Individualistische waterbeheersing
Geplaatst op: 18 april 2014 Hoort bij: Geschiedenis, Hoogkerk, Stad toen 2 reacties“De laage landen onder Groningen staan doorgaans van het begin van november, of somtyds nog vroeger, tot aan april, ook wel laater, onder. Dat veel afhangt van de menigte van den gevallen regen; doch voornamentlyk van de westewinden, die den afloop van het water beletten; en de oostewinden, die het spoediger ontlasten. Terwyl men op zeer veele plaatsen de opdrooging als aan het geval (= toeval HP) overlaat. Want op weinige plaatsen heeft men tot de ontlasting gemeenschappen en goede molens; maalende doorgaans ieder landman voor zich zelven met slegt gereedschap maar tot 2 voeten. Men heeft molens tot 3 en een half, hetgeen men meent het uiterste te zyn.“
Met andere woorden: bij Groningen liet men in de achttiende eeuw de lage landen gewoonlijk van november tot april onderlopen. Soms begon dat al in oktober, soms eindigde het zelfs pas in mei, wat vooral afhing van de windrichting en de mogelijkheid om via de zijlen naar zee te spuien. Slechts hier en daar waren er collectieve molenpolders, met grote molens. De meeste boeren maalden slechts voor zichzelf met kleine molentjes.
Bron van het citaat: Iman Jacob van den Bosch, ‘Natuur- en geneeskundige verhandeling van de oorzaaken, voorbehoeding en geneezing der ziekten uit de natuurlyke gesteldheid van het Vaderland voortvloeijende’, in: Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, Deel 18 (Haarlem 1778) pag. 316.
Nu de lucht nog
Geplaatst op: 10 maart 2014 Hoort bij: Stad toen 7 reacties
Gelukt:

Vooroorlogse legpuzzle, met stukjes die niet in elkaar grijpen, zodat je ze steeds weer tegen elkaar aan moet schuiven. Maar het plaatje, een gravure uit de achttiende eeuw, is nog compleet.
De doos beloofde een ander plaatje:

De stukjes weer in wanorde:

v
Jonge juffrouw speelt galante deuntjes op snaartuig
Geplaatst op: 3 maart 2014 Hoort bij: Stad toen 5 reactiesIk was nog even nieuwsgierig naar de “kunstenaar uit de Paltz“, wiens pop wel tien stukken op een soort van hakkebord speelde, waarbij deze bovendien nog met hoofd en ogen draaide.
In eerste instantie dacht ik dat het om een marionet ging, maar dat bleek niet het geval. Volgens het stedelijke rekestboek kreeg ene David Moellinger op 1 maart 1771 namelijk toestemming van het stadsbestuur
“om een fraaije konstige machine tot groote verwonderinge der aanschouwers hier te laaten bezien.”
Het was dus meer een mechanisch kunstwerk, een muziekautomaat met menselijke trekken.
Er werd ook voor geadverteerd, getuige de bekendmakingen in de Groninger Courant van de dinsdagen 5 en 12 maart 1771. De eerste toont, dat de Duitse graaf het verschijnsel toch aardig goed beschreef:
“…is alhier te zien een weergaloos MECANYK en MUZIKAAL KONSSTOK, bestaande in eene çierlyk opgetooide juffrouw, zittende op een pedestal, en voor zig hebbende een fraay instrument met 46 snaaren, op hetwelk zy, door middel van twee hamertjes, 10 airtjes van den nieuwsten smaak, ongemeen prompt op de maat, met vereischte trillers en andere çieraaden, hooren laat, makende in het begin van elk stuk een buiging met het hoofd tegens de toehoorders, alles met zulke onbedwongen beweegi[n]g van de handen, en met zulk eenen natuurlyken opslag van de oogen, daar yder kenner van de machanyk, en yder liefheb[b]er van konsten, zig over ten hoogsten zal moeten verwonderen. “
Je kon dit kunststuk dagelijks van ’s ochtends 10 tot ’s avonds 10 uur zien en horen in Het Hagje, een herberg aan de Oude Ebbingestraat met normaliter een kleinburgerlijke klandizie. Maar met de voorstelling werd ook op wat beter gesitueerden gemikt: “burgerlyke persoonen” betaalden een stuiver per persoon entree en “lieden van rang naar genereusiteit”.
De advertentie van een week later kondigde alweer het vertrek van de attractie aan. De juffrouw heet dan jong, het instrument een snaartuig, de airtjes galant en de uitvoering wonderfraai. Zaterdagavond zou de laatste voorstelling zijn, men had dus nog vier dagen om dit niet te missen.
Helaas kon ik de man die met deze mechanische muzikante rondreisde, David Moellinger, verder niet thuisbrengen, ook niet met enkele l en evenmin als ik hem als Möllinger spelde. Vermoedelijk ging het om een horlogemaker die zich behoorlijk doorontwikkeld had.
Groningen, Bierum en Spijk in De Post van den Neder-Rhijn
Geplaatst op: 2 maart 2014 Hoort bij: Geschiedenis, Stad toen 1 reactieDe Post van den Neder-Rhijn mag dan nog zo bekend zijn als patriots opinieblad, wie zich bezighoudt met de patriottenbeweging in marginale gewesten als Groningerland, zal de delen niet gauw ter hand nemen. Het aantal artikelen over deze contreien is immers zeer beperkt, zo leert ook weer een quick scan van de delen die op Google Books staan. Maar wat erin zit, heeft soms toch wel waarde. Zo bevat de legger met de nummers uit het voorjaar van 1785 een prachtig standje van zaken over de vrijwillige burgerwapening in Stad & Lande door ene A.H.
Deze burgerwapening was een stokpaardje van de patriotten, die met hun exercitiegenootschappen (of milities, zoals we ze tegenwoordig zouden noemen) een tegenwicht wilden bieden tegen het reguliere leger, dat onder opperbevel stond van de stadhouder, prins Willem V. Op Oudejaarsdag 1784 hadden de Staten van Stad & Lande hun oproep tot burgerwapening doen uitgaan, die bij de oranjeklanten grote weerzin opriep. Vooral om manifestaties van oranjegezindheid de kop in te drukken, verboden de staten niet lang daarna het dragen van de lintjes en kokardes die iemand politieke kleur aangaven.
Een paar maanden later schreef A.H. dus zijn bericht aan De Post van den Neder-Rhijn. Hij meldde dat het in de provincie Groningen “zeer wel” ging met het exerceren, primair in de stad, waar inmiddels 300 man met de oefeningen meedeed. Daar waren ook al bestuurders gekozen en reglementen gemaakt, die ter goedkeuring bij het stadsbestuur lagen. Aan zo’n approbatie twijfelde A.H. niet, want:
“men heeft zich hier ook wel, gelijk elders, tegen de exercitie verzet en het in de war zoeken te brengen, dewijl het ons hier ook niet ontbreekt aan oranjeblazers, doch daartegen hebben wij hier ook braave burgervaders, gelijk de Heeren Burgemeesters Siccama en Van Hoorn, benevens de verdere weldenkende Raaden, welke den wapenhandel (= hantering van wapens HP) wel zullen doordringen.”
Ook in de officiële stedelijke burgerwacht kwam er nieuw elan. Sinds 1594 waren de katholieken buiten deze burgerwacht gehouden, maar er was sprake van dat ze er weer lid van mochten worden – een teken van de toegenomen religieuze tolerantie, vooral in patriotse kringen.
“Kortom het exerceeren, zoo onder persoonen van den eersten rang als onder die van den laagsten, jaa tot kinderen zelfs, is in deeze stad algemeen doorgedrongen en wordt met allen naarijver verrigt. Veele regenten zoo van de Stad en Raaden uit den Hove Justitie als de meeste Heeren der Ommelanden oefenen zich in den wapenhandel , de laatsten in het Stadhouderlijke Hof, en wel in ’s Prinsen eetzaal.”
Of de prins hiervoor toestemming gaf, meldt de correspondent helaas niet, maar het valt zeer te betwijfelen. Volgens A.H. verliep het exerceren ook in de Ommelanden (= Westerkwartier, Hunzingo en Fivelingo) “naar wensch op veele plaatsen” , maar daar dan
“voornaamelijk op zodanigen , welker Heeren voorstanders der Vrijheid zijn, want de verdervende hand werkt in de Ommelanden nog meer dan veele wel denken, voornamenlijk daar de hofgezinden hunnen invloed hebben.”
Als voorbeeld van die orangistische invloed noemt A.H. een versje, dat enige weken eerder op de pastoriedeur van de stokoude, maar “braaven patriottischen predicant” Jacob Venhuizen te Spijk geschreven stond:
“De Ingezetenen van Bierum en Spijk,
Jaagen de Staaten aan den dijk!
Maaken de Prins tot Heer en Koning van het Rijk.
De lichaamen der Staaten op staaken en de koppen op een pin,
Dan hebben de ingezetenen van Bierum en Spijk haar zin.”
Enige durf, ja zelfs politieke overmoed kan de auteurs van dit bloeddorstige poeem niet worden ontzegd. Ook vertoont hun orangisme een royalistische tendens, die je niet zo gauw zult aantreffen bij partijgenoten uit de betere kringen.
Hoe dan ook was Spijk een brandpunt van orangisme, want op de zondag dat ds. Venhuizen er vanaf de kansel het statenplakkaat tegen het dragen van politiek gekleurde lintjes etc. voorlas (iets wat standaard met alle overheidsrichtlijnen gebeurde) en men dat plakkaat op de kerkdeur hing, werd erboven een oranje lint gespijkerd, terwijl er tijdens de middagdienst “een groot aantal van dat volkje met orangelinten en –leuzen” in de kerk verscheen.
Ook A.H. bevestigt overigens weer de scheiding der geesten tussen de meeste predikanten en een groot deel van hun kerkvolk.
“De predicanten in deeze provintie (eenige weinigen uitgezonderd) zijn regt vaderlandsgezind. Verscheiden hunner in de Ommelanden oefenen zich met de leden hunner gemeenten in den wapenhandel, daardoor toonende , dat de behoudenis van den Godsdienst gegrond is op de behoudenis der Vrijheid.”
Bron: De Post van den Neder-Rhijn VII no. 327 (mei 1785) p. 133.
Studenten waren enorme impuls voor vormgeving in de stad
Geplaatst op: 28 februari 2014 Hoort bij: Stad toen, UK + RUG 6 reactiesHet Groninger Museum heeft een prachtige, kleurrijke tentoonstelling over 400 jaar studentenleven in Groningen gemaakt. Vanavond ging die open.
Fortuna in een album amicorum uit de begintijd van de Groninger universiteit, toen studenten zich nog op basis van geografische herkomst organiseerden:

Universiteitswapen – detail van het sterk verweerde vaandel uit 1665 van de gewapende studentencompagnie. Studenten die achter dit vaandel aanmarcheerden, tartten zeven jaar later de soldaten van Bommen Berend met allerlei spotliedjes, die ze hen toezongen vanaf de stadswal:

De grootste interne vijanden van studenten waren eeuwenlang de nachtwachten, naar hun waarschuwingsinstrument ook wel ratelwachten genaamd:

In hun sociëteit (vanaf 1815) smoorden de heren corpsstudenten gaarne een Duits Biedermeyer-pijpje met opdruk van zwaard (Handhaaf) en vijl (Beschaaf):

Eveneens uit het Mutua Fides van de negentiende eeuw, dit overdadig zinnebeeldige schilderij waarvan de strekking mij ten ene male ontgaat, behalve dan dat er onderin een forse kater op de loer ligt:

Voor een historische tentoonstelling is er zeldzaam veel grafische vormgeving te zien. Fraaie typografie van het Corpslied, dat geschreven werd door Jan Gouverneur, alias Jan de Rijmer, tevens de auteur van ‘Toen onze mop een mopje was’;

Zo’n honderd jaar lang hielden studenten bij elk universitair lustrum een Maskerade, zeg maar een optocht in historische kostuums. Affiche uit 1909, toen de intocht van een Fries Nassause stadhouder het thema was:

Fenomenaal affiche voor een Openluchtspel dat in 1924 opgevoerd werd:

Ploeg-kunstenaar Johan Dijkstra gaf bij Vindicat tekenlessen. Dit detail van een liedvel lijkt van zijn hand:

Het sociëteitsbestuur luistert aandachtig naar het voorlezen van de notulen door de abactis I:

Jenever van een merk dat wijnhandel Jos Beeres voerde, en dat de naam van de laatste aapjeskoetsier Hannes (tevens een stadstype) in herinnering hield:

Het officieel geregistreerde wapen van de gereformeerde studentenvereniging VERA, met gouden helm en zilveren schrift. Op speciaal verzoek van de Hoge Raad van Adel is de vis in een laat stadium van de goedkeuringsprocedure alsnog van rug- en borstvinnen voorzien:

Naar vileine tongen bij VERA beweerden, was het wapen van het vrouwelijke studentencorps Magna Pete ontworpen door enkele mannelijke Vindicaters, die daarbij een bepaald onderdeel van het vrouwelijk lichaam voor ogen zouden hebben gehad. Desondanks werd dit k*t-beeldmerk welgemoed aanvaard door de Magna Petentes, die het ijskoud handhaafden toen zij de malicieuze flamoes-opzet alsnog doorkregen. Evenwel moet dit VERA-verhaal als apocrief worden afgewezen, aangezien er duidelijk een uil tussen beide vermeende schaamdelen schuilt. Of zou het een koalabeertje zijn?:

Nee een uil. Daar wijst een aandoenlijke pottenbakkersmok van Magna Pete, medio jaren zestig, nog op:

Andere koek: een blok met actie-affiches, afgezien van die van het Volkscongres helaas bijna allemaal van na mijn tijd:

Deze zit er ook op, volgens mij door of naar Peter Pontiac:

‘Men vindt geen land waar men meer met bedekt hoofd gaat’
Geplaatst op: 26 februari 2014 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen
Elisabeth Geertruida Wassenbergh – Elegant gezelschap (Groninger Museum)
Vertrokken de graaf en zijn metgezel ’s ochtends om vijf uur uit Leer, ’s avonds om acht uur kwam hun trekschuit in Groningen aan. Die afstand was dus een volle dag reizen. Onderweg zagen ze vanaf Zuidbroek aan beide kanten van het Winschoterdiep “zeer mooie , aangename streken en huizen”, weer een teken van de appreciatie voor de rechtlijnige veenkoloniën, zoals die ook uit een iets latere reisbeschrijving blijkt.
In Groningen stond al een koets van de heer Abraham Quevellerius van Swinderen klaar. De vrouw van deze gepromoveerde jurist en rechter kwam oorspronkelijk uit Leer en de reisgenoot van de graaf was haar broer. Geen wonder dus, dat de reizigers “zeer goed opgenomen werden”. Dat de graaf zich toch ook wel informeerde over een commercieel onderdak, blijkt uit diens opmerking dat “anders” het Parlement van Engeland (aan de Herestraat oz.) “het beste logement” in Groningen was.
De volgende dag, de 16e maart 1771, wandelde hij eens rond in “deze schone en grote stad”. Hij zag onder meer de Ossenmarkt, het huis aldaar van de oude mevrouw Van Swinderen, “dat zeer fraai ingericht is”, de Nieuwe Kerk, “waarin ik tot mijn verwondering enige was van de daarbij wonende koster opgehangen vond” en het Prinsenhof “dat men zijn karakter van paleis niet aanziet, zo weinig valt het op”.
’s Middags zagen hij en zijn gezelschap een
“…kunstenaar uit de Paltz die een pop had die wel tien stukken op een klein klavier speelde en telkens de kop en daarin de ogen draaide, als hij naar het notenschrift zag waarvan de man steeds de bladen voor hem omsloeg. Het bespelen gebeurde niet direct met de vingers maar door middel van twee kleine stokjes, als op een hakkebord.”
’s Avonds zag hij de lokale burgerwacht, “die elke avond drie maal afvuurt voor het raadhuis” en de twaalf ratel- of nachtwachten.
Vervolgens neemt hij enkele algemene beschouwingen over Nederlandse steden in zijn reisbeschrijving op, die gelukkig toch ook nog enkele passages over Groningen in het bijzonder bevatten. De eerste beschouwing gaat over de huizen (voor zover hij die gezien heeft) en zegt wellicht evenveel over de beschouwer als het beschouwde:
“De kleinere steden van Holland, waarop ik Amsterdam, Rotterdam en het zogenaamde dorp Den Haag uitzonder, zien er bijna eender uit qua bouwstijl. De huizen zijn klein, met puntdaken en van onder met vooruitstekende luifels of erkers, waaronder men op de banken voor het huis overdekt zitten kan. De bodem is ter plaatse geplaveid met zwarte en witte, vierkante marmeren platen of tegels, of met bonte stenen die in figuren gelegd zijn. De huizen zijn altijd bont opgeschilderd, de vensters van spiegelglazen voorzien en van buiten en van binnen merkt men gelijk hun grote reinheid op. Men begeeft zich ook zelden in de straatjes of men ziet geen dienstmaagd de grond aanvegen of de glazen wassen. De meeste mensen wonen daarom achterin de huizen om de voorste kamer schoon te houden, en gaan ook op enige plaatsen liever achterom het huis in.
In de huizen zelf vindt men biezen matten of zeil, ook zijn de kamers en zelfs de trappen met matten of wollen vloerkleden belegd, waarmee alles schoon blijft. Voor de deuren is er ook ruime gelegenheid om de schoenen te vegen en in Noord-Holland moet men ze zelfs uittrekken, als men een fraai huis van binnen bekijken wil. Iemand krijgt daar sloffen aangereikt en met die aan de voeten beziet men dan het huis.
Onder is het voorhuis, zoals in Holstein en in het Oldenburgsche, met porselein en beelden opgesierd. In de meeste kamers zijn haarden, ovens echter, vindt men er helemaal niet. Hier in Groningen zijn ze met haarden ietwat spaarzaam, omdat iedere eigenaar voor iedere open schoorsteen, zoals een keukenhaard, jaarlijks vijf gulden aan de stad moet betalen (…). Voor de haarden zitten alleen de mannen met hun tabakspijpen, die iemand in een herberg of elders dadelijk aangeboden krijgt, echter meest zonder tabak, omdat aangenomen wordt dat iemand zijn eigen tabak met zich meebrengt. Maar de dames zijn verbannen van het haardvuur en hebben in plaats daarvan hun stoven, die zo gemaakt zijn: vanonder hebben ze aan beide kanten van een ijzeren getraliede kast een koperen plaat, waarop men de voeten neerzet, in de kast zelf wordt een kooltjesvuur gedaan, waardoor het hele ding verwarmd wordt.
In de huizen vindt men eveneens veel marmer en vele tegelwanden en voor de vensters hangen outer bonte gordijntjes met daarop allerlei figuren en landschappen geschilderd. De retirades, zoals hier de beste kamers of huisjes genoemd worden, zijn uitnemend rein en sierlijk aangelegd, men vindt er ook niet zozeer pispotten als wel waterstenen van marmer die zeer gebruiksvriendelijk zijn . De bedden zijn meest hard en ‘s winters en ‘s zomers voorzien van lichte wollen dekens die een paardedeken niet ongelijk zijn.
Het plaveisel in de steden is gewoonlijk van puntige en ongelijk liggende stenen, maar elke straat heeft aan beide kanten brede gangen om te belopen en daarop gaat men zeer gemakkelijk. Deze stoepen bestaan uit louter smalle gebakken stenen, die zeer vast in de grond gehamerd zijn, soms treft men gehele pleinen zo geplaveid aan, ja zelfs zijn in Holland enige landelijke verbindingswegen zo gemaakt, waarop het nog beter rijdt als op de Franse rijkswegen.
Deze beschouwing over de gebouwde omgeving wijkt voor een over het Nederlandse volkskarakter, die enkele nog steeds bekende trekjes aanwijst:
“Het karakter van de Hollandse natie schijnt me zeer oprecht, eerlijk en dienstvaardig te zijn, alleen hebben ze, en dan vooral het gewone gepeupel, de zwakheid dat ze niets ongewoons of bijzonders verdragen kunnen – en dat zelf ook bij vreemden proberen te ontdekken – of ze geloven het recht te hebben om dat meteen als belachelijk te veroordelen. Ze kennen bijv. geen bontmutsen en kunnen ook niet gaarne een rode jas uitstaan. Ze bezitten een grote dosis nieuwsgierigheid, in het bijzonder het gewone volk, en als die eigenschap dan opgewekt wordt, uit die zich vaak in brutaliteit – en dit geschiedt in Groningen meer dan in andere plaatsen. Ze zijn in principe hoffelijk, maar nemen zichzelf niets kwalijk en generen zich nergens voor; een boer houden ze zelden in, ze groeten, maar zetten de hoed meteen weer op hun hoofd en laten hun hoffelijkheid niet in complimenten uitmonden. Men vindt geen land waar men meer met bedekt hoofd gaat, als hier. Tot slot zijn ze zeer gevoelig en nemen ze iemand gemakkelijk iets kwalijk, Een vreemde moet op eieren lopen en beslist geen aanmerkingen maken op hun zeden, gewoonten en instellingen.”
Via Leeuwarden vertrokken de graaf en zijn metgezel naar het westen des lands, maar op 10 april kwamen ze op hun terugreis naar de Evenburg weer even terug in Groningen. Opnieuw logeerden ze bij de familie Van Swinderen, waar ze een soort van visite of verjaardagsfeest meemaakten:
“De dames en hun begeleiders zaten op een rij bij elkaar en elk kwartier werd er op de wederzijdse gezondheid gedronken, op de rij af.”
Er werd ook gegeten:
“Het souper had vele gangen en zonderling veel groentes, geconfijte vruchten en andere zoetigheden, als ook vreemde wijnen.”
Bij dit tweede verblijf in Groningen, bezocht de Duitse graaf vooral hier wonende landgenoten. Zo lag het regiment Baden-Durlach hier een jaar in garnizoen, waarvan generaal Von Sommerlatte de commandant was. Hij kreeg de graaf op 11 april over de vloer. ‘s Middags ging die op visite bij een lokale schilderes:
“Na de middag zag ik bij mejuffrouw Wassenberg prachtige fijn gewerkte historische miniatuurschilderijen, die ze zelf vervaardigde en die enig in hun soort zijn.”
Op 12 april zag de graaf ’s ochtends bij de hoogleraar Oosterse Talen Schroeder – bijgenaamd de Arabier – een nieuw garnizoen zijn inmars doen. Vandaar liep hij de weg op die het nieuwe regiment net had afgelegd en wandelde zodoende langs de “prachtige en sierlijke promenade, de Plantage genaamd” (= de Hereweg en het dan zes jaar oude Sterrebos). ’s Middags bezocht hij als introducé de herensociëteit, “wat een besloten gezelschap in een koffiehuis is”. Ook bekeek hij nog de Hortus Botanicus van de Academie en “de 380 treden hoge toren”.
Mogelijk bekaf door de beklimming van de Martini èn het overvolle programma, vertrokken de graaf en zijn metgezel op 13 april huiswaarts.
Bron: Johan Bernoulli’s Sammlung kurzer Reisebeschreibungen… (deel I, Berlin 1781) 104-111 en 156-157.
Kluin, in een encyclopedie uit de 18e eeuw
Geplaatst op: 22 februari 2014 Hoort bij: Stad toen 2 reacties“Kluin is een zoort van bier, hetwelk te Groningen word gebrouwen, niet onsmaakelijk is, en veel na de bijgelegene plaatzen word vertiert. Veel pleeg het na Friesland, en inzonderheid naar Leeuwarden vervoert te worden. Als nog draagt ook het markt- of vragtschip, hetwelk van Groningen op Leeuwarden en versa vaart, uit oorzaake dat het veel van dit bier pleeg te laaden, de naam van kluinschip.”
Bron: Noël Chomel, Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig-, en konstwoordenboek, dl. J-L (Leyden/Leeuwarden 1778), p. 1531.
Feestmaal in het Weeshuis
Geplaatst op: 18 februari 2014 Hoort bij: Stad toen 3 reactiesBij hun bezoek aan Groningen in september 1777 werden prins Willem V en zijn vrouw Wilhelmina op het Prinsenhof toegezongen door kinderen uit het armste weeshuis van de stad: het Groene en Blauwe gecombineerde of Diaconieweeshuis. Het vorstelijk paar was dermate vergenoegd over de ordelijke manier waarop de kinderen de psalmen uitvoerden, dat het ’t weeshuisbestuur 26 ducaten ten geschenke gaf, waarvoor de kinderen getrakteerd moesten worden op “een goeden maaltijd”.
Op 23 september was het zover en kregen de kinderen dat maal. En waar bestond ’t uit?
“’s Morgens kreeg ieder een boll met corinten tot ontbyt, ’s middag wierden ze op erweten , rundergebraat en een goede dronk wyn gedurende den maaltyd onthaald. Voorts konden zy den geheelen dag zo veel kluin (sterk Groninger bier) drinken, als zy begeerden. ’s Avonds aten zy rystenbry met zuiker en kaneel, waarby ieder een boll ontfing.”
Tegen het schenken van alcohol aan kinderen bestond dus geen bezwaar. Bij de maaltijd (enkelvoud!) bedienden overigens predikanten en weeshuisbestuurders de kinderen aan tafel. De kinderen waren voor de gelegenheid allemaal met oranje linten versierd en zongen toepasselijke liedjes.
—
Bron: De Maandelykse Nederlandische Mercurius van oktober 1777, 126 en 133.
Kwaliteitswaren uit Groningen
Geplaatst op: 13 februari 2014 Hoort bij: Stad toen 1 reactieVerlovingsringen van Ten Berge (1935):

Levertraan van Grijpma & De Hosson (1936):

Brandkasten van de fa. J.H. Remmers (1936)

Vloeibaar behang (1946):

Marktdag bij helder weer
Geplaatst op: 10 februari 2014 Hoort bij: Stad toen 6 reactiesFoto’s uit een mapje dat waarschijnlijk in ‘Hotel de Doelen werd verkocht. Ik denk dat ze uit de tweede helft van de jaren twintig dateren.
Er zijn ook foto’s van een bescheiden chaos op de Grote Markt, maar hier zijn de kramen grotendeels keurig in carré opgesteld. Misschien maakte het uit om wat voor markt het ging.
Het gezicht vanuit het zuidwesten:

De blik vanuit De Doelen – de weg aan de zuidkant van de markt was nogal breed, zeker in vergelijking met tegenwoordig:

Bussen van diverse modellen, een trammetje, mensen die met de fiets aan de hand staan te teuten op de rand van het plein – blik vanaf het Scholtenhuis naar het westen:

De Vismarkt fingeerde intussen als parkeerplaats – daar kwam begin jaren zeventig pas een eind aan:

Een gevalletje syfilis in Groningen (1704)
Geplaatst op: 8 februari 2014 Hoort bij: Stad toen 5 reacties“Als ik in het jaar 1704 nog te Groningen practiseerde, wierd ik ontbooden by een fraay burger man (ik zoude in dit geval niet liefst iemand noemen). Deeze hadde des nagts de burgerwagt mede waargenoomen ende beneevens zyne andere medeburgers eens hertig omgedronken van een zeeker zoort van zwaar bier, dat in die stad gebrouwen word ende men daar kluyn noemd. Tegens de morgen, als men naa huys gaan zoude, konden ze niet scheyden, zonder alvoorens daar een brandewyntje op gezet te hebben, het welk dan oorzaak was dat deeze man (dog wat teeder en de hertigste niet) beschonken raakte. Aldus tehuys koomende, vind zyn vrouw (die op die tyd al hoog zwanger was) te bed, gaat by haar en wil met haar de trouwgemeenschap genieten, maar deede vergeefsche poogingen, alzoo de natuur niet en volgde.”
Zo begint de beschrijving van een casus ‘Spaensche pokken’ (syfilis) door Henricus Buyzen in de derde druk (1735) van zijn Practyk der medicyne (p. 262-264). Voordat deze arts en predikant naar Haarlem verhuisde (ca. 1707), was hij zo’n vijf jaar werkzaam in Groningen geweest. Vandaar dat zijn boek ettelijke ziektegeschiedenissen uit die stad bevat. Buyzen, geboren in Coevorden, studeerde en promoveerde aan de Groninger Academie bij hoogleraren als Bernoulli en Eyssonius. Voor een andere hoogleraar, De Moor, deed hij wel lijkopeningen.
Destijds was al wel duidelijk hoe syfilis zich verspreidde. Buyzen betwijfelde echter of dat alleen door besmetting van buitenaf gebeurde. Met het Groninger geval wilde hij aannemelijk maken, dat men syfilis niet alleen opliep door “vleeschelyke vermenging”, “het slaapen bij een pokkige, het kussen aan, het zuygen van en gebooren worden uyt een pokkige”, maar dat men deze ziekte ook kon krijgen door een interne oorzaak. Daarbij betoonde de Haarlemmer arts zich een warm aanhanger van de theorie dat lichaamssappen en de bijbehorende humeuren in evenwicht moesten zijn, of dat anders onherroepelijk ziekte zou volgen.
De gezeten burger wiens naam Buyzen ongenoemd liet om zijn reputatie niet te beschadigen en wiens karakter hij eerder teder dan vurig achtte, probeerde het na een dag of vijf, zes opnieuw bij zijn zwangere vrouw:
“…nam hy wederom de genoegten van het houwelyk, wel met beter genoegen, dog van een ongelukkige uytkomst, want gekoomen zynde, vond [ik] haar alle beyde aan een vuyle zaadloop vast, zynde de materie geel, groen en stinkende, verzeld met veel pyn ende snydingen in het watermaaken.”
Etterende geslachtsorganen, brandende pijn bij het urineren – symptomen van de sief:
“Inzonderheyd klaagde hier de vrouw over, wiens eene zyde der vrouwlykheyd ook al zeer gezwollen ende ontsteeken was, klaagende alle beyde niet te weeten wat haar scheelde.”
Dokter Buyzen die er pas na drie weken bijgeroepen was, schreef beide echtelieden een conditum voor, een middel dat hij ook lijders aan gonorrhea liet gebruiken. Omdat bij de vrouw voorzichtigheid geboden was, kreeg zij een lagere dosering, wat gecompenseerd werd met een zalfje. Volgens Buyzen genazen man en vrouw beide. Intussen wilde het er bij hem niet in dat er in dit geval een externe oorzaak was:
“Ik konde deeze geschiedenis van die lieden wel gelooven, overmids niet anders in haar geheele gedrag konde bemerken, als dat het vroome ende ook Godvreezende menschen waaren, waarvan ook alle die haar kenden geen andere getuygenis droegen.”
Maar als er geen besmetting van buitenaf was geweest, wat zou dan de oorzaak zijn geweest? Al redenerend kwam Buyzen tot de conclusie, dat de man, toen die in kennelijke staat zijn vrouw benaderde,
“…zyne natuur geweld aangedaan heeft, en dat in dit zyn bedryf, het zaad wel is bewoogen geworden, dog in zyne vaten en blaasjes ontroerd en in wanordere gebracht, waardoor, om dat het niet van hem afscheydede, is bedurven geworden, welke bedervinge zig in een tweede gemeenschap tot zyn vrouw heeft overgebracht.“
Met andere woorden: het ongestorte zaad van de eerste keer, was na vijf dagen bedorven en veroorzaakte de Spaanse pokken, waarmee de man bij de tweede gelegenheid zijn vrouw besmette.
Buyzen correspondeerde met meer ervaren vakbroeders over deze belangwekkende casus en zij schreven hem,
“dat op deeze wys diergelyke ongemakken wel meerder ontstaan”.
In het Groninger burgermanshuis zou er helemaal geen probleem zijn ontstaan, als de man meteen of anders de volgende dag, “nugteren zynde, zig zelven van deeze stoffe ontlast” had, oftewel gauw dat zaad kwijtgeraakt was. Het bezwaar tegen deze theorie,
“dat als dan het egte bed niet vry is van zulke ongemakken”,
wuifde Buyzen weg met het moralistische argument, dat ook het in dronken staat gemeenschap hebben “onbetaamelyk” is,
“want God heeft de voortteelinge tot een ander eynde, als om die beschonken of dronken zynde te pleegen, geschikt.”
—
Andere Groninger gevallen (en ook een Friese casus) in het boek van Buyzen:
- p. 230: een verwaarloosd geval van kinderpokken, dat na dertig jaar het overlijdem van de patiënt ten gevolge had.
- p. 239: een geval van jicht, dat bestreden werd met een afkooksel van “dikke, witte en veelvoetige may-wormen”. volgens Buyzen een middel dat artsen maar beter konden overlaten aan kwakzalvers en landlopers.
- p. 264: een student die in Leeuwarden een druiper opliep.
- p. 315: omzwervende soldatenvrouw met geperforeerde darm wil dat er na haar dood een lijkschouwing plaatsvindt.
- p. 319: vrouw van trekschipper heeft sporen ontlasting in haar braaksel.
- p. 325: boer van buiten de Ebbingepoort heeft zijwee met etterspuwing.
- p. 321: een boerenjongen uit de Ommelanden lijdt aan dezelfde kwaal.
- p. 336: weversvrouw uit de Visserstraat met waterzucht.
- p. 338: peuter buiten de Herepoort met waterzucht.
- p. 338: vrouw uit Eenrum met baarmoederverzakking (?).
- p. 342: bloedspuwingg bij de oude vrouw Leentje Jans uit de Oosterstraat.
- p. 344: Groninger heer met zaadloop sterft zeer Christelijke dood.
- p. 361: Bij boerenruzie te Burum (?, in Friesland) loopt een van de vechtenden een hersenbloeding op en ligt maandenlang in coma.
Bommen Berend over de Groninger vrouwen
Geplaatst op: 7 februari 2014 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen“Van Gaalen
Ofschoon nu de burgers binnen Groningen haare huysen voor oogen sagen ruïneeren en verbranden, egter begaf haar de moedt niet. Wanneer zy malkander ontmoeteden, was dit de gewoone aanspraak: Hoe vaart gy? Hoe gaat het met uw huys? En ’t antwoordt: ‘t Meeste gedeelte legt reets onder de voet. Ja ’t myne ook. De Bomben-Barent sal de Stadt evenwel niet krygen.
De vrouwen waren even soo verdraagsaam en moedig als de mannen, en konden in dien tydt met minder verbaastheit een brandende bombe of een gloeyende kogel in haar huys sien vallen of vliegen, als te vooren wanneer iemandt met morsige laarsen of schoenen in haar beste vertrek quam stappen.
Een seekere vrouwe, welker grootste rykdom in een enkel huys bestondt, sag een bombe daarin komen rollen. Dierhalven greepse met der haast eenige der beste meubelen en een silveren beeker in haaren boeselaar, liep daarmeede de deur uyt, haalde den beeker voor den dag, en zeyde tot het omstaande volk: Desen sal ik noch aan den Heer Commandant Rabenhaupt vereeren, indien hy de Stadt behoudt.
Eene andere, welker huys boven haar hooft verplettert en zy onder de puynhoopen half begraven wierdt, riep met een heldere stemme, terwyl men haar daaruyt hielp: De schelm sal de Stadt evenwel niet hebben.
Feuchtwangen
Diergelyke dingen geven veel moedt tot verdeediginge en behoudenisse van een beleegerde stadt; nademaal het kermen en huylen der vrouwen, integendeel, den mannen de couragie beneemt.”
—
Bron van dit citaat: pagina 368-369 van een samenspraak tussen Siegfried van Feuchtwangen, grootmeester der Duitse orde en Christoffel Barend van Galen, bisschop van Munster, p. 261 e.v. in Maandelyksche berigten uit de andere waerelt of de spreekende dooden, bestaande in redeneeringen tusschen allerhande verstorvene potentaten en personagien van rang… (Amsterdam, september 1731). Overigens lijkt veel van de stof voor deze postume samenspraak te zijn ontleend aan pamfletten uit 1672.
Hectiek in De Toekomst
Geplaatst op: 4 februari 2014 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen
“Toen kwamen mannen als Troelstra en anderen naar voren en de felheid en verbetenheid waarmee zij de stampvolle zalen van het gebouw De Toekomst toespraken had tot gevolg dat er grote opgewondenheid heerste. Tafels en stoelen vlogen soms door de lucht! Mijn collega’s en ik zaten aan de perstafel. En eerlijk gezegd, wij zaten wel eens in de piepzak. Ik wil maar zeggen, dat aan het beroep van journalist in die tijd wel enig risico was verbonden.”
Aldus de oud-verslaggever Albert Tonkens over de tijd (1900-1911) dat hij bij het Nieuwsblad van het Noorden werkte. Bron: dezelfde krant van 2 januari 1965 (rubriek ‘Noorder Rondblik’).
De tabaksmerken van Huiser & Zonen
Geplaatst op: 2 februari 2014 Hoort bij: Stad toen 2 reactiesIk zag bij Harm Renkema de foto links van de tabaksfabriek van de familie Huiser:

Tegenwoordig zit er een reclamebureau in het pand dat goed geconserveerd is en waar de oude functie en de belangrijkste merknaam ‘Het Wapen van Nederland’ nog steeds op te vinden zijn, al is de naam van de uitbaters boven het zolderraam verdwenen.
Hoewel het betrekken van Oostersingel 9 wel eens gezien wordt als begin van het bedrijf, was dat toch niet zo. Het bestond al eerder. In 1913 werkte Huiser sr. nog als knecht bij de tabakskerverij van Aalfs aan de Gelkingestraat, waar hij een brand veroorzaakte, maar in 1916 was hij voor zichzelf begonnen met een elektrisch aangedreven loonkerverij en stelenpletterij aan de oostkant van het oude Winschoterdiep, nabij de groothandel in levensmiddelen van Albino:

Sigarenmakers, vaak thuiswerkers, konden hier dus aan goedkoop vulsel voor hun sigaren komen. Het pletten van de stelen van tabaksbladeren doet vermoeden dat ze zo nog de allerlaatste restanten van de grondstof tabak, welke ze voorheen misschien weggooiden, te gelde konden maken. Bij dit pletten kwam vocht vrij, dat tuinders heel goed konden gebruiken tegen rupsen en andere plaagdieren. Dit bijproduct verkocht Huiser voor eigen rekening:

Zoals ik me eens heb laten vertellen, spoten tuinders dat spul op hun gewassen. Of dit nou echt een biologisch bestrijdingsmiddel genoemd mag worden, betwijfel ik een beetje. Aan het Winschoterdiep ging de familie Huiser na verloop van tijd tevens in pijp- en pruimtabak voor consumenten handelen, en dat gebeurde daar al met stoomkracht en onder het merk ‘Het Wapen van Nederland’:

Na de verhuizing naar de Oostersingel, plaatste Huiser een assortimentsadvertentie in de krant. Hij deed voortaan uitsluitend in diverse soorten pijp- en pruimtabak:

Naast het merk ‘Het Wapen van Nederland’ verkocht hij een ‘Reclame Heerenbaai’ met een tabaksplanter als beeldmerk:

Zijn tabak mocht Huiser dan de beste vinden, zijn arbeidsvoorwaarden waren dat niet. Althans niet in de ogen van zijn personeel. In april 1926 ging dat in staking, omdat Huiser eerdere beloften niet zou zijn nagekomen. Huiser huurde daarop onderkruipers in en ontsloeg de stakers. Het gevolg was dat de vakbond van tabaksbewerkers in diverse kranten, o.a. het Nieuwsblad van het Noorden en Het Volk nauwelijks verhuld opriep tot een boycot van Huisers tabak.

Vermoedelijk derfde Huiser dankzij deze antireclame behoorlijk wat omzet. Pas in augustus werd het conflict bijgelegd, wat de bond ook weer in diverse kranten liet weten:

Uit de jaren dertig dateren enkele uitgeknipte Huiser-verpakkingen in mijn bezit. Die van een half ons zware pruimtabak met een vriendelijke leeuw als beeldmerk (tevens verkocht in een blauwpaars pakje) ziet er zo uit:

En dit is die van de multifunctionele pijp- en pruimtabak nummer 7, met het belangrijkste merk:

En hier heb je die van pijptabak nummer 3, met weer die planter als merk:

Doordat de aanvoer van tabak vanwege de oorlog op zee grotendeels wegviel, kwam er tabaksdistributie in 1942. Dat jaar werd tabak getuige de talrijke inbraken en diefstallen bij fabrikanten ook letterlijk roofgoed. Bovendien raakte de term bukshag in zwang. In de laatste oorlogsjaren was er nauwelijks goede tabak meer en rookte men voornamelijk Nederlandse tabak, vaak van eigen teelt. De tabaksdistributie zou pas in 1949 ophouden. Toen ook ging Huiser weer reclame maken voor zijn oude merken. Zoals ‘Het Wapen van Nederland’:

En voor de pijptabak nummer 3 met de tabaksplanter als beeldmerk:

Van na de oorlog zijn me geen verpakkingen van en reclame voor Huisers pruimtabak bekend. Mogelijk stopte Huiser & Zonen met dit product. Tegelijkertijd kwam het bedrijf met een nieuw product. In de oorlogsjaren was shag populair geworden ten koste van andere tabaksvarianten. Dat hing duidelijk samen met het invoeren van de tabaksdistributie. Het Nieuwsblad schreef:
“De grootste vraag is naar shag, dan komen de sigaretten en daarna pas de sigaren. Ook rooktabak blijkt zeer gezocht. De voorkeur naar shag wordt verklaard, doordat het zelf-rollen zeer is toegenomen, omdat men uit een half ons shag meer sigaretten weet te draaien dan de veertig van het rantsoen.” (= Veertig per week, HP.)
Huiser bracht in de vroege jaren vijftig achtereenvolgens drie merken shag uit. Ten eerste was dat de mogelijk naar de Engelse Kamp verwijzende ‘Timbertown’, waarvoor de fabrikant deze advertentie enkele malen onder de bioscoopprogramma’s liet afdrukken:

Ten tweede was dat ‘Senang’, waarmee ze zo te zien mikte op Indische repatrianten:

En ten derde was dat ‘Scooter’, een lichte Virginia-shag. Dynamische en zich op een nieuw vervoermiddel voortbewegende jongeren vormden hiervan de doelgroep:

Uiteindelijk heeft de assortimentsverbreding Huiser & Zonen niet mogen baten. In 1961 verdween het familiebedrijf tamelijk geruisloos.
Gebruiksaanwijzing bij de vuilnisemmer
Geplaatst op: 30 januari 2014 Hoort bij: Stad toen 3 reactiesIn 1947 voerde de gemeente Groningen uniforme metalen vuilnisemmers met deksels in. Ook kregen de vuilniswagens een beladingssysteem, waarmee de nieuwe emmers veel gemakkelijker en met minder gemors konden worden geleegd dan de ouwe emmers, die vaak van boven nog open waren en onderling zeer verschilden. In eerste instantie schafte de gemeente 40.000 stuks aan, die ze genummerd en wel aan de huishoudens uitdeelde. Bij elke emmer zat een kaartje met een corresponderend nummer. Dit zag er zo uit:





Recente reacties