‘Een voorbeeld zonder wederga, was de eedele Hyleke Gockinga’

Silhouet van Hyleke Gockinga (1723-1793), Afkomstig van de prent met het grafschrift.

Silhouet van Hyleke Gockinga (1723-1793).

Vredelust, waarnaar tegenwoordig een veel zuidelijker gelegen straat genoemd is, was een buitenplaatsje even buiten de stad Groningen aan de westzijde van het Winschoterdiep. Oorspronkelijk heette dat Buitenlust. Omstreeks 1762 werd het huis gebouwd door de gepensioneerde predikant Rudolf Ottinga, die het vastgoed drie jaar later overdeed aan Hyleke Gockinga, een vrome en geleerde jonkvrouw en weldoenster.

Op ’t moment dat juffer Gockinga Buitenlust overnam stond er nog een oud tuinmanshuisje op de tuin. Ook hoorden er een schuur en een stal, een rij lindebomen en een haag op het achterliggende land bij. Waarschijnlijk vormden die linden en die haag een laantje, dat over polder de Meeuwerd naar de Oliemuldersteeg voerde. In elk geval was Buitenlust vanuit de stad sneller via de Oosterweg, die hofsteeg en de Meeuwerd te bereiken, dan via het Kleinpoortje, de Bonte Brug en het dijkje langs het Winschoterdiep.

Juffer Gockinga zou bijna twintig zomers lang op Buitenlust blijven wonen. Zij was in 1723 geboren als dochter van de stadssecretaris Hendrik Gockinga en daarmee telg van een zeer aanzienlijk geslacht, dat de stad al vanaf de veertiende eeuw bestuurders leverde. Zelf zou ze echter nooit trouwen, en ze kwam dus als ‘oude vrijster’ op Buitenlust.
`
Ze was gezegend met veel aardse bezittingen. In haar periode op Buitenlust woonde ze ’s winters waarschijnlijk in haar huis aan de Pelsterstraat, dus binnen de wallen van de stad. Naast haar twee huizen had ze de beschikking over behoorlijk wat land. Het groenland in de Meeuwerd, dat haar broer, de Hoofdman Scato Gockinga, van ds. Ottinga overnam, pachtte zij weer van haar broer. Daarnaast kreeg zij in 1779 het noordelijke stuk van de Meeuwerd in beklemming, zodat ze zeggenschap had over bijna al het groenland tussen de huidige Meeuwerderweg en het Winschoterdiep. Waarschijnlijk verhuurde zij dit weiland weer perceelsgewijs onder aan mensen die er hun vee en paarden lieten grazen, zoals koemelkers en scheepsjagers.

Hetzelfde gold voor de 11 gras hooiland die ze aan de zuidzijde van de Boermandeweg bezat, haar 36 gras ‘Kraanland’ aan de Drentse Laan (Peizerweg), en haar 19 gras groenland onder Noorddijk. Al met al ging het hierbij om bijna 30 hectare nabij de stad, buiten de Meeuwerd om.

Verder bezat ze dan nog twee grote boerderijen in de Stadspolder onder Nieuw-Beerta en, samen met familie, grote stukken veen in de Ommelander Compagnie en onder Scharmer. Dat laatste veen kwam in 1780 in eigen beheer ‘aan snee’, waarna ze in de Groninger Courant steeds advertenties zette voor spon-, baggel- en lange turf uit haar veenderij. Turf die ze ’s zomers voor Buitenlust langs zag varen en die ze verkocht via twee agenten-wederverkopers in de stad.

Grappig aan die advertenties is, dat ze eerst in het voorjaar en later alleen nog in het najaar werden geplaatst, dus steeds later in het seizoen. Waaruit op te maken valt, dat de onderneming steeds meer gevestigd raakte, want de eerste turf was altijd voor de vaste afnemers en alleen voor wat er overbleef moesten er nieuwe klanten gevonden worden.

Juffer Gockinga zat er dus warmpjes bij. Toch ging haar hart duidelijk niet uit naar materiële zaken. Al heel jong gold ze als ‘bekeerd’. Op haar negentiende deed ze belijdenis en meteen daarna werd ze antwoorder in de catechisaties van vooral de zwaardere Groninger predikanten. Zo’n antwoorder moest de door dominee gestelde vragen voor anderen voorbeeldig beantwoorden. Het betrof een informele functie in de bevoorrechte gereformeerde kerk (waartoe ruim driekwart van de Groningers behoorde), maar wel een die tot grote eer kon strekken. Deze functie bekleedde ze zo’n halve eeuw.

Met verschillende predikanten bleef juffer Gockinga bevriend. Een van hen was Paulus Chevallier, die in 1751 naar Groningen beroepen werd, waar hij het een jaar later tot hoogleraar theologie bracht. In het archief van deze Chevallier bevinden zich inderdaad ook enige brieven van juffer Gockinga, waaruit we haar beter leren kennen.

Uiteraard schreef zij de hoogleraar bijna alleen, als een van beide niet in Groningen vertoefde. In de brieven sprak ze hem aan als “hooggeleerde dierbare leeraar”, “professor amicissima”, “hartlijk geliefde vriendt” en “teergeliefde zielsvriend”. Maar hoewel ze zichzelf zijn “dienstvaardige dienaresse en vriendin” noemde en “uw zeer aanklevende vriendin”, die hem aanhing “gelijk een gordel kleeft aan de lendenen eens mans”, moeten we dit alles puur geestelijk verstaan.

Zo sprak ze eens deze zegen uit over een vakantie-tripje van professor:

“God verkwikke, verfrisse en versterke U ligchaam! maake het (…) meer en meer vatbaar voor de bewerking van U zeedelijke Geest & U reedelijke Geest voor de bewerking van de Godlijke Geest, ten eynde Gij met vernieuwde ziels- & ligchaams kragten U wichtige Post wederom moogt aanvaarden”.

Zelf maakte ze eens een uitstapje om met eigen ogen te zien hoe enkele gangmakers van een gereformeerde opwekkingsbeweging in Oost-Friesland het deden. Vooral van de invloedrijke ds. Venecamp van Bonda (Bunde) bleek de reli-touriste gecharmeerd. Bij deze bevindelijke boetprediker antwoordde ze ook weer ettelijke keren in catechisaties, tot een “volmaakt genoegen” van hem en de zijnen. Ze noemde hem dan ook “deftig” en “vriendelijk”, een mening die niet iedereen kon delen.

Na 1780 verwaterden de betrekkingen tussen juffer Gockinga en professor Chevallier, omdat hij in de politieke woelingen van die tijd steeds meer partij voor de patriotten koos. Ook de oranjegezinde en patriotse partijgangers onder de Groninger predikanten ging zij trouwens uit de weg. “Gelijk ik in dezen tijd heb pogen te zwijgen en mij van menschen te onttrekken”, schreef ze professor,

“zoo hoop ik het verder te doen. Ik beschouw de schuld weerzijdig, dies heb ik ras door spreeken weerzijdige vijanden, best is het mij dan weinig met menschen, maar veel met de Heere te spreeken.”

Ze hield zich dus bewust afzijdig bij de politieke woelingen, waarvan ze de schuld zowel bij de oranjepartij als bij de patriotten legde. Toch gingen de conflicten haar niet bepaald in de kouwe kleren zitten. Want ook in de catechisaties drongen die door en in haar laatste jaren viel dat godsdienstonderricht haar zo zwaar dat ze jammerde: “Ach, was ik geen antwoorder”.

Uit die functie vloeiden intussen wel de twee boeken voort, waaraan ze ook buiten Groningen bekendheid dankte. Het eerste was een vertaling van een werk van de zeventiende-eeuwse Engelsman John Owen en het tweede betrof een eigen werk over het eerste bijbelhoofdstuk Genesis.

Met de vertaling van Owens meer dan 500 kwarto pagina’s tellende Salus Electorum Sanguis Jesu, of de dood van den dood in den dood van Christus, zijnde een verhandeling over de vrijkoping en verzoening door Jezus’ bloed… was ze rond 1760 al bezig. Maar het werk bleef jarenlang liggen en ze pakte het pas weer op in maart 1766, nadat ze Buitenlust overnam. Haar eigen voorwoord schreef ze daar op 17 september 1767 af, waarna de theologische faculteit haar goedkeuring aan het gehele werk gaf en drukker Jacob Bolt het kon opleggen en uitgeven.

Het boek kostte maar liefst twee goudguldens, bijna drie timmermansdaglonen en was dus niet bepaald voor iedereen weggelegd. De hooggeleerde theologen roemden de “welbesneedene penne” van Gockinga, volgens hen een “waardig cieraat van Groningens kerkgemeente”. Interessant is vooral Gockinga’s eigen uitgebreide voorrede, waarin ze stilstaat bij de heiligen en de gemeenschap die deze met elkaar moeten vormen. Een heilige definieert ze als “een mensch welke in volle kracht en nadruk Gode is toegewijd, en die dit in zyn gedrag door genade toont”. Een onontkoombare voorwaarde voor die toewijding is een levendig zondebesef. De heilige moet zichzelf altijd eerst kennen als

“een armen hel- en doodwaardigen zondaar, die om Adams schuld als een vloekeling in de werelt kwam, en van het ogenblik zyner geboorte af, voor eeuwig hadde moogen verstooten worden”.

Zichzelf en al zijn daden moet de heilige als “door en door bedorven” zien:

“…hy heeft niets dat ten goede voor hem pleiten kan, en daarom begeert hy ook niets vuuriger, als om maar van allen waan, dat hy iets is, daar hy niets is, ontdaan te worden, en werpt alle zyne gerechtigheden, welke hy voor onrein verklaart (…) voor de mollen en de vledermuisen.”

Passages als deze doen sterk denken aan Schortinghuis, de bevindelijke predikant van Midwolda, die in zijn werk ’t Innige Christendom (1741) uitging van een volslagen menselijk onvermogen. Ook juffer Gockinga was daar wel eens mee behept, getuige haar uitspraak

“dat myn doen en laaten, myn zwygen en spreeken geduurig berispelyk is (…), dat ik der christen naam onwaardig draage, en dat niets my betaamlyker zou zyn als over myne eindelooze te kortkoomingen te weenen totdat er geen geest meer in my was, ja dat ik voor Hem en in zyne heilige oogen een aller ondraaglykst schepzel zou zyn, zoo Hy my niet in de volmaakte gehoorzaamheid van den eenigen Verlosser zyne grooten Zoon beliefde aan te zien.”

Nou hadden ‘fijne’ calvinisten weinig op met de ‘werkheiligheid’ van degenen die zich erop beroemden goede daden te verrichten. Maar dat men niets tot eigen heil kon aanbrengen en voor alles aan Gods genade overgeleverd was, bleek ook vaak een excuus om helemaal niets voor anderen te doen. Een dergelijke passiviteit echter, kon juffer Gockinga niet waarderen. Op de schouders van heiligen rustten volgens haar vele plichten jegens medemens en maatschappij. Een waar christen moest bijvoorbeeld vlijtig zijn in zijn werk, goed zijn godsdienst oefenen in kerk en gezin, bouwen aan de kerk, de armen gedenken, zieken bezoeken en vreemdelingen herbergen en daarbij iedereen vermanen om op het rechte pad te blijven. Zelf voelde ze zeker “lust” om die plichten te vervullen;

“en schat het voor een groot voorrecht als ik in eenig ding de gemeente Godts mag dienstbaar zyn en de vermoogens, welke de Heere my vrymagtig gegeeven heeft (…) tot zyne heerlykheid, en ten voordeele van zyn Volk besteeden.”

Dat bleek ook weer uit haar eigen Verhandeling over het eerste Bybel-boek genoemd Genesis, vervattende de oudste gebeurtenissen der Wereld, een werk in octavo dat tussen 1788 en 1796 in zes afleveringen uitkwam. Samen tellen die meer dan 2100 pagina’s. Ze vormen dus een kolossaal boek, waaraan Juffer Gockinga zeer lang moet hebben gewerkt. Zelf gaf ze ook wel eens de moed op dát ze het ooit zou voltooien: “Weinig dachten wy, dat zulks ooit ter Drukpersse van ons zou overgegeven worden”. Dat het er uiteindelijk toch van kwam, lag aan de aandrang, die veel mensen op haar uitoefenden.

In dit werk ontleedde en verklaarde juffer Gockinga zo’n beetje zin voor zin Genesis. De ouderdom van deze oudste geschiedenissen bepaalde ze op exact 2369 jaar. Een van de inzichten die weldra achterhaald zouden zijn, vandaar misschien ook, dat het laatste deel van haar werk in het familie-archief Gockinga nooit opengesneden werd. Haar werk droeg ze op aan onder andere haar broer Scato Gockinga, inmiddels Luitenant-Generaal van de Hoge Justitie Kamer.

Het dictum van de vier hoogleraren van de nog behoorlijk orthodoxe theologische faculteit luidde, dat Gockinga’s werk blijken gaf “van een schrander en geoeffend doorzicht in de Goddelyke Bybelwijsheid, van een juist wikkend oordeel, van een zeer uitgebreide kunde, en in de bespiegelende en in de gemoedelyke waarheden van onze dierbren Godsdienst”, waarbij het naar hun smaak ook opgeschreven was “in een klaaren, beschaafden en krachtigen schryftrant”.

Zoals gezegd kende Gockinga’s Genesis een lange voorgeschiedenis. Delen ervan moeten overdacht en geschreven zijn op Buitenlust. Toch vond het werk hier niet zijn voltooiing, want enige jaren voor de verschijning verhuisde de schrijfster, al bleef zij wel aan de zuidkant van de stad wonen. Begin 1784 ruilde ze haar buitenplaats aan het Winschoterdiep tegen de tuin met woning van Raadsheer Wytsius Lohman en diens vrouw Anna de Savornin. Deze bevond zich tussen de Oosterweg en ‘De weg onder de Boompjes’ (nu Parklaan). Juffer Gockinga kreeg daarbij van de Lohmans nog 4000 gulden toe, precies de som die ze in 1765 had neergeteld voor Buitenlust. Haar nieuwe goed voegde ze samen met een huis en hof aan de westzijde van de Oosterweg, die ze eind 1782 al verworven had, en nog een tuin en hof met een stenen zomerhuis (een achtkantige koepel) aan ‘De weg onder de Boompjes’ die ze eind 1784 kocht. Zodoende kreeg ze hier al met al de beschikking over een lap grond, die in onze tijd wordt ingenomen door buurtcentrum ‘t Poortershoes, het daarachter liggende deel van het ouderenhofje Parkhorn en drie belendende panden aan de Parklaan, richting stad.

Een hovenier, Frans Hageman, schoot ze hier bovendien het aankoopbedrag van zijn naastgelegen huis en tuin voor. Deze Hageman, een van de weinige buiten-Oosterpoorters die al beschaafd met mes èn vork aten, zal op haar tuinencomplex aan het werk zijn geweest. Voor de hypotheek moest hij overigens toestaan dat juffer Gockinga en de bewoners van drie eenkamerwoninkjes, die zij inmiddels aan de Oosterweg had laten bouwen, toegang kregen tot zijn put. Later bleek hij nog eens voor ruim 85 gulden bij haar in het krijt te staan – de onderlinge verhoudingen leden dus niet onder dat collectieve putgebruik.

Wellicht in haar huis tussen de Oosterweg en ‘Onder de Boompjes’ overleed Hyleke Gockinga op 10 december 1793. Dat er na haar dood door vele Groningers gerouwd werd, blijkt uit drie klaagzangen of lijkdichten, die bij haar begrafenis uitgesproken zijn en die naderhand in druk verschenen. Ze waren van ene V.J., de boekhandelaar Johannes van Groenenberg en de predikant Albertus Alberthoma, en alle drie stipten ze de didactische en intellectuele gaven van de overledene aan, maar ook nog een onvermoed filantropisch aspect. Zo dichtte V.J.:

“Een grote Christenschaar, laat heure tranen vloeien;
Een talrijk vriendental zal thans de zark besproeien
Van haar, die ’t leerzaam deel des volks op ’t harte droeg,
En die om heur waardij, nog altijd stierf te vroeg,
Men hoort de schaam’le weeuw, de treurge wezen klagen:
Hier ligt mijn Dorcas nu! – Mijn steun wordt weggedragen!”

Naast een Dorcas (weldoenster), noemde V.J. Juffer Gockinga een “Debora, voor Gruno’s Kerk een hoeder”, een “zeldzaam licht” en een “pronkjuweel der vrouwen”…

“…dat wys en ongeleerd de vraagbaak mag beschouwen
Dat wonder onzer eeuw, dat nergens weerga vond;
Dat, bijna vijftig jaar, haar tijd en gulden mond
Besteedde tot Gods eer, tot nut haars medemenschen”

Voor Van Groenenberg was ze “de bloem van Gods kindren, die Gods roem uitbazuinde in Sions Zalen”. “Hier ligt ’t puik-Juweel der Vrouwen”, schreef de boekhandelaar, “die haar huis, haar hart en mond aan den dienst van God verbond” en die “zo vaak, zo troostlijk sprak”. Bij hem heette ze eveneens een Dorcas…

“…vol van goede werken:
Die zo menigmaal haar hand
Opende, om het ingewand
Van behoeftigen te sterken”

Geen wonder dat ook die behoeftigen hevig treurden:

“Armen zuchten, haar die gaf,
Rukt de dood nu naar het graf…”

De gedrukte klaagzangen vormden niet het enige blijvende eerbetoon. Drie maanden na haar dood verscheen er een gedrukte en ingekleurde prent “ter aandenking van wylen de Welgebooren Jonkvrouw H. Gockinga”. Deze werd gemaakt door Douwe Lofvers, een 24-jarige kunstschilder en tekenleraar, die normaliter vooral kamerbehangsels, schoorsteenstukken en rijtuigen beschilderde, maar ook wel grof schilderwerk aannam.

De vervaagde prent met het grafschrift voor Hyleke Gockinga. Collectie RHC Groninger Archieven 518-23.

De vervaagde prent met het grafschrift voor Hyleke Gockinga. Collectie RHC Groninger Archieven 518-23.

Op deze gedenkplaat staat een door een treurwilg omhulde graftombe in de vorm van een gepunte obelisk, met tegen de sokkel een plaquette met het silhouet-portret van de overledene. Naast dit grafmonument vinden we een voor die tijd typisch-zinnebeeldige voorstelling. Zo wordt “de weenende Godsdienst” getroost door “een Genius” (beschermgeest) en spelt “een wichtje” aan de voet van het monument de naam, levensjaren etc. van de overledene. Ook Lofvers produceerde overigens weer een gedicht, dat hij onderaan zijn gedenkplaat plaatste, en waarin hij bovenal de intellectuele talenten van juffer Gockinga roemde:

“Bekend met Grieken en Romeinen
En Arabier en Brit en Gal
Wier reine deugd en zuivre zeden
Geen Christen ooit vergeten zal
Een voorbeeld zonder wederga
Was de eedele Hyleke Gockinga.”

Kennelijk beheerste juffer Gockinga Engels, Frans, Latijn, Grieks èn Arabisch. Vanwege die uitgebreide talenkennis noemde een verre nazaat van profesor Chevallier haar ook wel “de Anna Maria Schuurmans van Groningen”, naar de beroemde geleerde vrouw, dichteres en kunstenares uit de zeventiende eeuw.

Toch blijft Hyleke Gockinga vooral intrigeren in haar gedaante van weldoenster. Haar lofdichters zullen de waarheid geen geweld hebben aangedaan, maar verder is er geen bron die op haar filantropie wijst. Haar vrijgevigheid zal ze dus buiten institutionele kaders om hebben getoond, zonder dat er verder iets van op schrift kwam te staan.

—-

Herziene versie van een verhaal dat eerder in wijkkrant De Oosterpoorter verscheen.


Een onverwachte blik op het academieplein

Op een bundel verzen, gemaakt voor de promotie van de jurist en latere topregent Johan Geertsema (1716), vinden we dit plaatje:

003

Een aankomend geleerde overhandigt een rol met zijn theses aan Minerva, godin van onderwijs, kunst en wetenschap. Op de achtergrond links de parafernalia van een studentenbestaan: Japonse rok, wat boeken op een plank, en iets ronds aan een koord, mogelijk het onderscheidingsteken van een studentenclub. Door een portaal rechtsachter krijgen we zicht op een stad. Een stad? Nee, het is warempel de stad Groningen, om precies te zijn het academieplein, de Broerstraat dus, zij het wel iets vervormd:

003 deurzicvht

De laagbouw rechts was het academiegebouw, een voormalig vrouwenklooster. Maar de rooilijn liep evenwijdig aan die van de tegenoverliggende kerk, en dus niet taps toe, zoals op dit stadsgezicht. Die kerk is de middeleeuwse Franciscaner kerk, in 1716 in gebruik als academiekerk, tevens aula. Tussen beide gebouwen door zien we de Oude Kijk in ’t Jatstraat, met achter het academiegebouw nog net het bovenstukje van Het Wapen van Bentheim, dat met zijn renaissancegevel nu nog steeds tegenover de Broerstraat te vinden is.

Een alleraardigst detail vormen de twee studenten op de voorgrond, of het plein. Die ene lijkt zijn degen te trekken. Duels kwamen destijds nog regelmatig voor in heren- en studentenkringen.

In het bundeltje zelf staan, na enkele Latijnse verzen, enkele stukjes doorspekt met Gronings en Westfaals – zeer vroege streektaalspecimina, waarvan de waarde echter wel eens betwijfeld wordt.


‘Sweet Swastika-home’

zzz swastika home

HJR Noorden heeft een paar curieuze plaatjes op zijn Flickr-account gezet. Op het eerste staat een   mejuffrouw Titia E. Amshoff, privé-docente Engels, voor een deur. Deze geeft toegang, naar blijkt uit de tweede foto, tot het pand op de hoek van de Grote Kromme Elleboog en de Turftorenstraat hier in Groningen. Op de gevel van dat pand prijkt reclame voor mevrouw Amshoffs Engelse lessen. Mogelijk zou dat nog geen wenkbrauwen omhoog hoeven jagen, ware het niet dat Amshoff deze reclame, naast Americana, voorzag van maar liefst vier hakenkruizen. Sterker nog, haar woning hier noemde ze: “My own dear, sweet Swastika-home

“Everybody can learn English here at anytime.”

HJR dateert de foto’s op respectievelijk 1932 en 1922. Met het vroegste jaartal zit hij sowieso goed, want met haar bizarre marketing haalde juffrouw Amshoff in 1921 en 1922 de krant.

Het eerste bericht stond op 8 oktober 1921 in Het Volk, dat haar reclame “opzienbarend” noemde:

“Een schilderdoek is aangebracht in een blind venster. Op dit. stuk ziet men, van boven af te beginnen, eerst de Amerikaansche vlag, waarbij een afbeelding van het Amerikaansche Vrijheidsbeeld. Aan beide zijden zijn 2 Swastika’s aangebracht, waartusschen „The busy curve” (de drukke Bocht). Daaronder volgt een afbeelding van haar huis met het onderschrift: „My own dear sweet swastika home corner (mijn eigen lieve, zoete Swastika-huis-hoekje) Gr. Kromme Elleboog, Turftorenstreet. Any Body can learn English here at any time. (ledereen kan hier te allen tijde Engelsch loeren). Thursday (Donderdag) 21 September 1921). Daaronder weer twee Swastika’s en als slot een afbeelding van het grootste stoomschip der Holl. Am. Lijn, de „Statendam”, met welk schip hare emigranten-leerlingen naar Amerika kunnen vertrekken!”

Wat de krant opzienbarend vond, was niet zozeer de aanwezigheid van de swastika’s. Het betrof destijds nog een neutraal symbool – zo voerde de Groninger roetvereniging De Hunze een tijdlang dit logo, terwijl er zelfs een joodse voetbalclub Swastika in Groningen bestond. Nee, getuige de kop boven het bericht benadrukte deze socialistische krant vooral het moderne Amerikaanse, “wetenschappelijke” karakter van Amshoffs werving.

Het tweede bericht was korter en stond in het Nieuwsblad van het Noorden van 31 augusts 1922. Ook die krant verbaasde zich over de reclame die Titia Amshoff maakte, dit maal in de vorm van een stadsplattegrondje waarop de route naar haar huis was aangegeven. Deze folder bevatte tevens een foto:

“Ook een ansicht van haar huis houdt de herinnering aan mej. Amshoff en haar lessen levendig.”

Ik neem aan dat dit de tweede foto in de collectie van HJR Noorden is.


Thewis Wits en zijn studententijd

Oud CPN-wethouder Thewis Wits is overleden. Najaar 2006, toen de Groninger Studentenbond (GSb) 35 jaar bestond, interviewde ik hem eens voor de Groninger universiteitskrant UK . Hij was immers mede-oprichter en eerste voorzitter van de studentenvakbond geweest, al werkte hij inmiddels al heel lang als manager bij de Milieudienst, waar zijn kamer gedecoreerd was met actie-affiches van Henri de Wolf.

“Hebben ze dat logo nog steeds? Ha, dat heb ik zelf ooit getekend. En de Nait Soez’n schreven we als bestuur zelf vol.

Ik had mijnbouw in Delft gestudeerd maar ben in ‘69 overgestapt naar psychologie in Groningen. Nee, ik ben niet afgestudeerd. Ik zat meer in het actiewezen dan dat ik studeerde, had na vijf jaar mijn kandidaats en kwam toen tot de conclusie dat ik echt de boeken in moest, wilde ik afstuderen. En ik was niet echt een studiehoofd. In 1975 ben ik daarom voor de CPN gaan werken.

Tja hoe ging dat? Er was een Groninger Studentenraad, de Gronstra, een soort studentenparlement met een heleboel verschillende kleuren. Wij vonden de Gronstra veel te slaperig, en haalden als GSb gelijk de absolute meerderheid bij de verkiezingen. En dat leidde weer tot overname van de Gronstra door de GSb.

We noemden ons een politieke vakbond van studenten. Als zodanig kwamen we op voor de belangen van studenten in samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen. We zaten in de universitaire raden, voerden acties tegen de collegegeldverhoging en hielden ons bijvoorbeeld bezig met de staking in de strokartonindustrie die gesaneerd werd.

Hoogtepunten waren voor mij dat we erin slaagden studenten te mobiliseren, en onze samenwerking met het progressieve personeel in de Uraad. De leiding van de universiteit stond er ook open voor onze ideeën, trouwens. We hadden heel wat in melk te brokken.

In het algemeen heb ik absoluut geen spijt van mijn activiteiten in die periode. Wel vond ik de bezetting van het curatorengebouw een foute stap. Vanaf het begin had ik er moeite mee en de energie vloeide tijdens  die actie helemaal uit me weg. Ook hebben we eens een vertegenwoordigster van medicijnen uit onze Uraadsfractie gezet, omdat ze afweek van het fractiestandpunt. Als ik terugkijk, dan ging dat een streep te ver.

Eerst bestond er wel sympathie en samenwerking, maar wilde de GSb geen CPN-leden als leidende figuren. Zo’n relatie onstond pas met de staking in de strokarton. Een andere factor was dat de CPN-uitgeverij Pegasus heel toegankelijke literatuur aanbood over klassentegenstellingen.

Pas in 72, 73 werden veel GSb-leden lid van de CPN. Dat het zo lang duurde kwam ook doordat de CPN wat huiverig voor intellectuelen was. Pas toen de CPN meer openstond voor studenten,  ging de GSb opereren als een verlengstuk van de CPN.

Eind ’75 kwam ik voor de CPN in de gemeenteraad. Al na een week werd  ik wethouder omdat een kameraad, zal ik maar zeggen, het werk niet meer aankon. Ik ben ben naar boven getrokken door Fre Meis, had niet zo heel veel voeling met wat er in de stad gebeurde, dus dat was gelijk in het diepe en zwemmen maar.

Hier bij de Milieudienst heb ik indirect nog steeds met studenten te maken. Denk maar aan de traditionele schoonmaakacties van eerstejaars bij studentenverenigingen. Of aan de zwerffietsen in het stationsgebied. Zwien’n bint? Nee hoor, zo denk ik er absoluut niet over.  Dat is een maar een kleine minderheid. En ik wil vooral mijn  eigen leven niet verloochenen. Ook ik ben wel eens langs de gevels geschoven met een slok teveel op. Dat hoort een beetje bij het studentenbestaan. In het algemeen hebben studenten een heel postitief effect op de stad.”

—-

Eerder in iets andere vorm verschenen in de UK van 6 oktober 2006


Hadewych de duivelbanster

navolger Teniers heksensabbath Glerum 2004

Een van de leden van de Groninger kerkeraad meldde op 30 augustus 1668:

“Een seker litmaet Hedwich genaemt wonende buiten het kleine poortjen wierde beschuldigt van duivelbannerye (…)”.

De naam van de beschuldigde, Hedwich, kwam niet veel voor in onze contreien. In de lidmatenregistratie die de Groninger gereformeerde gemeente bijhield, is deze naam zelfs niet eens te vinden.

Maar namen kwamen nogal eens verbasterd in stukken terecht. Werkelijk de enige persoon op wie de melding dan kan slaan is de “Hadewyk Nieuwhoff”, die zich in september 1655 liet inschrijven, nadat ze uit Beerta was verhuisd naar de stad. Ook heet zij wel Hadewych Cristoffers, naar haar vader of (wijlen) haar man, of Hadewych van Hamburg, omdat ze anno 1602 of 1603 in de buurt van die Duitse stad geboren was.

Hadewych was dus 66 jaar en naar de maatstaven van die tijd al behoorlijk oud. Via de verschillende klappers en toegangen in de Groninger Archieven probeerde ik haar wat scherper in beeld te krijgen, maar dat bleek vergeefse moeite. Ze had geen burgerrecht, was geen lid van een gilde, oefende geen andere kleine nering uit en bezat evenmin onroerend goed. Waarschijnlijk behoorde ze tot de dienstbare stand, die in veel bronnen niet of nauwelijks vertegenwoordigd is.

Het enige wat we weten over haar levensomstandigheden, is dat ze buiten Klein Poortje woonde. Dat was in deze tijd een aanduiding voor het streekje aan de oostzijde van het Winschoterdiep, tussen de huidige Brink- en de Griffebrug. Wellicht huurde ze hier een éénkamerwoninkje, maar misschien hield ze hier ook wel verblijf in een slaapstee of kosthuis. In elk geval reisde ze niet rond, zoals zoveel collega’s.

Het delict duivelbannerij

Waarom maakte de gereformeerde kerkeraad zich eigenlijk zo druk om de duivelbannerij waarvan onbekende kerkeraadsleden Hadewych betichtten? Het doen verdwijnen van den boze moest toch immers een haar welgevallig oogmerk zijn?

Laat me vooropstellen dat slechts een enkeling ’t waagde om het bestaan van de duivel, kwade geesten, tovenaars en heksen te betwijfelen. Men geloofde bijna algemeen nog in de aanwezigheid en de inmenging van de Satan en zijn trawanten in het dagelijks leven. Die vormde er zelfs een substantieel onderdeel van. Een veelgelezen en invloedrijke predikant als Willem Brakel zei eens: “Wie niet aan het bestaan van tooverij en toovenaars gelooft is zelf waarlijk betooverd van den duivel”. Ongeloof in de duivel hing samen met ongeloof in God, zo werd nog algemeen aangenomen. Balthasar Bekker, een Amsterdamse predikant die het geloof in boze geesten en toverkunsten bestreed, kreeg dan ook ontslag in 1692. En daarna moesten predikanten, onder andere in Groningerland, nog een eeuw lang een verklaring tegen diens leerstellingen ondertekenen, voordat ze überhaupt konden worden aangesteld.

Anders dan katholieken, die de hulp van een in exorcisme gespecialiseerde priester konden inroepen, mochten de gereformeerden voor het weerstaan van Lucifer’s reëel geachte listen en lagen slechts hun toevlucht zoeken tot vasten, bijbellezing en gebed. Andere middelen waren hen door God verboden. Die vormden een inbreuk op het eerste van de tien geboden: “Gij zult u geen andere goden voor mijn aangezicht hebben”. Ook verschillende passages in het bijbelboek Leviticus laten aan duidelijkheid niets te wensen over: “Gij zult u niet keren tot waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende: Ik ben de Here uw God”. Volgens de gereformeerde orthodoxie lokte het bestaan en het raadplegen van duivelbanners, wikkers, waarzeggers, belezers, bezweerders en wat dies meer zij de gerechtvaardigde toorn Gods op, die in de vorm van rampen als overstromingen, ziekten en oorlog onherroepelijk het land zouden treffen.

In de gereformeerde optiek kwam het inschakelen van een onttoveringsdeskundige of contramagisch specialist op hetzelfde neer als het gebruik maken van Beèlzebub’s sinistere krachten. Het was een gruwelijke zonde. Vandaar dat de Groninger kerkeraad zich druk maakte.

Verzwarende omstandigheid

Gaf het raadplegen van duivelbanners alleen al aanleiding tot het toepassen van kerkelijke tucht, in dit geval was de duivelbanster zèlf nota bene lidmate, iemand die belijdenis had gedaan van het ware geloof volgens de Heidelbergsche Catechismus en die gerechtigd was om samen met de andere leden als één lichaam het Avondmaal des Heren te genieten. Het was zaak om dat lichaam rein te houden. En vuile ledematen van het sacrament te weren.

Enerzijds kon de beschuldiging van Hadewych best wel een praatje zijn, anderzijds moest het consistorie waakzaam blijven. Hadewych kreeg daarom een oproep om voor de kerkeraad te verschijnen. Alleen kwam ze niet opdagen. Vandaar dat men haar tien dagen later weer op de agenda zette.

Maar op de bewuste 9 september 1668 verscheen Hadewych evenmin, “wegens eenige swackheit”, en ook op 4 oktober bleef ze weg “wegens hare sieckte”. Men stuurde vervolgens de predikant van de kluft op haar af om te onderzoeken of de beschuldiging juist was. Deze wijkdominee meldde op 8 november dat Hadewych tegen hem een bekentenis had afgelegd. Op verzoek van wat mensen was ze in een bepaald huis geweest, “alwaer een geest soude sweven”…

Bijzonder

Hier wil ik even bij stilstaan. In de woning waar Hadewych haar kunsten vertoonde, was het niet pluis geweest. Men geloofde dat er de geest van een overledene rondwaarde, waarschijnlijk van een overleden familielid, want dat kwam het vaakst voor. Diens geest kon pas rust vinden als men zijn of haar schulden of beloften had voldaan. Het familielid had bijvoorbeeld een som gelds aan de armen nagelaten, maar die zagen er na het sterfgeval nog geen rooie duit van. Daarom kwelde de geest de erfgenamen of huidige bewoners van het huis, bijvoorbeeld in de vorm van een geheimzinnige, niet te genezen kinder- of veeziekte. De duivelbanner of wikker moest dan de geest van de zwaar gefrustreerde erflater, die voor hem of haar zichtbaar was in de vorm van een witte gedaante, identificeren en de juiste remedie aandragen, vaak een charitatieve gift.

Dat is min of meer de klassieke casus van duivelbannerij, gereconstrueerd uit enige tientallen gevallen, voorkomend in de handelingen van de gereformeerde kerkeraad en in de oude rechterlijke archieven van de stad Groningen. Meestal ging het zowel bij de dienstverleners als bij hun klandizie om vrouwen. Algemeen werd aangenomen dat het talent om geesten te kunnen onderscheiden en manipuleren van geslacht op geslacht overerfde, meestal via de vrouwelijke lijn. Zoniet, dan was de magische dienstverlener geboren met de helm op. Met die helm bedoelde men een gedeelte van het vruchtvlies op het hoofd. Het was ook een gewild object bij vroedvrouwen en bakers, omdat het geluk zou brengen.

Duivelbanners, wikkers, belezers, geestkijkers etc. kregen ook vaak aanloop van mensen die geloofden het slachtoffer te zijn van brandstichting, diefstal of zwarte magie. Menigmaal identificeerden ze iemand in hun sessies nogal positief als brandstichter, dief, tovenaar of heks. De vermeende dader werd dan wel uitgescholden of mishandeld, waarna er processen konden volgen wegens eerroof, smaad of smart.

Volgens sententies gaven verreweg de meeste duivelbanners toe dat ze mensen oplichtten. Wat dat betreft vormde Hadewych geen uitzondering. Tegen de wijkpredikant vertelde ze dat ze haar klanten niet zozeer had geholpen omdat ze nou in geesten geloofde, maar eerder “quansuis, om de lieden van haer ydele phantasie te bevryden”. Waarmee ze haar bedrog dus voor klantgerichtheid liet doorgaan.

Haar werk was goed beloond geweest. Ze kreeg er maar liefst twee ducatons voor, tesamen zes gulden en zes stuivers, dat is het equivalent van zeker twaalf modale daglonen. Daarmee beurde ze een veelvoud van de beloning die bekend is van een paar andere Groninger gevallen uit die tijd, steeds een schelling of sestehalf (5,5 stuiver), en dat terwijl het bij een van deze gevallen om de beruchte Anna Doedens ging, die zeer veel aanloop had.

Kennelijk verliep de door Hadewych voltrokken duivelbanning naar wens in de ogen van haar cliënten. Of die daarmee ook definitief van hun hersenspinsels afgeholpen waren, valt natuurlijk te betwijfelen.

Tegen de wijkpredikant zei Hadewych dat ze verder geheel onschuldig was aan alle geestdrijverij. De kerkeraad besloot pas weer actie te ondernemen als ze gezond zou zijn. In de laatste maanden van 1668 was het nog niet zover, echt nieuws kwam er pas in het voorjaar van 1669, om precies te zijn in de kerkeraadsvergadering van 10 maart:

“Van Hedwich waarsechster is vernomen dat sy in hechtenis sit. En also twee ledematen wierden beruchtigt van collusie met dese wickster, sal D[ominee]. Keuchenius als Pastor in de kluft sich daar op naerder informeren en sullen sy mede in Ministerio voor ’t Avondtmael noch verstaen worden.”

Met andere woorden: Hadewych zat in de bajes en de predikanten stelden een onderzoek in naar twee lidmaten die haar hulp zouden hebben ingeroepen. Daarna werd op 5 april de zaak voor de kerk afgedaan:

“Van Hedwich (…) is verhaelt, datse overtuight synde van waerseggerye niet alleen opentlyck gegeeselt, maer oock uitgebannen is. Doch van de collusie van andere ledematen met haer is niets gebleken”.

Procesgang

Hadewych was gegeseld en verbannen – uiteraard gaf deze voor haar minder prettige levenswending aanleiding om eens wat verder te kijken in de archieven van de stad. Helaas zijn er geen proces-akten of verhoren uit deze periode bewaard gebleven, Maar daarom niet getreurd, er resten nog altijd de declaraties van de Stadsgeweldige (de cipier van de stadsgevangenis voor niet-burgers) en de sententies van Burgemeesteren en Raad , dat zijn de vonnisen, gewezen door het stadsbestuur.

In beide series bronnen komt de oude vrouw inderdaad voor. De cipier verantwoordde in zijn financiële memorie van eind 1669 dat Hadewych in de voormiddag van 28 februari bij hem binnengebracht was door het stedelijke politie-apparaat:

 “heft d’ Stadts schulte met zyn dieners by my In apprehensy gebracht een vrouwe genaempt heidewigh van hamborgh woonende doemaels buiten dat keinne poortien, Ende den 30 marty an den scharprichter overgeleevert an den kaack met Rooën gestreecken, 30 daghen elck dach 7 st[uver], is 10-10-0”.

Anders gezegd: voordat ze haar publieke straf onderging was Hadewych dertig dagen gedetineerd geweest voor zeven stuivers per dag, zodat de totale rekening opliep tot tien gulden en tien stuivers.

Tot slot de sententie, die de heren op 29 maart 1669 tegen haar uit lieten spreken. Dat stuk meldt dat Hadewych ook zonder dat er martelwerktuigen aan te pas hoefden komen toegaf, dat ze “door verscheiden waerseggeriën en duivelse inventiën” gestolen en verloren goederen wist aan te wijzen, een dienst waarvoor ze van diverse personen geld beurde. Bij haar werk maakte ze misbruik van het Evangelie van Johannes, “met andere Godtlose dingen”, zoals een zeef en een sleutel. Tegen dat laatste voorwerp sprak ze gewoonlijk “enige ergerlicke en vervloeckte woorden”, te weten “loop in Godts name, loop nae de duivel”. Al met al een kwaad waardoor “veel conden worden mitsleidet”.

Methode

Hoe ze haar magische spullen precies gebruikte is niet duidelijk, maar Hadewych’s methodes zijn zeker verwant aan praktijken die ruimschoots in de literatuur zijn beschreven. Zo dichtten veel mensen aan het Evangelie van Johannes een beschermende kracht toe. Vandaar dat dit bijbelboek geheel of gedeeltelijk op kleine schijfjes of medaillons werd gedrukt, die als amulet om de hals werden gedragen en zo als weermiddel tegen tovenarij fungeerden.

De zeef, waarschijnlijk een haren teems voor het reinigen van melk, en de sleutel, in dit geval van een erfafscheiding, wijzen op de veel gebruikte techniek van het zeefdraaien. De duivelbanner of wikker bevestigde hierbij de sleutel aan de rand van de zeef, waarna hij of zij de zeef aan de sleutel omhooghield of omhoog liet houden, een bezweringsformule uitsprak en de opgetrommelde aanwezigen aansprak of de namen van verdachten liet noemen. Bij de juiste persoon ging de zeef dan bewegen of draaien.

Soortgelijke identificatie-methodes, die met enig psychologisch inzicht heel mischien zelfs iets op konden leveren, bestonden uit het combineren van een sleutel met een bijbel of bijbelboek (bijvoorbeeld weer dat Evangelie van Johannes), of een schaar met een zeef.

Hoe dan ook, de Groninger magistraat was van deze praktijken allerminst gediend. Hij noemde deze een zaak “van seer quaden gevolge, welcke wel rigereuselick andere ten exempel diende worden gestraft”. De heren wilden dus een voorbeeld stellen. Maar de zwaarste straf wilden ze niet opleggen en daarom veroordeelden ze Hadewych slechts tot kaak, geseling en verbanning uit Stad en Lande.

Nadat de schulte Hadewych bij De Punt over de grens zette, ging ze waarschijnlijk naar Roden, want daar dook anno 1669 een onbekende duivelbanster of geestkijkster op. Die melding is dan tevens de laatste die we over haar hebben.

De behandeling die Hadewych ondervond van het stadsbestuur, was nog in 1755 de gebruikelijke inzake duivelbanners en wikkers. Pas aan het eind van de achttiende eeuw verzachtte het strafrechtelijke klimaat voor deze beroepsgroep, waarvan de vertegenwoordigers hooguit nog een schrobbering of een paar dagen celstraf hoefden ondergaan. Die verzachting is ongetwifeld te danken aan de Verlichting. Verlichte geesten bestreden het bijgeloof ook wel, maar dat deden ze primair door polemiek, voorlichting, volksopvoeding en onderwijs, en niet meer zozeer door strafrechterlijke sancties.

Tot mijn verbazing stond dit stuk nog niet op mijn  weblog. Ik schreef het ooit in een eerste versie voor De Oosterpoorter, plaatste het in 2004 op een nu verdwenen website en maakte er in 2006 een lezing van. Dit is dan de vierde versie van dit verhaal.


Stop tijdig!

Stop tijdig! b

Deze foto is als bladvuller te vinden in de jaargang 1966 van Kruisband, de schoolkrant van de Rijks HBS aan de Grote Kruisstraat in Groningen.

Het is najaar op de foto. Het waait en het regent en het asfalt glimt. Een brommer van het type buikschuiver – populair onder de zogenaamde nozems – houdt halt voor een lange zebra over een dubbele rijbaan die de helft van een stedelijke weg vormt. Mensen steken over. Op de andere helft van de weg staan auto’s uit de jaren zestig te wachten voor een stoplicht. Verderop zien we een man in een bushokje, een plein en nog heel wat verder weg staan lage flats.

Terwijl ik de foto bestudeer, rijst er twijfel of de foto wel in Groningen genomen is. De situatie komt me hier niet bekend voor. Maar is de foto dan wel gemaakt door een leerling van de Rijks HBS? De compositie en de focus op het licht komen ergens als professioneel over: een Cas Oorthuys of een Ed van der Elsken zouden zich niet voor deze plaat hebben geschaamd.

Bovendien bevatten de Kruisbanden uit de jaren 60 vrij weinig foto’s. De redactie plaatste wel eens beeldmateriaal van popsterren als Cuby en Ramses, maar dat betrof duidelijk gratis verkregen publiciteitsfoto’s die me bekend voorkwamen uit andere bron. Zèlf foto’s maken daarentegen, was nog vrij duur. In de Kruisband stond wel eens wat propaganda voor een fotocurusus, een enkele leraar zal fotograferen als hobby hebben gehad, maar bij leerlingen moest je zulke wat meer ambitieuze amateurfotografen met een lantaarntje zoeken. Als leerlingen überhaupt al foto’s maakten, waren dat vakantiekiekjes en geen foto’s met de kwaliteit van bovenstaande.

Deze overwegingen zorgen ervoor, dat ik toch maar even ga googelen op het onderschrift in de Kruisband, te weten: ‘Stop tijdig!’

En dan blijkt dat er onder die titel in 1966 een campagne van Veilig Verkeer Nederland was, om de veiligheid van zebrapaden te vergroten. In de jaren 60 democratiseerde het gebruik van motorvoertuigen als brommers, scooters en auto’s in rap tempo, wat in de steden, naast veel stank, veel ongelukken met voetgangers op zebrapaden ten gevolge had.

Het lijkt erop dat die campagne hielp, want getuige de kleine berichtjes in de krant verminderde het aantal ongelukken op zebra’s. Op basis van dezelfde berichtjes in ons huidig tijdsgewricht durf ik wel te beweren dat de laatste jaren het aantal ongevallen op zebra’s weer flink toeneemt. Eigenlijk is de tijd weer rijp voor zo’n campagne en deze plaat zou zo weer kunnen worden ingezet, alleen zou ik de brommer en de auto’s dan verruilen voor iets hedendaagsere exemplaren.


Bloedend België – de lijdensweg van een onschuldig volk

005

006

Bron.


In de bottelarij

Woldring en Idema ranja

Onlangs kwam G.W. langs om dit affiche te laten zien. Het is van Woldring & Idema, een bottelarij die van 1908 tot 1991 bestaan heeft, meestentijds in de Brugstraat, waar nu het Noordelijk Scheepvaartmuseum zit.

Eind jaren 70 heb ik als student via een uitzendbureau nog een weekje bij dit bedrijf gewerkt, toen het aan de Struisvogelstraat zat. Dat was vlak voor de kerstdagen, het drukste seizoen voor de bottelarij.

De voorman, Bathoorn, zette me in eerste instantie aan de boerenjongenstafel. Aan die tafel werkten vier man: naast mij een vaste arbeider en twee jonge schoolverlaters. Het werk bleek hier zo slecht nog niet. Een van ons vieren maakte een soort van weckflesje open en plaatste een rubberen ring om de rand van het deksel. De tweede kieperde een afgepaste hoeveelheid rozijnen in het flesje. De derde goot er tot een maatstreepje citroenjenever bij en de vierde sloot het weckflesje weer af. De potjes gingen in kratten en de die verdwenen in een cel waarin de hele handel verhit werd.

De citroenjenever lag opgeslagen in een mobiele tank met een kraantje eraan. Als het jouw beurt was om citroenjenever in de weckflesjes te doen, zette je, om je werkvoorraad aan te vullen, regelmatig een emmer onder dat kraantje. Op de derde dag liet ik dat kraantje stromen. Zo kwam onze hele werkvloer onder de citroenjenever te staan.

Na het dweilen verbande Bathoorn mij naar de lopende band: flessen opzetten. Dat was minder aangenaam. De lopende band werd bediend door iemand die naar verluidt aandelen in de bottelarij had. In elk geval wilde hij het tempo nogal eens opschroeven. De flessen stonden in etages op pallets. Met zoveel mogelijk vingers greep je zoveel mogelijk flessen, die je zo heel mogelijk op de band probeerde te zetten. Afgezien van het gerammel van de flessen op de band gaf de machine die ze vulde een hels kabaal. Af en toe greep je in een kapotte fles op de pallet, Ook op de lopende band wilde er nog wel eens een exemplaar sneuvelen. Als de hele handel werd stilgezet, omdat er iets anders in de flessen moest, had je tijd voor een shaggie.

Naast me aan de band stond een ouwe baas. Aardige kerel die uit dezelfde hoek van Drenthe bleek te komen als ik. Af en toe gebaarde hij dat ik het wat rustiger aan moest doen. Hij werkte er al dertien jaar en vertelde dat in die tijd het personeelsbestand met tweederde was ingekrompen, terwijl de nog resterende medewerkers een dubbele productie haalden. De vermeende aandeelhouder aan het begin van de band had dus geen reden tot klagen.

Achterzijde programmaboekje Tentoonstelling Groningen 1948.

Achterzijde programmaboekje Tentoonstelling Groningen 1948.

 


Veel prikkelende bijdragen in Historisch Jaarboek 2014

jrbk omslag

‘De geschiedenis is een discussie zonder eind’ zei de befaamde historicus Pieter Geyl ooit en dit jaar doet het Historisch Jaarboek Groningen alleszins recht aan die gevleugelde uitspraak, want over de meeste bijdragen zal het laatste woord nog niet gesproken zijn.

Bij de meest prikkelende artikelen blijken de Middeleeuwen goed vertegenwoordigd. Neem de kwestie van het eiland, waarover de Hunsingoërs en de Fivelingoërs vanaf 1231 twintig jaar lang oorlog voerden. Waar lag het? Was het Rottumeroog of een kweldereiland dichterbij de kust? Door de 14C -dateringsmethode toe te passen op aangetroffen schelpen, geven Harm Jan Streurman en Hans van der Plicht de discussie een nieuwe wending.

Een ander debat betreft de vraag wanneer het Aduarderdiep gegraven is: rond 1400, of toch een eeuw eerder? De hele vroege waterstaatsgeschiedenis van de regio hangt ervan af. Cruciaal is een oorkonde uit 1313. Jakob Loer biedt een nieuwe interpretatie.

Tegendraads is ook de bijdrage van scheidend hoofdredacteur Maarten Duijvendak. Veel Groningers menen dat hun provincie totaal geen garen spon bij de aardgaswinning. Maar is dat eigenlijk wel zo?

Verder vraagt Kees Kuiken zich af, hoe de Rijksuniversiteit Groningen de laatste honderd jaar omging met haar erfgoed, met name de Hortus. Hoe kan het dat universitaire botanische tuinen elders in Nederland konden overleven, terwijl die in Haren in 2001 failliet ging?

Benoît Mater bespreekt de vier tentoonstellingen, die Noord-Nederlandse en Duitse regionale musea organiseerden in het kader van ‘Land van Ontdekkingen. De Archeologie van het Friese kustgebied’. Geslaagd project, of blijft er nog iets te wensen over?

Minder polemisch, maar zeker niet minder lezenswaard zijn de artikelen van Foskea van der Ven en Martinus van Hoorn. Van der Ven gaat in op het Groningse ‘proefproces Duut’ over de uitleg van de Kultuurkamerverordening in de oorlog. Hoe interpreteerden onze rechtscolleges deze Duitse oekaze?

Van Hoorn schetst de geschiedenis van stichting Het Groninger Landschap gedurende de eerste halve eeuw van haar bestaan, waarbij hij onder meer de felle discussies over het buitendijkse Dollardkanaal in de jaren 70 behandelt.

Traditiegetrouw besluit het Jaarboek met twee vaste rubrieken: een over erfgoed en de ander over de belangrijkste historische literatuur die vorig jaar verscheen.


Er voer een coaster langs de Peizerweg

Dinkla 1 Peizerweg 1936 Dinkla 2 Peizerweg 1936

Bron: Nieuwsblad van het Noorden, 10 januari 1936.

Ik vraag mij af, zou het schip van de oude heer Dinkla nog bestaan?


Een curieus portret van Bommen Berend

Nog niet zo gek lang geleden zag ik dit portret  op Marktplaats, waar het inmiddels ook alweer van af is gehaald:

Bommen Berend portret met pet

Volgens een geverfde notitie in dezelfde menie-achtige kleur rood als ’s mans muts, onderboord en knopen zou het gaan om een portret uit 1653 van Bernard von Gahlen:

Bommen berend de ht

Bernard von Galen, dat is ‘onze’ Bommen Berend, de prins-bisschop van Munster die de stad Groningen in 1672 belegerde, maar afdroop, wat we op de 28e augustus plegen te vieren.

Alles in rode kleur lijkt door een veel latere hand opgebracht., Vooral bij de kardinaalsmuts is die operatie niet helemaal geslaagd. In plaats van op een kardinaal lijkt de bisschop op een prins carnaval. Ik attendeerde een conservator van het Groninger Museum op het curieuze konterfeitsel met de opmerking:

“Het is wel een opknappertje hoor, maar misschien iets voor jullie?”

Dat bleek niet het geval. Hij vond het wel een mooi voorbeeld van hoe de bisschop na zijn dood nog vereerd werd, daar niet van, maar het museum had al meer representatieve portretten van Bommen Berend, waar deze niets aan zou toevoegen. Overigens ging het ook beslist niet om een unicum:

“Er moeten, zo begreep ik van een collega in Munster, tientallen van dergelijke portretten bestaan.”

 

 


Van eenvoud naar weelde: de Stad-Groninger keurbonen

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Keurbonen Stad Groningen. Collectie Groninger Museum.

“1656. De geheele Groninger regering bestond thans uit zesentwintig personen, te weten uit acht burgemeesters en achttien raadsheeren. Van de burgemeesters zaten vier in den raad en evenveel in de hoofdmannenkamer, die alle jaren bij tweeën verwisselden. Van de raadsheeren hadden twaalf zitting in den raad, en de zes overige bekleedden de generaliteits- en provinciale ambten, welker verkiezing jaarlijks op den 8 Februarij plagt te geschieden. Tot heden ging dit bij wijze van loting met gewone witte boonen, maar nu had dezelve voor de eerste maal plaats met gouden geëmailleerde zwarte en witte boonen. Een bewijs, kan men zeggen, van meerdere welvaart of toenemende weelde!”

Bron: A Smith, Geschiedenis der provincie Groningen (Groningen 1849) pag. 259.


Trijntje. Of de weifelmoedige hoorndrager

Op 24 februari 1791 meldde dominee Van Bolhuis in de gereformeerde kerke­raad dat Geert Luitjes van buiten ’t Kleinpoortje was komen klagen over zijn vrouw. Die echtgenote, Trijntje, was bijna tien maanden eerder bij Geert weggegaan. Al zijn smeekbe­den om bij hem terug te komen waren vergeefs geweest. Maar ze bleef wel in de buurt wonen, vlakbij ene Jacob Makken, met wie ze een “ergerlijke, gemeenza­me verkering” onder­hield.

Begin februari beviel ze van een kind. Op de achttien­de bracht ze dat onder de naam Jetske ten doop met de opmer­king dat de vader een buiten­landse reis maakte. Maar Geert was helemaal niet van huis geweest en had al die tien maanden geen “verkering” met haar gehad, zodat ’t kind als onecht geboekt moest worden.

Een zeldzaam schandaal. De kerkeraad zond meteen een commissie naar het stadbestuur, om er kennis van te geven. Op 1 maart verzochten Burgemeeste­ren en Raad hun fiscaal (aanklager) om een onder­zoek in te stellen naar het overspel, concubinaat en bedrog van Trijn­tje. Veertien dagen later rondde de fiscaal dit af. Hij hoefde verder geen aandacht aan de zaak te besteden. Toen Julle Ven­huis, de “rotmeester” (buurtbe­stuurder) van buiten Kleinpoor­tje, weer tien dagen later kwam klagen over het “schande­lijk levens­gedrag” van Trijntje en Géért, een gedrag waaraan de buurt zich hartgrondig ergerde, zetten de heren de fiscaal andermaal aan het werk, maar bleven strafmaat­regelen opnieuw uit.

Kennelijk was Geert tegen dominee Van Bolhuis loslippiger geweest dan tegen de sterke arm. Anders bevatte het rechterlijke archief over dit jaar wel Geerts aan­klacht, met een stuk of wat getuigenverklaringen erbij. Alleen op basis van een aanklacht van de bedrogen huwelijkspartner werd overspel vervolgd. Bleef zo’n openlijke verklaring uit, dan berustte de magistraat, tenzij er sprake was van een betrappen op heter­daad. Juist omdat die aan­klacht van Geert uit­bleef, ergerde de buurt zich. Daarom keerde de buurt zich ook tegen hem. Daar kwam de boodschap van de rotmeester eigenlijk op neer.

Kon het bevoegde gezag niets ondernemen, de buurt had haar eigen mogelijk­he­den al eerder benut. Precies in de maand dat Trijntje Geert verliet om vlakbij Jacob te gaan wonen, in mei 1790, kwam rotmeester Venhuis al eens klagen op het stad­huis. Hij maakte toen melding van “vele desordres en onorden­telijkhe­den” buiten Klein­poortje, veroorzaakt door een huwelijk, en noemde ook de namen van drie jongens die bij de ongere­geldheden voorop liepen. Waar­schijnlijk ging het om een soort van volksge­richt. Maar hoe dit zich precies voltrok, is onbe­kend, want ook daarover ontbreken nadere stukken. Als overspe­li­ge vrouw vormde Trijntje natuurlijk hét voor de hand liggende mikpunt, met Jacob Makken in een glansrijke bijrol. Maar ook Geert kan als “hoorn­dra­ger” (bedrogen echtge­noot) het slachtoffer van glazeningooierij, het insmeren van goed of lijf met pek, een ritje op de mestkar of iets dergelijks geweest zijn.

Laat me de participanten in het huwelijks- en buurtdrama eens wat beter in beeld brengen. Geert Luitjes en zijn vrouw waren nog niet zo lang getrouwd en woonden nog maar pas buiten Kleinpoortje. In november 1788 vestigden ze zich daar. Hij was toen 54 en zij 32. Ze kwamen van het land, zoals dat heette, om precies te zijn uit de omgeving van Garmer­wolde, en betrokken in het streekje aan de Trekweg buiten Kleinpoortje (oostzij­de Winscho­terdiep) een “kamer” (éénkamer­woning) die elf stuivers in de week deed, dus niet wat je noemt een paleis.

Dan was rot­meester Julle Venhuis wat beter af. Die bezat twee kamers onder één kap, vanaf de stad het derde pand voorbij Het Wapen van het Ol­dambt, de zuidelijke van de twee herbergen buiten Kleinpoortje. Het Wapen van het Oldambt bleef zeer lang bestaan en heette vlak voor de afbraak, ca. 1994, het Topper-pand. Waarmee de huidige plek van het echtelijke drama ook aan te geven is, namelijk De Meeu­wen, iets ten zuiden van de Griffe­brug. Ook Jacob Makken, de man met wie Trijntje het hield, was in betere doen dan Geert, want die bezat en bewoonde het zevende huis voorbij Het Wapen van het Oldambt, eveneens een twee-onder-één-kapper. Later erfde Makken trou­wens Het grauwe Paard, een her­berg in de tip tussen de Ooster­weg en Onder de Boom­pjes (Parklaan), dus buiten de Oosterpoort.

In 1791 mochten de démarche van de kerkeraad en de bemoeiie­nissen van het stadsbestuur dan op niets uitgelopen zijn, omdat Geert Luitjes geen voet bij stuk hield, ruim drie jaar later diende de bedrogen echtgenoot alsnog een aanklacht in tegen zijn vrouw. Hij wilde scheiden, wellicht om opnieuw te kunnen trouwen. Maar een civiel­rechtelijke scheidingsproce­dure kostte nogal wat geld. Zo’n investe­ring ging Geerts budget verre te boven. Vandaar dat hij van de heren gedaan probeerde te krijgen om de aankla­gersrol van hem over te nemen, in een strafrechtelijke procedure tegen zijn vrouw.

Dit keer bleven er wel stukken bewaard. Met Trijntje, zo vertelde Geert de fiscaal op 2 juli 1794, had hij slechts een jaar lang geleefd “als man en vrouw toe koomt”.  Maar toen begon ze “sterk te boeleeren” (= in ontucht leven):

“Zoo dat daar veel oneenigheid is door ont­staan. En waarop zij doen voor genomen heeft stilswij­gent van mij te gaan en meede neemende het geene haar anstaande, en doe naast haar pol is gaan onder één dak te woonen”.

Met Trijntje was het, kortom, van kwaad tot erger gekomen. Eerst pleegde ze ontucht, vervolgens kwam er onenigheid, daarna kneep ze er stiekum tussen­uit onder medene­ming van de spullen die haar bevielen, en als klap op de vuurpijl betrok ze de eenkamerwoning pal naast en onder één dak met “haar pol” (= een scheldwoord voor kerels die in het geheim een vriendin onderhiel­den, ook wel gebruikt voor pooiers of soute­neurs).

Zoals we weten beviel Trijntje in februari 1791 van een dochter Jetske, die ze bij de doop voor echt had willen laten doorgaan. Volgens Geert, drie jaar na dato, gebeurde dat “onder voor geven dat ik een vaarensgesel was en buiten Lands was, daar ik maar een deur of drie van haar woonde doen ter tijd”. Mede door allerlei vrouwelijke naberhulp bij kramen en dopen, bleef er in een buurt weinig geheim. Natuurlijk kwam Geert achter Trijntjes bedrog. Dadelijk was hij naar dominee Van Bolhuis gestapt om het kind als onecht in het doopboek te laten zetten. Boven­dien had hij tegen de dominee verklaard dat Trijntje “een Egtbreker hoer” was. Nog sterker, minder dan een jaar later beviel ze weer van een onecht kind, en dat was nog steeds niet gedoopt. Trijntje durfde daar niet mee naar de kerk om het ten doop aan te bieden.

“Na sterke overweeging en onderzoek gedaan te hebben” was Geert er eindelijk uit. Er was geen kans op dat hij ooit nog “de minste troost” bij Trijntje zou kunnen vinden. Hij had “nu dog te lang genoeg gemi­mert”. Daarom wendde hij zich “met alle ootmoedig­heid” tot de magi­straat met het verzoek “om voor Eeuwig van haar gescheiden te mogen wor­den”.

Geert deponeerde zijn aanklacht vlak voor het zomerreces. Voorlopig had de fiscaal het te druk met andere zaken – heren als hij brachten de zomer op het land door, waar ze zich ontspanden, maar ook bemoeiden met allerlei agrari­sche werkzaamheden op en rond hun buitenplaatsen. Pas na het zomerreces maakte de fiscaal echt werk van de zaak. Op 9 september 1794 hoorde hij Geert nog eens, voelde hij Trijntje aan de tand en nam hij de verklaringen op van een stuk of wat getuigen.

Geert bevestigde de aanklacht die van hem opgenomen was met zijn handteke­ning. De “verkering” van zijn vrouw met een ander kon hij niet bewijzen, maar dat ze een “echtbreekster” was, stond buiten kijf omdat ze in de kraam kwam zonder met hem “verkeerd” te hebben. Sinds drie jaar woonde ze niet meer met hem onder één dak, en een even lange periode hadden ze geen echtelijke omgang meer.

Trijntje, die niet kon schrijven, bevestigde tegenover de fiscaal dat ze al drie jaar bij haar man weg was. Ze verliet hem, zei ze, “omdat zij te samen niet konden accorderenstraat boven een pruikmaker woonde hielp haar bij de bevalling. Dat kind was nog niet gedoopt omdat haar man haar geen “handjeverklaring voor de doop) wilde geven. Waarom niet? Dat wist ze niet. Maar ze had Geert er vaak genoeg om gevraagd. Was haar man dan wel de vader van dat kind? Jazeker. Wanneer had dan voor het laatst met haar man verkeerd? Dat wist ze niet, maar ze

“was van haar man gegaan toen zij van dat kind zwaar ging”.

Op de vraag naar het kind dat ze eerder kreeg, verklaarde Trijntje dat Feikje zes jaar geleden gedoopt werd in de Martinikerk. Maar dat was haar oudste, wel degelijk uit het huwelijk met Geert voortgesproten dochter, en die bedoelde de fiscaal natuurlijk niet. Tussen de oudste en de jongste, zo gaf Trijntje toe, kreeg ze voor drie of vier jaar nog een meisje, Jetske, eveneens in de Martini­kerk gedoopt. Dit kind, inmiddels gestorven, had Trijntje zelf laten dopen, “want zij was van haar man gegaan toen zij van dat kind zwanger was” Nadien kwam ze weer bij Geert wonen en raakte zij in verwachting van haar jongste.

Trijntje probeerde dus aannemelijk te maken dat ze een soort knipper­lichtrela­tie met haar man onderhield, waarbij ze zwanger raakte als het licht weer even op groen stond. Volgens haar konden meerdere buren getuigen dat ze, nadat ze haar middelste kind kreeg, weer even bij haar echtgenoot inwoonde.

Maar die buren bevestigden het verhaal van Trijntje niet. Lysebet Tobias, de vrouw van Albert Mulder, verklaarde dat Trijntje al ruim drie jaar naast haar woonde, met twee kinderen, maar zonder haar man. In al die tijd had Lysebet Geert daar niet in huis gezien. En ook Rykes, voluit Hinderikus Roelfs en zijn vrouw Grietje getuigden dat.

Voor Trijntje ging het er dus somber uitzien. Temeer daar er ook nog een zwaarder belastende getuigeverklaring kwam, van glazenmakersbaas Schol­tens, vermoedelijk een vriend of werkgever van Geert. In mei 1794 kwam deze samen met Geert eens om half vier in de ochtend buiten Klein­poortje. Daar was nog geen volk op de been geweest, “omdat het nog zo vroeg was”. Geert en hij namen een kijkje in het huis dat Geerts vrouw bewoonde. En daar troffen ze een persoon aan, “in de wandeling Jacob met de Bek” geheten – ziedaar de bijnaam van Jacob Makken – “hebbende zijn kousen nog niet opgebonden, zijnde er geen ander volk in huis”.

Kortom, de glazenmakersbaas had in alle vroegte gezien hoe Jacob Makken zich aankleedde in het huis van Geerts vrouw, maar Trijntje was zelf de deur al uit, of hield zich schuil in bijvoorbeeld de bedstee. Over een sexuele omgang tussen Trijntje en Jacob met de Bek kon Scholtens niets zeggen, maar de aanwijzing daarvoor was wel sterk. In elk geval sterk genoeg om Trijntje in de piepzak te laten zitten. Terwijl de fiscaal de vroedvrouw achterhaalde die Trijntje in april 1792 hielp bij de geboorte van haar jongste dochter – deze vrouw De Raadt getuig­de dat Trijntje Geert als vader noemde – speelde Trijntje de troef­kaart uit, die ze tot dan toe steeds in haar mouw had gehouden en stuurde iemand om hulp uit Garmerwolde.

Uit de vroegere woonplaats van Geert en Trijntje kwam er weldra een verkla­ring van de diakonen (armvoogden) dat Geert Luitjes voor hun bekend had de vader te zijn van Aafien Derks’ kind. Geert was zelf dus niet bepaald brand­schoon, qua huwelijksmoraal. Kennelijk had hij daar in Garmerwolde zelf een onecht kind, dat door de diakonie bedeeld werd, en waarvoor de diakenen de onderhoudskosten op hem probeerden te verhalen.

Wie boter op zijn hoofd heeft, blijft maar liever uit de zon. Dat besef drong nu ook tot Geert door. Hij schreef de fiscaal een brief, waarin hij aangaf dat hij na ampele overweging ervan afzag zijn aanklacht door te zetten:

“En denken ik moet vergeven, zal mij weeder vergeven worden, en eischen niet alles wat men maar kan. En denken het zal maar best zijn om mijn leeven­sloop in eenzaamheid te eindigen. (…) Want alles word opgeraapt of het waarheid ofte onwaarheid is, en daar­over te sweeren in eenige deel is mijn zin niet. (…) Want alles wat al bij gebragt word is voor mij ondoenlijk om te verdeedi­gen, versoeke om die reden dat mijn Heer het maar in de minne laat vaaren.”

En aldus geschiedde. De fiscaal borg de stukken op in zijn archief, wellicht binnensmonds vloekend, en wensend dat hij nooit op Geerts aanklacht inge­gaan was.

(Lichte herziening van een verhaal dat eerder verscheen in De Oosterpoorter.)


Een ontmoeting met Jan Boer

Henk Scholte kwam ooit bij de bekende Grunneger schriever Jan Boer over de vloer en vertelt over diens inspiratie:


Bij de begrafenis op een pestkerkhof

Haubois 1640 Nkh uitsnede blog

Detail uit de vogelvluchtkaart van de stad Groningen, omstreeks 1634 gemaakt door Egbert Haubois. Het betreft een begrafenis op het nog onbebouwde Nieuwe Kerkhof, waar dertig jaar later de Nieuwe Kerk zou verrijzen.

Twee doodgravers zijn bezig het vooraf gegraven graf te dichten. Naast de groeve staat de barve, de uit de kerk opgehaalde draagbaar waarmee de buurmannen of de gildebroeders van de dode diens kist naar het kerkhof hebben gebracht. Je kunt veronderstellen dat zij zich tussen de belangstellenden bevinden. Wat verder opvalt is dat mannen en vrouwen apart gegroepeerd rond het graf staan. De vrouwen dragen waarschijnlijk speciaal voor de gelegenheid, lange sluiers en -gewaden en de mannen hebben hun meer gewone kledij aan. Achter, rechts voor de kerkhofspoort, staat een tafeltje met daarop het bekken van de diakonie. Straks, na de begrafenis, deponeren de aanwezigen daarin hun liefdegaven voor de armen. Een zich van de begrafenis afzijdig houdende man, mogelijk een diakoniedienaar of een diaken, houdt toezicht op het tafeltje.

Het Nieuwe Kerkhof kwam in 1623 tot stand als begraafplaats voor slachtoffers van een pestepidemie. Volgens Ast en Overdiep die dit memoreren in een boekje over de kaart van Haubois (1983), werden lijkdragers destijds “gewapenderhand gedwongen tot uitoefening  van hun taak”. Of het hierbij ging om dragers die het stadsbestuur speciaal voor de epidemie had aangesteld, of om buren of gildebroeders, vertellen Ast en Overdiep  er helaas niet bij, maar als het om buren ging, staat hun mededeling op gespannen voet met een observatie van Anthony Deusing. Schrijvend over de angst voor pestbesmetting rept deze Groninger hoogleraar geneeskunde (1647-1666)  juist van een zeer grote sociale druk bij buren onderling om aanwezig te zijn bij het afleggen, kisten en ten grave dragen van een pestslachtoffer uit hun buurt:

“Het ís een onmenschelijke en yselijke gewoonte, die ín de Stadt Groeningen in zwang gaet, dat namelyk een gansche buurt, daerin dikwils twintigh, dertigh en meer huisgezinnen woonen, zich na het lijk, dat eerst van de Pest gestorven is, begeeft, alwaer geen ontschulding moet plaets grijpen, alwaer ze – schoon dat zommige noch zoo schreumachtigh of uit eenige eigenschap der natuure tot het verrichten dezer diensten onbequamer, en al zouden ze ook alleen maer ydele toezienders zyп – alle nochtans gedwongen worden te verschijnen en dat met deze dreigementen, dat byaldien ze mee met de Pest bezocht worden, van alle gebuuren zullen verlaten worden, indien ze zulx niet doen. Dit is een treffelijke Godtvruchtigheit aen de dooden bewezen, die de levendigen zonder alle liefde en barmhertigheit in ziekten en ter doot sleept.”

Kortom, hoe ongeschikt ook, iedere naber moest zonder meer aanwezig zijn bij het doen van de naberplichten, zoniet, dan weigerden de buren ook de naberplichten te doen als hij of zij ziek of gestorven was. Absentie leidde kortom, tot het verstoken zijn van de gebruikelijke zorg en daarmee sociaal isolement. Uit een oogpunt van volksgezondheid laakte Deusing deze praktijk, maar volgens hem kon een stadsbestuur daar een eind aan maken door het toestaan van plaatsvervanging bij naberplichten, bijvoorbeeld door ingehuurde krachten of dienstboden. In de achttiende eeuw bestond die mogelijkheid inderdaad in Groningen. Omdat vooral de beter gesitueerden zich daarmee aan de naberplichten onttrokken,  bracht dit als nadeel met zich mee dat de buurtsolidariteit op losse schroeven kwam te staan en arm en rijk uiteendreven, maar dat kon Deusing uiteraard niet voorzien.