Grafschrift voor de kleine grauwe in het Euvelgunnerland
Geplaatst op: 4 april 2019 Hoort bij: Stad toen 2 reacties
We kunnen helaas weer een grafschrift schrijven! Op de wandeling bij Groningen langs het Winschoterdiep kon men de kleine grauwe zien staan in de sappige groene weiden van het Euvelgunnerland; dapper en taai zwaaiend met de lage wieken in den buiïgen wind onder de geweldige Noorder-wolken; grijs en stil droomend bij zijn tochtsloot in zomeravondnevel en mist, of zwart en armelijk gedoken in een oneindigheid van sneeuw maar altijd met de dunne „taille” en het zware „hoofd’ van de echte „standerd-molen”, een mooie, eenzame figuur in de vlakte.
Zijn leven is nu uit. De trouwe vechtersbaas is sedert begin November verdwenen, als zoovelen. Zijn portret geven we hier nog. Heel ver achter hem rijst de Martini, die eens zelfs vele „standerd-molens” op de „dwingers” van de omwalling beneden zich zag.
—
Bron: Het Noorden in woord en beeld, jrg 1 (1925-1926) nr. 36, 4 december 1925.
Olde Reithok 2
Geplaatst op: 3 april 2019 Hoort bij: Stad toen 2 reactiesIk denk dat ik gister geblunderd heb. Als de afgebeelde molen het Olde Reithok was, moest de zichtlijn op het bovenstaande kadasterkaartje conform de richting van de pijl zijn. Maar dan moest huisje A een stuk dichterbij die zichtlijn staan en zelfs over de rooilijn heenkomen omdat het tweede huis op de afbeelding rechts een stuk uitstak voorbij het eerste huis.
Nou valt hier misschien nog wel een mouw aan te passen, omdat er tussen de vervaardiging van de prent en de opname van het kadaster iets kan zijn afgebroken. Maar we zien op de kadasterkaart ook een achtkantige molenplattegrond in plaats van de vierkante die past bij een standerdmolen. Reithok (in modern Gronings raaithok) slaat bovendien op een met riet gedekte molenruimte, terwijl de afgebeelde standerdmolen met hout bekleed was. Deze was dus niet het Olde Reithok. Weg toeschrijving.
Aan de andere kant: ik hou er wel een verhaal aan over wat betreft standerdmolens in de provincie Groningen. Binnenkort daarover meer.
Olde Reithok
Geplaatst op: 2 april 2019 Hoort bij: Stad toen 2 reacties
Collectie Groninger Archieven 917-10302-1.
Liep bij de Beeldbank Groningen tegen dit plaatje aan, dat ik niet kende. Volgens het bijschrift betreft het een aquarelletje uit de eerste helft van de negentiende eeuw in het familiearchief De Marees van Swinderen. Op de Beeldbankpagina wordt de voorstelling omschreven als:
Stadsgezicht nabij de wallen. Op de achtergrond een molen in een dwinger (?). Rechts enige huisjes vermoedelijk tegen de stadswal gebouwd.
Inderdaad doet het plaatje wat romantisch aan, de datering zit dus wel goed., al is ze wat ruim. Vanwege het molentype en de locatie deed het plaatje mij meteen denken aan het (Oude of Olde) Reithok, ook wel de (Oude) Reithoksmolen genoemd, een korenmolen in de Kruis(straat)dwinger. Deze heeft bestaan van 1636 tot 1832 toen hij is afgebrand. De huidige locatie is Noorderplantsoen in het verlengde van de Grote Kruisstraat). Mogelijk was het verste huisje rechts de ‘sarrieshut’, waar de chercher woonde. Deze kleinste aller belastingcontroleurs zag toe op de betaling van het gemaal, een belasting op gemalen graan.
Ten tijde van het eerste kadaster, ca. 1830, stonden er nog vijf korenmolens op de Groninger wallen, qua uiterlijk meest lijkend op de molens zoals we die nu nog kennen. Het Oude Reithok was een uitzondering.
—
Bronnen: Voor de ‘huisnaam’ en de locatie zie het Groninger huisnamenbestand van Duco Kuiken: Groninger Archieven Toegang 1700 inv.nr. 5. Zie verder Kor Feringa’s register van Groninger straatnamen op Wikipedia.
Het Trouwe Arbeidersgankje
Geplaatst op: 13 maart 2019 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen
Het Stad-Groninger Verpondingsregister van 1806 maakt op de adressen X 195, X 196 en X 197 melding van drie aaneengesloten woninkjes, gelegen aan het “Trouwarbeidersgangje”. Op bovenstaand kaartje heb ik de steeg geel en de woninkjes lichtblauw ingekleurd. De steeg bevond zich ten noorden van de Nieuwstad en ten westen van de Folkingestraat. Als je vanaf het Zuiderdiep kwam en voorbij de synagoge linksaf sloeg, was je er na het vijfde pand rechts.
Het oudste stuk dat de bewuste gang noemt, is een koopakte van 1750. De steeg heet in dat stuk nog het “zogenaamde Trouwe Arbeidersgankjen”. Blijkbaar was die naam toen nog niet echt ingeburgerd, anders was dat ‘zogenaamde’ wel achterwege gelaten. Via de akte verkochten de erven Egbert Meijer twee “kamers” (= eenkamerwoninkjes) voor de somma van 205 gulden, een teken dat het om zeer basale onderkomens ging.
In 1806 hadden de drie kamers aan de steeg drie verschillende eigenaren. X 195 was in handen van Catharina Suiring (1756-1836), ook wel de wed. Bos(s) genoemd. Deze arbeidersdochter had bijna honderd van zulke pandjes verspreid over de hele Stad en de Stadstafel en ook nog vastgoed her en der in de provincie (o.a. Leens, Garnwerd, Tinallinge en Noordbroek). Zij woonde niet in de Trouwarbeidersgang, waarschijnlijk in tegenstelling tot de beide andere eigenaars. X 196 was van de bejaarde Jan Heerkes, en X 197 van de jood Aäron Marcus.
Omstreeks 1830, ten tijde van het eerste kadaster waren de woninkjes aan het Trouwe Arbeidersgankje respectievelijk het eigendom van dezelfde Catharina Suiring, een weduwe Jan Roseboom, en de joodse gemeente.
Toen Catharina Suiring in 1836 stierf, liet ze getuige haar successiememorie een netto-vermogen na van ruim 15.000 gulden. Op haar lijst met vastgoed vinden we ook de kamer “op de Nieuwstad in Trouw Arbeidersgangje”. Deze was toen net verkocht voor 240 gulden. Suiring had het woninkje verhuurd voor 50 cent in de week oftewel 26 gulden per jaar. Het gaf dus een rendement van 11 % op de nieuwe koopsom. Andere pandjes deden qua jaarhuur zelfs 20-25 % van de waarde. Suiring was, kortom, een echte huisjesmelkster – geen wonder dat ze als arbeidersdochter zo’n vermogen naliet!
Om weer terug te gaan naar 1750 en de tijd dat de naam van de steeg nog niet zo ingeburgerd was – die naam moeten we niet letterlijk nemen, want waarschijnlijk had hij een religieuze achtergrond. Weliswaar rept de bijbel niet van de combinatie ‘(ge)trouwe arbeiders’ maar in de stichtelijke boeken van vooral bevindelijk-gereformeerde predikanten uit de periode 1680-1750 komt dit woordenpaar redelijk veel voor. In zulke werken stuurt de Heer zijn trouwe arbeiders naar de wijngaard of om de oogst binnen te halen – in hun Tale Kanaäns staat trouwe arbeiders overdrachtelijk voor predikanten. Zo klaagde Jodocus van Lodenstein in zijn Geestelijke Opwekker, een posthume prekenbundel uit 1716, over “den grooten oogst en het kleyn getal der getrouwe arbeiders”. En Christiaan Stort rept in zijn geestelijk woordenboek (1743) van Gods “onvergankelijke zaadt, dat door de leraars en predikers als trouwe arbeiders in de harten der menschen uitgestrooit wordt”. Ook andere populariserende theologanten als Groenewegen (1693), d’Outrein (1702), Mobach (1740), Schortinghuis (1740) en Erskine (1744) bedienden zich in hun veelgelezen traktaatjes van de metafoor.
Houdt deze overdrachtelijke betekenis nu in dat er een predikant in het Trouwe Arbeidersgankje woonde? Nee, dat zeker niet – predikanten woonden elders, veel meer op stand. Maar de naam kan wel in de hand zijn gewerkt door een vrome bewoner, die misschien als oefenaar of catechiseermeester optrad, en/of op andere wijze van zijn geloof getuigde.
‘Vinex Groningen 1040’
Geplaatst op: 9 maart 2019 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen
Schetsmatig plattegrondje van Groningen in de elfde eeuw. Oranje: het oorspronkelijke dorpje ten noorden van de Grote Markt (rond) en de Martinikerk (rechthoekig). Blauwgroen: het prefectenhof (vierkant), de bisschoppelijke Walburgkerk (rond), de bisschopshof (rechthoekig) en het patroon van parallelle straten ten zuiden van beide markten. Zwart de (latere) ringmuur/wal. Mochten de dorpelingen de Martinikerk nog als een sterkte beschouwen, dan ligt die ingeklemd tussen bisschoppelijke steunpunten.
Gert Kortekaas weet het nog goed. ‘Ik stond ‘s ochtends vroeg onder de douche, toen viel het kwartje.’ Dat moet zo ongeveer in 1991 zijn geweest. Hij dacht aan de oudste wal van de stad, het eerste plaveisel van de straten en het stratenpatroon, ‘en alles viel op zijn plek’.
Op dat moment ontstond een nieuwe theorie over het ontstaan van de stad: ‘De oudste kern ligt aan de noordzijde van de Grote Markt en de Vismarkt’, zegt hij, ‘want daar komen we het vroegste middeleeuwse materiaal tegen. Maar de straten ten zuiden van beide markten zijn pas in de 11e eeuw aangelegd, planmatig. Voor de wal groef men keileem op uit de ondergrond. Men gebruikte het leem voor de wal, met de vrijkomende keien legde men tegelijkertijd die straten aan, stel ik me zo voor.’
De nieuwe theorie was volstrekt in tegenspraak met de gangbare, waarin Groningen ontstaat uit een Drents esdorpje langs een dubbel wegstelsel – nu de Herestraat en de Oosterstraat – met dwarsverbanden. Gaandeweg merkte Kortekaas, dat die oude theorie niet strookte met wat er bij opgravingen in de stadsbodem werd aangetroffen. Vooral het onderzoek op de lokaties Wolters Noordhoff (Oude Boteringestraat) en het Rode Weeshuis en in een aantal rioleringsputten wakkerde zijn twijfels aan.
Waar de oude theorie steun vindt in de onregelmatige rooilijn van de Grote Markt zuidzijde, wijst Kortekaas voor zijn nieuwe op het uiterst regelmatige stratenpatroon ten zuiden van de markten: ‘Die straten liggen op exact dezelfde afstand van elkaar: negentig meter. Dat wijst op een ontwerp, op een planmatige aanleg.’
‘Vinex Groningen 1040’, zo noemt hij dat plan om het verschil met een organisch gegroeid dorp te beklemtonen. De tegenwerping, dat de planmatige aanleg zou dateren van na een grote stadsbrand medio 13e eeuw, wijst hij van de hand. ‘We kunnen die ene bron, de vermelding van een stadsbrand in de kroniek van Emo en Menko, niet verifiëren met een andere bron, zoals archeologisch onderzoek.’
Wel vermoed hij dat er ten zuiden van het Zuiderdiep nog een tweede esdorpje aan het stadsplan voorafging. ‘Maar de zone tussen beide dorpjes werd niet of nauwelijks bewoond, daar lag namelijk de es.’
—
Eerder verschenen in de serie ‘De Vondst’, Stad & Lande 2012 nummer 2.
Achter de Muur – de verdwenen rondweg van de middeleeuwse Stad
Geplaatst op: 6 maart 2019 Hoort bij: Stad toen 10 reacties
Groninger straten met de naam Achter de Muur, 1806. Onderlegger: http://www.hisgis.nl (zwartwit gezet).
Werd er weer eens mee geconfronteerd dat in het Groningen van rond 1800 nog een heel stel straten ‘Achter de Muur’ heette. De meeste van deze straten (A en B) liepen aan de buitenbinnenkant van de middeleeuwse stadsmuur.
A was oorspronkelijk het langste stuk en voerde van de Vishoek in het noordwesten tot het Pepergasthuis in het zuidoosten. Achter de Muur heeft hier tegenwoordig allemaal verschillende namen, respectievelijk Hoekstraat, Muurstraat, Hardewikerstraat, Hofstraat, Singelstraat, Schoolstraat en (achter het Pakhuis in de Peperstraat) Achter de Muur. Tussen de Hofstraat en de Singelstraat is dit tracé onderbroken door de Prinsenhoftuin (groen), aangelegd in 1626. Blijkbaar zag men er geen been in een stuk infrastructuur aan het publieke verkeer te onttrekken voor een vorst die zich hier nauwelijks vertoonde.
B heet nu Burchtstraat en liep oorspronkelijk door van de Oosterstraat tot het wijde van de Herestraat. Vanaf café de Burcht tot de Herestraat bestaat die Burchtstraat (en daarmee dit stuk Achter de Muur) niet meer omdat C&A na de oorlog vergunning kreeg om er een uitbreiding op te realiseren. De Burchtstraat loopt daar nu dood op de achterkant van het textielwarenhuis. Ook in meer recente tijden onttrok men dus rustig een stuk publieke infrastructuur aan het verkeer ten behoeve van een particulier doeleind..
Tussen het Pepergasthuis en de Burchtraat zal Achter de Muur min of meer langs het Kattendiep hebben gelopen. Onbekend is daarentegen het tracé tussen de Herestraat en de Vishoek. Hier is halverwege de veertiende eeuw een stadsuitbreiding gerealiseerd: de Nieuwstad. Mogelijk liep de Achter de Muur verderop langs de Torenstraat (met de Beulstoren in de stadsmuur) en de binnenkant van de Munnekeholm, omdat het moeilijk voorstelbaar is dat de Akerk erbuiten lag. In elk geval voerde het niet langs C, waar je een Achter de Muur had die nu Soephuisstraatje heet. De oorspronkelijke naam hier had te maken met de muur rond de tuin van het Franciscaner klooster. Over die tuin legde men begin zeventiende eeuw de Zwanestraat aan – sindsdien is de voormalige Achter de Muur hier een achterafstraatje.
Meineed (2)
Geplaatst op: 12 februari 2019 Hoort bij: Geschiedenis, Stad toen Een reactie plaatsenVolgens een bepaling, anno 1505 toegevoegd aan het Groninger Stadboek (boek IX art. 42), stond in de Stad precies dezelfde straf op meineed, als een eeuw later nog in de Ommelanden:
Wel staat in deze bepaling het bedrag waarvoor de bewezen meineedpleger zijn vingers houden kon: 50 Rijnse goudguldens. Zo’n goudgulden deed zelfs in de achttiende eeuw nog een gulden en 8 stuivers, vijftig van die dingen waren dus 70 gulden waard, in de achttiende eeuw een half jaar loon voor een oppassend werkman.
Mij staan geen voorbeelden bij van stadsburgers die wegens meineed zijn veroordeeld, maar misschien vind ik die nog terug in mijn oude notities. Wel trof ik in mijn digitale bestanden een onderaannemer Jan Dorenbos aan, die op 9 augustus 1725 werd berecht door Gedeputeerde Staten van Stad en Lande, omdat hij het als gemachtigde van belastingpachters op een akkoordje had gegooid met een fraudeur. Dorenbos gaf de fraude niet door, maar ontving daarvoor geld van de fraudeur, zodat hij niet alleen de pachters benadeelde, maar zich ook schuldig maakte “an eenen swaeren meijneedts”. Van de heren gedeputeerden mocht Jan zijn vingers houden, maar ze verbanden hem wel voor twee jaar uit de provincie.
Lof der visbanken
Geplaatst op: 5 februari 2019 Hoort bij: Stad toen Een reactie plaatsen
C.A. Last, De Visbanken bij de Hoge der A, ca 1850-1860. Detail uit litho. Collectie RHC Groninger Archieven 1536-3869.
Het gaat niet goed met de vishandel in Groningen. Menige kraam is gesloten en nu heeft ook de laatste gespecialiseerde viswinkel in het stadscentrum het loodje gelegd.
Nee, dan de achttiende eeuw. Toen onze stadsdichter het niet beneden zijn stand achtte om de lof te bezingen van de lokale visbanken: een overdekte markt speciaal voor vis op de driehoek grond bij de Vissersbrug. Op welke locatie de Zoutkamper vissers ook hun korven op de kade brachten, waar ze door een speciale veilingmeester, de visschrijver, werden afgeslagen en verkocht aan de visverkopers, naar ik meen meest vrouwen:
Nu ben ik aan Ter A, daar schepen vol van visschen,
Zoo levendig uit zee versieren onze disschen,
Den vetten kabeljauw, en schelvis vol van kuit
En lever, schreeuwt men hier met grove kelen uit
Ziet daar een gansche rij eens roepen als aan ’t hollen:
Wie wil er tarbot, tonge of levendige schollen,
Wie nieuwen haring, die van allerhande vis
De kroon spant, wijl ze uit zee eerst aangekoomen is…
Volgens mij ziet het dichterlijke lijstje vissen er wel wat anders uit dan het lijstje met meest gegeten vissoorten van vandaag de dag, te weten haring, zalm, tonijn en kabeljauw. De schelvis is nu een kwetsbare soort die allengs minder in de vorm van lekkerbekjes wordt gegeten en de platvissen zijn helemaal uit het populairste marktsegment verdwenen. Bij de Wichter, een onlangs helaas verdwenen viskraam in Hoogkerk, kon je ze bijvoorbeeld niet meer krijgen. Platvis is nu meer iets om in een restaurant te eten – scholletjes, best lekker hoor, maar niet uit de eigen keuken.
—
Bron van het citaat: Quintyn Pabus, Lof der Stadt Groningen (1741) 43-44.
Ploegfilm
Geplaatst op: 5 januari 2019 Hoort bij: Kunsten, Stad toen Een reactie plaatsenBuddy Hermans – De Ploeg 1918-1928, een explosie van kleur:
De terechtstelling van Okke Kluun, zoals gezien door een ooggetuige
Geplaatst op: 17 november 2018 Hoort bij: Stad toen 4 reactiesVan de ophanging van Okke Kluun op 12 april 1838, de laatste openbare voltrekking van de doodstraf in Groningen, blijkt een ooggetuigeverslag te staan in de herinneringen van de Scheemder predikant U.P. Goudschaal (pag. 59-60):
Eenmaal heb ik op de groote markt de voltrekking der doodstraf van iemand mede bijgewoond, die te Uithuizen, naar mij voorstaat, om ƒ 28 eene vrouw had vermoord. ’s Middags te 12 uur zou de levensdraad van dien misdadiger op de groote markt door de koord worden afgesneden. Ik huiverde er tegen, om zulk een akelig schouwspel te zien, maar door een onverklaarbare zucht naar ’t vreemde, buitengewone en akelige gedreven, ging ik toch. De groote markt was opgevuld met menschen, en achter de vensters en op de stoepen der huizen verdrong men elkander. Daar kwam men op een wagen met den delinquent aan, die bij het zien van ’t schavot een raauwen gil gaf. Weldra had hij het beklommen, en werd zijn vonnis voorgelezen aan ’t volk, dat er niets van verstond, en dat alle gedachten had bij dien ongelukkige, wiens levensdraad zoo zou worden afgesneden. Ziet! met den beul, die die taak zal verrigten, beklimt hij de roode, en tamelijk hooge ladder. De strop wordt hem om den hals gedaan, met een ruk wordt hij er afgestooten, daar zweeft hij tusschen hemel en aarde, en hangt zoo na eenige struiptrekkingen als lijk tot des namiddags 3 uur toe.
Naderhand zeiden de Groningers, als iemand geluk had gehad: “Doar bist beter oafkomen as Okke Kluun.”
Walburgprent
Geplaatst op: 13 november 2018 Hoort bij: Stad toen 2 reacties
Walburgkerk Groningen, anonieme tekening, ca. 1718. Collectie Utrechts Archief.
Trof hedenmiddag in de beeldbank van het Utrechts Archief deze charmante tekening van de Groninger Sint Walburgkerk aan. Eerst denk je: “Ha leuk, een uniek ding!”, maar dan kijk je in de Beeldbank Groningen en zie je alras dat er toch meer afbeeldingen van dat gebouw zijn dan gedacht. Bovendien was de Walburgkerk in 1718 al bijna een eeuw “niet meer in weesen”, zoals het onderschrift zegt,
Waarschijnlijk is de tekening gemaakt naar een ets uit 1711. Dat was dus om te oefenen. Ze staat ook op de achterzijde van een tekening van kasteel Ruwiel, terwijl de verzamelaarsmap waar het gezamenlijk vel papier zich in bevindt, Utrechtse kastelen als thema heeft. Het later gemaakte kasteel was dus belangrijker dan het Walburgprobeersel. Het handschrift onder de tekening doet me overigens denken aan dat op de prenten van Andries Schoemaker, iemand die ook graag monumentale gebouwen naar oudere prenten tekende.
De Walburgkerk op het Groninger Martinikerkhof – in de ronde kern van een karolingisch-ottoons model en kort na 1100 gebouwd – was in de vroege middeleeuwen de kapel van de bisschop van Utrecht in Groningen. De Martinikerk is altijd de parochiekerk geweest.
De Hovenier van des Stadhouders Tuin zijn pligt onder ‘t oog gebragt’
Geplaatst op: 25 oktober 2018 Hoort bij: Stad toen 1 reactie
Gehoort het rapport der Heeren Gecommiteerden tot de zaaken van de Stad en het Hunsingo Quartier dat ingevolge en ter voldoening aan de acte commissoriaal in dato den 29 Januari jongst de Hovenier van des Stadhouders Tuin Haje Jans verstaan hebben over en ter zake dat de tuin niet naar behoren wiert opgepast en onderhouden, met last om zodra dezelve behoorlijk afgezet en in order zal zijn gebragt, zorg te draagen dat daaromtrent geene klagten gehoort worden, ofte dat bij faute van zulks daarin tot zijn leedweezen zal worden voorsien, waaraan gemelde Hovenier belooft heeft stiptelijk te zullen gehoorzaamen.
Waarop gedelibereert zijnde, hebben de Heeren Gedeputeerden de Heeren Gecommitteerden voor hunne genomene moeite bedankt en in het gedane rapport genoegen genomen; zullende hiervan extract aan den Hovenier Haje Jans worden toegezonden, teneinde zig daarnaar stiptelijk te reguleren.
Bron: Groninger Archieven, Toegang 1 (archief Staten van Stad en Lande) inv.nr. 203 (actenboek GS) notitie d.d. 11 februari 1789. (Bijvangst.)
Anders gezegd: er waren klachten geweest over de hovenier van de Prinsenhof, die de boel zou hebben verslonst. Maar blijkbaar zochten Gedeputeerden niet alleen de schuld bij hem. Ze kondigden een investeringsprogramma aan, om de tuin weer toonbaar te maken. Zodra dat het geval was, wilden ze geen klachten meer horen over de hovenier en anders zou hij er flink spijt van krijgen. De hovenier beloofde inderdaad beterschap, maar hij zou een en ander nog wel zwart op wit toegestuurd krijgen..
De blekers en hun honden
Geplaatst op: 20 oktober 2018 Hoort bij: Oosterpoort, Stad toen Een reactie plaatsen
In de achttiende eeuw bevonden zich enige bleekvelden onmiddellijk buiten de Oosterpoort oostzijde langs de stadsgracht, daar waar nu nog het Cultuurcentrum staat. De exploitanten van deze bleekvelden, de blekers, wasten en droogden linnengoed voor beter gesitueerden. Hun nering was onzeker door de zesjarige pachttermijnen, door perioden van gebrek aan klandizie en door overstromingen vanuit de stadsgracht en het Winschoterdiep. Meer hierover een andere keer. Nu eerst iets over nog een ander probleem waarmee de blekers kampten en het wapen dat ze tegen dat probleem plachten in te zetten.
Dat probleem vormden de vele diefstallen waarvan blekers het slachtoffer werden. Daarbij moeten we bedenken dat de primaire levensbehoeften toentertijd veel duurder waren dan tegenwoordig. Dat gold zeker voor linnengoed, allemaal nog handwerk, een product van spinnen, weven en naaien. Dat linnengoed lag bovendien voor het grijpen op de relatief open, hooguit met heggen afgeschermde bleekvelden. Eventueel pakte men een stok om het spul over een heg naar zich toe te halen.
Blekers buiten de Oosterpoort en het Kleinpoortje werden o.a. op die manier meermalen het slachtoffer en zelden werd er een dader gepakt. Het was zelfs zo dat een bleker moest uitkijken om niet zelf van diefstal beschuldigd te worden. Dat overkwam Derk Bos, bleker buiten de Oosterpoort, die in 1747 door een klant ervan werd beticht dat hij vier hemden, tien neteldoekse doeken en 24 stukken kleingoed had ingepikt. De kwestie werd uiteindelijk geschikt, maar kan onmogelijk in Bos’ kouwe kleren zijn gaan zitten. Het was een dieptepunt in zijn carrière, zeg maar.
De gelegenheid maakte ook toen al de dief en de stadsoverheid zag erop toe dat men niet al te gemakkelijk gelegenheid gaf: linnen dat al te dicht bij de weg over een heg hing, werd onverbiddelijk in beslag genomen. Van hun kant deden de blekers er ook alles aan om diefstal te voorkomen. Zo vroegen de gezamenlijke blekers van de stad Groningen in 1795 om gespaard te mogen blijven voor inkwartiering van Franse troepen omdat ze toezicht moesten houden op de spullen, die hen waren toevertrouwd.
Mocht hiermee de schijn gewekt zijn dat ze dat toezicht louter in hoogst eigen persoon uitoefenden, dan is een rechtzetting op haar plaats. Want de blekers stonden bekend om hun grote, bijtgrage honden. Zo vroegen de Groninger blekers in 1638 aan het stadsbestuur of ze hun honden overdag los mochten laten. Dat mocht niet, ze moesten deze aan de ketting leggen “tot voorkoming van onheilen”, en anders kregen ze een boete.
In 1641 hielden enige blekers zich niet aan deze regel. Hun honden veroorzaakten een dermate grote schade op een hof (siertuin) dat het stadsbestuur bepaalde dat de slachtoffers in het vervolg zulke honden desnoods mochten doodslaan of vergiftigen. Maar ondanks zulke maatregelen waren er in de achttiende eeuw nog regelmatig klachten over blekershonden. Zo pakten deze in 1753 een vrouw, beten ze in hetzelfde jaar een twaalftal schapen dood en in 1772 een 40 à 50 stuks pluimvee. Tussen die wanbedrijven door, in 1764, was er nog een geval waarbij een bleker iemand met zijn honden bedreigde.
Toen in 1807 hier ter stede de hondenbelasting werd ingevoerd – twee gulden per hond per jaar in twee termijnen – waren de gezamenlijke blekers uit de stad, waaronder Sicke Thies Sickens van buiten de Oosterpoort, er ook als de kippen bij om vrijstelling te verzoeken. Ze konden weliswaar begrip opbrengen voor het argument van het stadsbestuur dat honden in de regel een soort van weelde vormden en dat alleen de meer gegoeden honden bezaten, maar ze zagen zichzelf als een duidelijke uitzondering op deze regel. Want, zo voerden ze aan, zonder hun honden bestond er een “zeker gevaar van dieverij”,
“daar men toch gemakkelijk kan vooruitzien, dat wanneer zij deeze trouwe wachters verwijderden de door een groot aantal ingezetenen aan hun vertrouwde goederen zeer schielijk een prooi van den roofgierigen dief zouden worden”.
Ja, het was onmogelijk die honden weg te doen zonder tegelijkertijd gedag tegen de kostwinning te zeggen, want vervanging van de honden door mensen zou de bleektarieven dermate doen stijgen dat de bleekmarkt zou inzakken.
Helaas voor de blekers kregen ze nul op hun rekest. De tweede termijn van de hondenbelasting, die van januari 1808, leverde overigens 504 gulden op, waaruit we mogen opmaken dat er hier in Groningen slechts 504 geregistreerde honden waren, inderdaad een luxe.
Nu was de blekersnering zeker geen vetpot. De blekers hadden het niet breed – als ondernemers met een gering bedrijfskapitaal behoorden ze tot de kleine middenstand. Hun weinig beduidende positie op de maatschappelijke ladder roept nog de vraag op hoe de blekers het voor elkaar kregen om hun grote, geduchte honden van voedsel te voorzien.
Welnu, ook daarover is wel iets bekend. In 1754 was er een rechtzaakje over de grote hoeveelheden “gedarmte en andere vuijligheijdt van slagters komende”, die Jan Remmerts, bleker buiten het Klein Poortje, voor zijn hondehok placht te deponeren, waardoor zijn buurman, de scheepstimmerman en hellingbaas Anthonie Jans van Bergen en diens knechten
“dagelijks seer veel ongemak moesten ondervinden, insonderheijdt wanneer de windt west is, soo dat van stank daar door gecauseert niet konnen alsdaar verblijven”.
Anthonie Jans wilde dat Jan Remmerts het spul zou verwijderen, mede omdat Remmerts het vroeger altijd op het andere eind van zijn bleek had gelegd. Remmerts echter, voelde daar weinig voor. Hij moest immers, zo zei hij, jaarlijks “groote lasten en swaerigheden” voor zijn stadsgrond betalen en bovendien was hij verplicht om zijn zeven (!) honden aan de ketting te laten liggen, zodat hij wel gedwongen was om ze juist op die plek te voederen. Anthonie’s bewering als zou het slachtafval eerder elders hebben gelegen, waren wat Jan Remmerts betreft maar “blote segswoorden” – Remmerts kon anders ook wel over Anthonie’s “secreet” (plee) gaan klagen, “waar uit ook niet als stank komt”, maar ging daar “uit genegentheijdt” liever aan voorbij.
Na ter plaatse poolshoogte te hebben genomen stelden de Heren van de Kluft, de scheidsrechters in dit soort burenruzies, de bleker min of meer in het gelijk, dat wil zeggen hij mocht zijn honden op dezelfde plek blijven voeren, al diende hij bij de aanvoer wel enige matiging te betrachten: zou Remmerts bij uitzondering nog eens “dusdane voedsel (…) komen opmennen en ansleepen”, dan zou het stadsbestuur op een klacht van Anthonie andere maatregelen nemen…
Bleef het bij kleine hoeveelheden slachtafval dan was dat dus tot daar aan toe. Maar het kon nog erger. Vijftien jaar eerder, in juni 1739, kwam er bij het stadsbestuur een klacht binnen van de buren buiten de A-poort, van inhoud dat de weduwe Albert Alberts, de aldaar woonachtige bleekster, haar honden voedde door ze kadavers van o.a. paarden voor te zetten, “waar door dusdanig somwijlen de lugt is geïnfecteert dat er bijna geen mensch kan duiren”. Het stadsbestuur verbood vervolgens aan àlle blekers, dus niet alleen die van buiten de A-poort, om nog langer kadavers op hun bleken neer te leggen. De kadavers die er op dat moment al lagen moesten ze direct begraven; lieten ze dit na dan kregen ze een boete van twaalf gulden.
Ondanks die lang niet malse boete – ongeveer een maand loon voor een gewone arbeider – was dit niet de laatste klacht over kadavers op een bleek. Zo kregen de vroede vaderen van onze stad in juni 1795 (alweer vlak voor de hondsdagen!) de melding dat er op een van beide bleken buiten de Oosterpoort en het Kleine Poortje een plaats was aangelegd waar de Fransen hun zieke paarden mochten laten afmaken. Het stonk er soms zo erg, dat de werklui op de bovengenoemde scheepswerf, dan van de weduwe Van Bergen, het niet konden uithouden.
Hoe schoon het linnen ook werd door toedoen van de blekers, helemaal fris rook het in hun omgeving niet altijd.
–
Verhaal, eerder verschenen in De Oosterpoorter van 199? en nu ontdaan van Ventura-tags en opnieuw geredigeerd.
Twee versies van Maria ten Hoorn
Geplaatst op: 4 september 2018 Hoort bij: Stad toen 4 reacties
Twee opnames van hetzelfde zegel van het convent Maria ten Hoorn, een vrouwenkloostertje dat in de vijftiende en zestiende eeuw in een uithoek van het stadsgebied te vinden was.
De linker is subtieler, maar Maria lijkt wel een doodshoofd te hebben onder haar kroon. Bovendien is het Christuskind, dat ze op de arm draagt, uitgevlakt.
De rechter versie heeft veel weg van een expressionistisch beeldhouwwerkje: Maria’s kroon is haast onzichtbaar, het is alsof ze een hoofddoek draagt. Maar de Jezus op de arm komt veel beter uit.
Dan zie je wat lichtinval voor een verschil kan maken.
Op basis van beide versies zou een kundig lijntekenaar een goede reconstructie van het zegel moeten kunnen maken. Zo’n tekenaar ben ik helaas niet.
Het betreft een illustratie voor de volgende editie van het Historisch Jaarboek Groningen, waarin een artikel zal staan over het convent Maria ten Hoorn.
Botanische correspondentie
Geplaatst op: 24 augustus 2018 Hoort bij: Stad toen, UK + RUG Een reactie plaatsenOp zoek naar een bepaalde illustratie, belandde ik in een bultje botanische correspondentie uit het Fin de Siècle. Het bevatte vooral offertes van bedrijven die wat wilden verkopen aan het instituut van professor Moll.
De man die zijn rozen graag aan de Rozenstraat zag, zat in het Drentse Hoogeveen, waar je rond 1900 wel meer rozenkwekerijen had:

Detail:

Het bedrijf van de fotocamera’s:

Detail – het waren nog zwaarwegende apparaten, die phototoestellen: degelijke houten kistjes met balgen:

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1018 (archief Botanisch Laboratorium RuG) inv.nr. 5: correspondentie.


Recente reacties