.

Youcef, die later een vrome moslim werd.
Groningen als ‘vriendelijkste stad van Nederland’
Geplaatst op: 16 februari 2015 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsenIk heb hier al eens aandacht besteed aan de vriendelijkheidscampagne in het Groningen van 1952. Nu blijkt dat het bioscoopjournaal destijds ook een item had over deze campagne:
Levensgevaarlijk, zo’n kerkhof
Geplaatst op: 14 februari 2015 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen“Toen men in february 1755, in de Martinikerk te Groningen, een zeker graf geheel en de daar in liggende kist een weinig geopend had, sloeg er een vuurvlam uit de kist, die den doodgraaver het hair en de wolle vezeltjes zyner klederen verschroeide. Deeze vlam is zekerlyk eene opgeslooten vuurstof geweest, hoedanigen er menigvuldig in de mynen gevonden worden. Dog hoe het zy met deeze bliksem- en donderstoffe, ik onderwind my niet hieromtrent iets meer dan vooronderstellende voor te draagen…”
Bron: J. le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland, I (Amsterdam 1769) p. 365. De oorspronkelijke mededeling deed de heer Engelhart uit Groningen in deel III van de Handelingen der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen.
Aanvulling: de oorzaak.
Engelsman over Groningen (1804): ‘Many tokens of opulence, few of good taste’
Geplaatst op: 12 februari 2015 Hoort bij: Stad toen 3 reacties“We left Neue Schanz at seven in the morning and reached Groningen, the capital of the province, at five in the evening. As we intended to continue our journey the next morning, we were happy that the evenings were long and that we had so much time to examine the town.
Everything in it was a fresh token of the qualities already noticed. Houses not large, but convenient; streets clean, and well aired; the population good and the people warmly cloathed, with a neat and healthful aspect. Many tokens of opulence, few of good taste. Their very signs were characteristic: the golden scales, the golden beaker, nay the golden heart. Young women, who seemed to be servant maids, had not only earings but plates of gold ornamenting their bosoms.
The hats of the women made the strangest appearance. It is no exaggeration to say they were as large as tea-boards; projecting forward and on each side, so as to over-shadow not only the face but the body. They were chiefly of straw; and had two broad ribbands: not tied, but pendent from the sides. This voluminous hat formed a remarkable contrast with their short compact dress, of which the Dutch milk-maids, sold in our toy-shops, is a faithful picture.
We had proofs of the uncorrected rudeness, common to country towns. One group of these girls laughed aloud at us, when we passed them, and even the gentry rose, looked, and pointed at us, through their sash-windows, with that kind of laughter which characterizes ignorant surprise.
These are trifles; and in fact we laughed in turn. I suppose it was virtue in us, that we concealed our laughter from the objects of it, though I leave it to better casuists to decide how far this kind of laughter, or, if they are in the humor to dispute, any kind of laughter, is a mark of sound sense. I own, I wish I could laugh oftener. Yet I am very wrong, if I wish for folly; and I do not very well know how pure wisdom should excite laughter. Bless us! We have many doubts to solve; and, as I fear, much rubbish to remove.
Are we in the land of metaphysics; or of moral philosophy; or where ? We ought to be at Groningen; sober Groningen: where the people appear to have a deal of common sense. Be it remarked, however, that here, in sober Groningen, we met with the first tree of liberty.
(…)
Of the buildings we remarked, that the windows were too large, and disproportionate to the width of the walls; that the bricks, of which the houses were chiefly built, were neatly laid; that green was the most common colour for house painting; that, to one of the churches, there is a very handsome gothic tower; and that the town-house, which was then erecting, promised to be the best edifice in Groningen.”
—
Thomas Holcroft, Travels from Hamburg, through Westphalia, Holland, and the Netherlands, to Paris, Vol. I (Londen 1804) 41-43.
De stadsroeper, zijn werk en verdiensten
Geplaatst op: 7 februari 2015 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen
Op een promotieprent uit 1884 staat deze stadsroeper samen met een fantasiefiguur die een lijst spullen omhoog houdt, welke spullen de promovendus – een “fijn en nobel mensch” – straks niet meer nodig zal hebben (zoals een schoteltje voor oogwater). Deze spullen werden zogezegd enkele dagen na zijn promotie bij opbod verkocht voor zijn adres in de Poelestraat, een veiling die de afgebeelde uitroeper dus bij bekkenslag aankondigde.
De vondst van de afbeelding gaf me aanleiding om te zoeken naar een ooit in WP 4,2 aangelegd bestand met gegevens over de stadsroepers van Groningen. Helaas was het onvindbaar. Ik meen dat er de bron voor een instructie in zat, naast wat losse gegevens. De instructie bleek ook niet terug te vinden via de verschillende archieftoegangen op placcaten, ordonnanties en resoluties, maar met een middag werk kwamen er toch wel redelijk wat gegevens boven water.
Zo’n stadsroeper kondigde voor particulieren boeldagen en kleinere verkopingen aan. Een enkele keer hebben we daar zicht op, doordat de ruchtbaarheid via de roeper gecombineerd werd met een bekendmaking in de krant. Zo stuurde de eigenaar van nieuwe oesterputten bij Harlingen eind 1755 wat van zijn oesters naar de Groninger visafslag om potentiële afnemers te overtuigen van hun kwaliteit. Dit voornemen liet hij in de krant plaatsen, maar niet de datum van afmijning, want:
“den dag van de verkopinge zal nader door den gewoonen roeper bekend gemaakt worden.”
In het voorjaar van 1772 was er een hond zoek. Het signalement in de krant ging gepaard met het adres waar het beest naar toe kon worden gebracht:
“wie dezelve geborgen heeft kan ze bezorgen aan den Stads Uitroeper, zullende een vereeringe hebben.”
Fungeerde de roeper in dit geval waarschijnlijk als contactadres voor iemand die zelf niet in de krant wilde staan, in september 1797 kondigde de krant een verkoping aan van twee paar nieuwe gouden epauletten van de stadsroeper zelf:
“zynde dit dezelve welke op donderdag laastleeden door de Stads Uitroeper (aan wien deeze in eigendom zyn toebehorende) zyn uitgeroepen.”
Zulk werk deed de stadsroeper nu ook voor de stad. Daarbij zal het vooral gegaan zijn om executieverkopen en veilingen van in beslag genomen onderpanden. Voor dit en nog weer ander stadswerk (waarover straks meer) ontving de stadsroeper een traktement uit de stadskas en daarom vinden we de namen van de stadsroepers in de stadsrekeningen terug:
| Jaren: | Naam: | Bijzonderheden: |
| 1561-1568 | Lambert Hassinck | |
| 1568-1570 | Johan Hoedt | Zoon van de vorige, later opzichter van de drekstoep en hoornwachter op de Martintoren. |
| 1571-1580 | Berent van Winsum | |
| 1580-1594 | Johan Arens | In 1594 als katholiek afgezet door het nieuwe, gereformeerde stadsbestuur? |
| 1595-1606 | Vastert van Metelen (Dasart) | Eerder hoornwachter op de Martinitoren. |
| 1607-1628 | Wessel Hindricks | |
| 1629-1639 | Ubbe Pieters | Verdiende een traktement van 25 Emder guldens oftwel ruim 28 gulden per jaar. |
| 1639-1672 | Hindrick Willems (de Roeper) | Kreeg bij rekest en apostille van 3 april 1644 gedaan dat zijn traktement verhoogd werd tot 50 gulden per jaar.Bij Brede Raadsresolutie van 31 maart 1659 werd dit nogmaals verhoogd tot 75 gulden per jaar en in 1667 nog eens tot 100 gulden per jaar, “mits dat hij de pleijne ende de horn omtrent de secretarije tijdtlijx wel sal reijnigen”. In 1673 tekende (voogd?) Coenraat Redeker voor Willems’ laatste traktement. |
| 1674-1683 | wed. Hindrick de Roeper | Weduwe van de vorige. |
| 1684-1724 | Jan Thijes | Op 31 juli 1683 besloot het stadsbestuur het traktement met 15 gulden per jaar te verhogen “voor ’t schonen van de pleyn”. Het bereikte daarmee de maximale hoogte, die het zelfs na 1800 nog had. In 1724 tekende (voogd?) J. Zuiderhof voor Thijes’ laatste traktement. |
| 1724-1737 | Sijben Boneschans | Boneschans ontving zijn traktement getuige zijn kwitanties (mede) voor “vuur buieten” op het raadhuis. In 1737 tekende een J.A. Pijper (voogd?) wegens het laatste kwartaal. |
| 1737-1758 | Thomas Hoflander | Mogelijk afkomstig uit brouwersgeslacht. Schreef op zijn kwitanties dat hij zijn traktement (mede) ontving voor het “bueiten van vuir op het statshuis”. |
| 1759-1765 | Jan Terveen | |
| 1766-1797 | Christiaan Engberts | Bewoonde een eigen huis aan de Nieuwe Boteringestraat. Zijn laatste traktement was dat vanwege het eerste kwartaal 1797. Engbers werd mogelijk afgezet wegens zijn orangistische overtuiging. In 1803 verkocht zijn weduwe de woning. |
| 1797-1824 | Douwe van der Werp | Gezien het aanstellingsjaar een patriot. Het lijkt erop (zie boven) dat hij vlak na zijn aantreden gouden epauletten voor zijn outfit had aangeschaft, maar dat dit niet op prijs werd gesteld en dat hij ze daarom maar verkocht. Hij ontving in 1806 nog een traktement voor driekwart jaar, maar staat daarna niet meer bij de stadsofficianten in de stadsrekeningen. Hij overleed in 1824 op 72-jarige leeftijd en werd toen nog wel “uitroeper” genoemd, maar was tevens leedaanzegger. Hij bewoonde een eigen huis aan de Carolieweg zz, dat na zijn dood door zijn weduwe werd verkocht. |
| Bronnen: RHC Groninger Archieven, Toegang 1700 (verzameling Kuiken) inv.nr. 1 – lijst stadsofficianten; Toegang 1605 (stadsbestuur 1594-1816) inv.nr. 332 (stadsrekeningen); en idem inv.nr. 332b (bijlagen bij de stadsrekeningen); met nog enkele via internet gevonden bijzonderheden (zie de links). | ||
Zoals in de kolom met bijzonderheden is te zien, stond op de kwitanties van Boneschans en Hoflander dat ze hun traktement ontvingen als “vuurbuiter” of “vuirstooker” op het stadhuis. Waarschijnlijk ging het slechts om een neventaak, maar wel een die al behoorlijk oud was. In zijn rekest van 1644 voerde Hindrick Willems immers aan, dat hij zijn uiterste best deed bij het werk “wegen ’t Heeren Huijs”, en dat hij daar zelfs een meid voor in dienst genomen had. Het is moeilijk voor te stellen dat hij zijn kerntaak, het eigenlijke roeperswerk, door haar liet doen. In de meeste kwitanties werden deze officianten ook uitsluitend aangeduid als stadsroepers en je mag dan aannemen dat deze kant van het werk het voornaamste motief voor bezoldiging door de stad vormde.
Interessant is dat Willems in 1644 ook meldde
“dat het roepen soo veel als wel voormaels (doordien dagelijx weinich voorvalt) niet kan opwerken”
Er zat dus wat de klad in zijn belangrijkste werk. Inderdaad trokken het stadsbestuur het traktement op en deed het dat later nog een paar keer, zonder die besluiten te motiveren. Bij de verhoging van 75 naar 100 gulden in 1667 gold als voorwaarde dat de stadsroeper “de pleijne (= Brede Markt) ende de horn (= hoek) omtrent de secretarije tijdtlijx wel sal reijnigen” en in 1683, toen er nog eens 15 gulden bij het traktement op kwam, werd deze extra taak nog eens uitdrukkelijk aangestipt.
Van 1683 tot 1806 ontving de stadsroeper van stadswege dus 115 gulden per jaar. Nu bedroegen de minimale kosten van levensonderhoud met burgermanspot destijds een 150 gulden. Die 115 gulden van het roeperstraktement kan je dan beschouwen als te weinig om van te leven. Duidelijk is dat de stadsroeper niet alleen van dit traktement bestond, maar een onzichtbaar deel van zijn inkomsten uit de markt haalde. Afgaande op de stadsrekeningen, hield het traktement van stadswege in 1806 helemaal op. Mogelijk was Douwe van der Werp om die reden tevens actief als leedaaanzegger.
Al met al moet de stadsroeper in die vroegmoderne periode toch redelijk hebben verdiend. Dat blijkt indirect ook wel uit het ‘equivalent’ dat hij voor het aanvaarden van zijn ambt moest betalen. Die som bedroeg 200 gulden, evenveel als neergeteld moest worden door onder meer de stadspander, de stadsschulte, een stadsmakelaar en de groen- en de visschrijver, maar meer dan werd betaald door een stadsbode, de gildrechtsdienaar en zeven van de acht poortiers. Dat een stadsroeper niet tot de allerarmste burgers behoorde, blijkt ten slotte ook uit de twee laatste roepers uit de tabel: beiden beschikten over een eigen huis, waar arbeiders en armen doorgaans in een huurwoning zaten.
Vier kwitanties:

Hindrick Willems, 1645

Jan Thijes, 1683.

Sijben Boneschans, 1724.

Thomas Hoflander, 1738.
Sigarenzakjes van Nanninga
Geplaatst op: 3 februari 2015 Hoort bij: Geschiedenis, Stad toen 2 reactiesIn het archief van de familie Nanninga bevindt zich een fraaie verzameling sigarenzakjes. Het zal verreweg de meeste mensen niets zeggen, maar tabaksverkopers leverden in zo’n zakje een stuk of wat sigaren, voordat de sigarendoos de functie overnam. Vanaf 1840 zijn de zakjes ruim een eeuw in gebruik geweest. In 1941 echter, verbood de bezetter het vervaardigen van een bepaalde soort wegens beperking van het papiergebruik en na de oorlog raakten ze in vergetelheid.
Of de zakjes van meet af aan al bedrukt waren, onttrekt zich aan mijn waarneming, maar waarschijnlijk gebeurde dat pas met de opkomst van de commerciële snelpers, na ca. 1860, 1870. Aan de voorzijde stond gewoonlijk de sigarenleverancier en aan de achterzijde een rebus. Juist dat drukwerk vormde tussen 1890 en 1930 reden om deze zakjes te verzamelen – uit die periode stammen ook de exemplaren van de familie Nanninga. Daarbij kan je goed zien, waar deze familie woonde: Ten Post en Garrelsweer zijn goed vertegenwoordigd, evenals de stad Groningen. Ook de Ommelanden tussen Reitdiep en Damsterdiep leverden vrij veel puutjes aan de collectie, Oost-Groningen en Drenthe komen er ook nog wel in voor, maar gebieden daarbuiten praktisch niet.
Uit de kantine van de kazerne te Assen kot dit exemplaar, mogelijk vervulde de collectioneur hier zijn militaire dienst:

H. Tigelaar, na 1903 op het station van de Eerste Drentsche Stoomtramweg-Maatschappij te Nieuweroord, koos voor een Jugendstil-achtig ontwerpje:

Veel sigarenleveranciers kozen echter voor uitsluitend letters op hun puutjes, zoals ook deze aan de Nieuweweg in Groningen:

Zoals gezegd stond achterop zo’n sigarenzakjes vaak een rebus. Nanninga zette de oplossing met potlood nogal eens voorop het zakje, wellicht vormden deze raadseltjes voor hem het motief om de zakjes te bewaren:

Kappers verkochten ook sigaren, dit plaatje van een kapperszaak kan je op meerdere sigarenzakjes uit de stad Groningen aantreffen:

Een vakgenoot uit Appingedam hield het weer sober:

Op het puutje van een kruidenier in Garrelsweer staat links in kleine lettertjes “Zakkenfabriek W. Kamerlingh Groningen”. Het blijkt te gaan om een drukkerij uit de Pelsterstraat, die o.m. in 1896 en 1903 reclame maakte voor haar sigarenzakjes:

Overigens was Kamerlingh lang niet de enige handelsdrukker die sigarenzakjes leverde. In de stad Groningen waren dat er ettelijke. In 1894 en 1895 ging het bijvoorbeeld om een Ottenhoff uit de Warmoesstraat, in 1896 om een Aldershoff met een drukkerij aan de Jacobijnerstraat, in 1904 om een Ubbens aan de Herebinnensingel, in 1912 om een Meijer aan het Zuiderdiep, en in 1911 om een Heijkens aan de A-Kerkstraat. Dat laatste bedrijf bestaat nu nog steeds.
Terug naar de zakjes zelf. Alweer een tramstation, dit keer te Harenermolen:

Een café in Ten Post waarvan de uitbater ook in hooi en stro deed:

Diens concurrent van Veelust had weer een manege en een dekstation:

Terwijl een kruidenier in Veendam reclame maakte met de nabijheid van het gemeentehuis (zo hij er niet in woonde):

Tot slot een specialist uit dezelfde plaats, die op zijn zakje een vakje liet aanbrengen waarin hij vooraf merk en prijs van de sigaren kon invullen:

Ook HJRNoorden heeft een verzameling op zijn Flickr-pagina’s staan.

Recente reacties