Mazelen in Groningen

Ofschoon wij over het algemeen kunnen zeggen, dat de mazelen hier gewoonlijk niet kwaadaardig zijn en er in evenredigheid van het groot aantal aangetasten zeer weinig plegen te bezwijken, zoo kunnen wij dit toch niet van alle getuigen. Immers in 1816 werd deze ziekte hier door bijkomende typheuse ongesteldheid zoo kwaadaardig, dat van 2000 lijders 140 overleden. In 1821 werd het aantal mazelenlijders of op 3500 of op 4000 geschat en het aantal daaraan overledenen op 150.”

Dat aantal lijders van 1821 op de gehele bevolking betekende dat zo’n 10 % van de mensen aan de ziekte leed. Zo’n 4 à 5 % van de lijders ging eraan onderdoor. De epidemie van vijf jaar eerder trof de helft minder lijders, maar was met een sterfte van 7 % van de lijders veel dodelijker.

“1862. Ook nu in het eerste gedeelte van het jaar bleven de mazelen zich vertoonen en wel in een weinig grooter getal. De [geneeskundige] commissie maakte de regering opmerkzaam op de besmettelijkheid dezer ziekte, die niet in het politie reglement als zoodanig was opgenomen, zoodat de kinderen uit huizen, waar mazelen waren, ter school kwamen en aldus de ziekte telkens overbragten, waartegen dan ook nu maatregelen werden voorgeschreven en aangewend.”

Bron: Geschiedkundige aanteekeningen over de epidemiën, welke van het jaar 1806 tot 1866 te Groningen geheerscht hebben… (Groningen 1869) resp. pag. 123 en 36.


De Groninger honingdief

Bellerophon.

Dit weekend was in het nieuws dat de diefstal van bijenvolken hand over hand toeneemt. Het zou gaan om een “betrekkelijk nieuw fenomeen”. Dat is echter onjuist, want in een verder verleden had je ook dieven die zich toelegden op bijen en/of honing. Zo iemand sloeg tussen 1740 en 1756 herhaaldelijk toe in het hovengebied buiten de Groninger Here- en Oosterpoort. Hoe ging deze dief te werk, en welk lot wachtte hem?

De slachtoffers van de Groninger honingdief bezaten bijenstallen aan de oostkant van de Trekweg buiten Kleinpoortje, aan de Oliemolensteeg buiten de Oosterpoort, buiten de Herepoort aan de Hereweg, en aan de Rozenstraat in het noorden van de stad. Naast hun aangiften zijn er drie notities van de stadsschulte (of schout) bewaard gebleven, die de werkwijze en het profiel van de dader schetsen.

De eerste aangifte, uit 1740, kwam van de koopman Jan Nering, die aan de Gelkingestraat in De witte Rooster woonde, maar buiten de Oosterpoort in de Oliemolensteeg zijn hof had. Daar waren “wederom” twee korven met bijen uitgehaald, “zoo dat voor de overige ook bedugt ben als konnende deselve in geen huis besluiten”. Kennelijk sloeg de dief eerder toe op Nerings hof, maar hield de koopman ook na de tweede keer nog wel bijenvolken over.

Dat de dief bijzonder brutaal te werk ging, blijkt uit de aangifte van Albert Tiesing, de dato 3 juli 1741. Ook deze Tiesing bezat een hof aan de Oliemolensteeg waar hij korven met bijen had staan. Op de klaarlichte middag van zondag 2 juli, tussen een en vier uur, was de dief daar langs geweest. Volgens Tiesing lichtte hij alle honing uit één korf, en brak hij een andere korf finaal in stukken, “soo dat deese beijde korven met ijmen gants te niete sijn gemaakt”.

Op 2 oktober 1746, dus na het bijenseizoen, kreeg bovendien de hof van Hindrik Jacobs Decker ongewenst bezoek, met als resultaat de vermissing van één korf met bijen, en de vernieling van nog eens acht andere. Deckers hof bevond zich vermoedelijk buiten Kleinpoortje aan het Winschoterdiep. Daar woonde zeker Olfert Kneurshof, aan de oostzijde van het Trekpad, ter hoogte waar nu het Griffeweg ligt. Twee maanden na Decker gaf Kneurshof door, dat hij een korf bijen uit de grote hof achter zijn woning miste.

Intussen keek de schulte al naar de dief uit. Volgens diens recapitulatie van maart 1744 was Kneurshof ook in januari van dat jaar al een wintervolk kwijtgeraakt. Als meervoudig slachtoffer gold eveneens de bovengenoemde Albert Tiesing, van wiens hof aan de Oliemolensteeg sinds 1742 in totaal negen korven met bijen en honing waren weggehaald.

De schulte twijfelde er niet aan, of het ging steeds om dezelfde dief. Die zocht namelijk de allerzwaarste korven uit, die de meeste honing bevatten. Eerst stopte hij de vlieggaten van de korven dicht met lapjes stof om de bijen te kunnen doden (met zwavel). En als dat gebeurd was, sneed hij de korven van bovenaf met drie sneden open, om er gemakkelijk de honing uit te kunnen halen.

De schulte mat ook de voetstappen van de dief, die hij hier en daar aantrof. Deze bleken steeds van één en dezelfde schoenmaat en er werd een papieren model van gemaakt, dat in het dossier bewaard bleef. Op 26 februari 1744, toen de honingdief en bijensmoorder toesloeg op de tuin van de moesker Jan Harmens aan de oostzijde van de Hereweg, kon de schulte, daarbij geholpen door meerdere mensen, ook naspeuren waar deze voetstappen vandaan kwamen. Het spoor kwam van de lijmziederij aan het Hoornsediep (nu Cascade), en liep vervolgens langs de Toppinggaborg van Raadsheer Smith aan de Achterweg (Postflat) en een moeskerstuin in die omgeving, om dwars over de Hereweg Jan Harmens’ tuin te bereiken. Terug ging het langs de Davidsteeg tot de hof van schrijver Brongersma, waar de gestolen korf weer op die karakteristieke manier was opengesneden en leeggehaald. De drie stukken van de korf gooide de dief in belendende hoven. Met de honing kwam hij weer voorbij de Toppingaborg en de lijmziederij, waarbij zich een brugje over het Hoornsediep bevond, en het spoor liep uiteindelijk dood in het groenland achter de hoven buiten de A-poort bij de Lissabonsteeg.

In deze omgeving woonde ene Conraet Hindriks, die snijder (kleermaker) van beroep was. Voor veel mensen gold hij als verdachte nummer één, omdat hij van Haren kwam, waar de collector (een belastingontvanger), ook al eens op identieke wijze een korf met bijen kwijtraakte. Bovendien had Conraet al eens linnen van een bleek in Anlo gestolen, linnen dat zijn slachtoffers gedeeltelijk uit het beddestro in zijn kamerwoninkje tevoorschijn haalden, maar deels ook aantroffen op een bleek buiten de Oosterpoort.

Twee maal gingen er een Raadsdienaar en wat belastingpachters langs bij Conraets huisje, op zoek naar gestolen goed en smokkelwaar. Ze troffen evenwel niemand thuis en deden ook geen huiszoeking. Wel wisten buren naderhand te vertellen dat Conraet en zijn vrouw daarna heel “confuus” waren. De hele nacht zouden ze op zijn geweest, en ze zouden ook een vat met honing hebben leeggegooid in een sloot achter hun hof.

Hoewel de schulte sterk dacht te staan, kon hij zonder heterdaard uiteindelijk niets bewijzen. Ook begin april 1756, toen onder andere bij de moesker Jannes Wiltes buiten de Herepoort korven met imen waren “doot gesmoort ende de hoenig daer uit gestolen”, stond de schulte met lege handen. Hoewel de werkwijze en de voetstappen en hun schoenmaat andermaal dezelfde bleken, ontsprong Conraet steeds weer de dans.

Tot een veroordeling kwam het dus niet, maar voor ons doel is dat ook niet zo erg belangrijk. Wel interessant is, dat de honingdiefstallen de aanwezigheid van zeker vijf kleinere bijenhouders buiten de Herepoort, de Oosterpoort en het Kleinpoortje aantonen. Met de bijenhouders die de dief niet bezocht, moeten deze toch al gauw enige tientallen, zo niet meer korven met bijen hebben gehad. Voeg hieraan toe de nog veel grotere hoeveelheden korven van meer professionele imkers, en dan blijkt dat de bijenteelt hier sterk leefde.

Waarom dat zo was? Bijna geen hof, of er stond een lading fruitbomen in. Met name appel- en perebomen, maar ook pruimen- en kersenbomen, wijnranken en aalbessenstruiken. Daarnaast deden de bijen waarschijnlijk ook wel allerlei sierbloemen en de bloeiende koolplanten van moeskers aan. In elk geval was er hier in het seizoen genoeg nectar voorhanden, om de bijen en hun bazen ruimschoots van honing te voorzien.

Eerder in iets andere vorm gepubliceerd in wijkkrant De Oosterpoorter.


“We moeten toe naar grote weidevogelreservaten”

Ooievaar bij Leegkerk, 10 augustus 2018.

Egbert Boekema, auteur van Vogels in Groningen (2016), sprak vorig jaar oktober op de Dag van de Groninger Geschiedenis over zijn passie – het waarnemen van vogels – en de historische aspecten daaraan. Vooraf had ik een interview met hem, dat verscheen in het DGG-magazine. Met wat kleine retouches neem ik het hier over.

“Geluk is als je relaxed buiten kunt zijn om vogels te zien, dat is voor mij geluk”, zegt Egbert Boekema. “Bij sport ken je allerlei opwinding – bij verliezen is het waardeloos en bij winnen ben je euforisch, maar hierbij heb je dat dus niet zo.”

Toch gaat het er niet altijd even kalm aan toe bij dat vogelen. Het liefst gaat hij met stormweer naar de waddenkust: “Dan zie je er allerlei trekvogels langskomen. Al weet je op voorhand niet wat je te zien krijgt, dat weet je pas als je er zit.” Zijn favoriete plek is dan het Lauwersmeergebied, al gaat de hele kuststrook tot de Eemshaven ermee door. “Het maakt dan niet uit waar je bent, maar bij de Dollard, voldoet eigenlijk alleen de Breebaartpolder. Verderop zijn de kwelders zo breed, dat je daar gewoon niets ziet; je zit daar veel te ver weg van het wad om waarnemingen te kunnen doen. Bij de Breebaartpolder kan je vogels op maar 20 meter afstand zien.”

Een passie begint vaak vroeg, zo ook bij hem. Hij weet nog hoe hij als kind een ooievaar hoorde klepperen op het postkantoor van Zuidhorn. “Ik was toen een jaar of vijf, denk ik.” Naast die eerste vogelwaarneming herinnert hij zich zijn eerste goede kijker, een Zeiss, begin jaren 70 in Duitsland gekocht van zijn eerst verdiende geld: “Dat ding kostte 680 D-Mark, destijds een behoorlijk bedrag. In Groningen was ik de tweede met zoeen, iemand als Loterijman, de eerste voorzitter van Avifauna, deed het nog met een veel eenvoudiger kijker.”

Het rare is dat Boekema destijds geen biologie ging studeren, maar biochemie. “Ik heb jaren getwijfeld en vroeg na de propedeuse of ik nog bij biologie kon instromen. Maar dan zou ik van alles over moeten doen en zo ben ik nooit echt bioloog geworden. Wel ben ik nu voor mijn beroep veel bezig met planten.”

Hij is hoogleraar elektronenmicroscopie en daarnaast voorzitter van de vogelaarsclub Avifauna. In zijn imposante naslagwerk Vogels in Groningen, staat voorin een foto van zijn metersbrede rij dagboeken met vogelwaarnemingen, bijgehouden sinds 1971. Nog steeds noteert hij iedere ochtend op weg naar zijn werk de vogels die hij hoort. Hij toont een turflijstje met de dagoogst: zwartkop 3, houtduif 2, merel 2, winterkoning 1, tjiftjaf 1. Niet gek voor eind juli.

Gevraagd naar zijn favoriete vogel, noemt hij de lepelaar. “Lepelaars, dat zijn geweldige beesten, hele mooie, sierlijke vogels. Als ze foerageren, zijn ze heel actief.” Qua zang is vooral de merel favoriet: “Heel bijzonder is dat merels op elkaar reageren, dat geeft een bepaalde sfeer op een mooie voorjaarsavond.” Van die merel verbaast het overigens, dat hij pas sinds 1735-1740 in de stad Groningen broedt, terwijl daar nu zo’n 5000 stuks leven. “Ja”, lacht Boekema, “iemand heeft ooit die eerste waarneming genoteerd en die is vervolgens steeds weer overgeschreven. Oorspronkelijk zou de merel een schuwe bosvogel zijn geweest, die zich met de vergroening van de bebouwde kommen heeft aangepast.”

Ook de lepelaar is een succesvolle soort. “Eind jaren 60 was het aantal heel erg teruggelopen, er was toen bijna niets meer. En nu broeden ze op Schier, zitten er soms honderden in het Lauwersmeer en kan je ze ook in het binnenland zien.” Hetzelfde geldt voor de ooievaar. Terwijl er vroeger ooievaarsnesten zaten op het stadhuis van Groningen, kerken te Niehove en Onnen en de school van Hoogkerk, was deze vogel rond 1970 in onze provincie uitgestorven. Dankzij herintroductie maakte de ooievaar een comeback. “Bekend is natuurlijk de Lokkerij bij De Wijk”, zegt Boekema, “maar ook bij Nienoord in Leek is er in de jaren 80 en 90 een buitenstation geweest”.

Naast vooruitgang is er helaas achteruitgang. “De weidevogels”, zo constateert hij, “daar is bijna niets van over. ” Volgens hem ligt het niet alleen aan de intensivering van de landbouw. “Vermoedelijk heeft de grutto het ook in Afrika moeilijk, maar inderdaad hebben de jongen een gevarieerd insecten- en kruidenrijk grasland nodig. De onderzoeksgroep van Theunis Piersma aan de RUG heeft het helemaal uitgezocht.” Hier in Groningen speelt predatie mede een rol. “Onder andere kraaien zijn de boosdoeners. Dat komt ook doordat er veel meer geboomte is, nu. Vroeger was het landschap veel kaler en had je veel minder kraaienesten. Rond 1960 kon je bijvoorbeeld vanaf zwembad De Papiermolen helemaal naar Paterswolde kijken.”

De goedbedoelde pogingen om weidevogels te redden, stranden op versnippering en kleinschaligheid, vindt hij. “Er zijn wel boeren die er wat aan proberen te doen, maar land waar een of twee grutto’s broeden, dat heeft nauwelijks zin. Je moet eigenlijk toe naar grote weidevogelreservaten, niet van 100 maar van 1000 hectare. Daar kan je honderden grutto’s op hebben.”


De gestileerde essentie van Praag

Ziehier het lakzegel op het olografisch testament van Salomon Lammert van Praagh (1746-1812), die samen met zijn twee oudere broers een grote porseleinwinkel aan de Groninger Vismarkt dreef, en net als een van die broers opziener en dus vooraanstaand lid van de joodse gemeente Groningen was. Hoewel Salomon in Wildervank geboren werd, en in elk geval een van die broers in Amsterdam, herinnerden ze zich getuige hun familienaam nog wel een oudere herkomst.

Wat me vooral intrigeert, is de beeltenis in het midden van het zegel. Op het eerste gezicht zou men er een aanzicht van de stad Praag in kunnen zien. Maar wie gaat googelen naar een soortgelijk stadssilhouet, komt van een kouwe kermis thuis. Dat is er niet. Vergelijk de beeltenis bijvoorbeeld maar eens met het stadsaanzicht van Braun en Hoogenberg uit 1598 (onder):

Alleen al de keizerlijke burcht (boven + onder uiterst rechts) telde meer torens dan er op het zegel van de Groninger porseleinkoopman staan. Lijkt diens zegel dan misschien op het stadswapen van Praag?

Nou ook dat niet, of slechts heel gedeeltelijk. Het centrale deel, de poort met de drie torens, zou in de verte aan dat stadwapen kunnen zijn ontleend. Maar dat dan zonder de arm met het zwaard en de scherpe torenspitsen, en ook zonder de andere poorten en torens en de beide walmolens uiterst links en rechts op het zegel.

Het gaat, kortom, meer om een vergaand gecomprimeerde stad, meer om een Praag als vaag idee, dan om het werkelijke Praag. In hun familienaam hielden de Van Praaghs hun komaf dan wel in ere, maar qua beeld kwam hun stempelsnijder niet verder dan een gestileerde essentie van een stad, die misschien ook wel op een munt is te vinden.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1869 (archief notaris Keiser te Groningen) inv.nr. 20, akte nr. 8 d.d. 11 januari 1813. Met dank aan Jan-Paul Wortelboer.


Groningen in de ogen van Guicciardini

Soms blijft een naam hangen, om pas veel later weer op te duiken. Zo kwam de Florentijnse edelman Guicciardini in een van mijn eerstejaarscolleges ter sprake om diens beschrijving der Nederlanden uit 1567.  Dat boek werd in 1612 vertaald en die vertaling was in de zeventiende eeuw een bestseller in Groningen, zo bleek me decennia na dat eerstejaarscollege van prof. E.G. Waterbolk, toen ik bezig was met het doornemen van Stad-Groninger boedelinventarissen.

Dat Guicciardini’s werk zo goed verkocht in Groningen, was geen wonder, ontdekte ik vandaag. Er staat een vrij lange, vooral historische beschrijving van Groningen in het boek. Dit is wat de Italiaan aan de vooravond van de Nederlandse Opstand schreef over de Stad in zijn eigen tijd, dus aan de vooravond van de Nederlandse Opstand:

“De hooftstadt ende overhooft des Groeningherlandts is Groeninghen, ende gheeft den gantschen landt den naem, (…) Dese stadt (…) heeft veel vloedende ende staende wateren, midts het leyden van seer groote grachten eensdeels van natueren, ende eensdeels met handen der menschen gemaect. De stadt is groot ende schoon, met goede huysinghen. D’opper kercke is seer heerlijck, gewijdt ter eeren van Sint Marten, (…) in welcke kercke nu ter tijdt noch is een Orghele, ghemaeckt met de eyghen handt van Rodolphus Agricola (…). Het is een rijcke stadt van volck ende van goet, met een treffelijcke heerschappye binnen ende buyten. Oostwaerts ende Westwaerts heeft zy veel vruchtbare landouwen, ende groote menichte van dorpen. Noordtwaerts heeft zy bontghenootschap ende aenhanck met alle het landt dat lang ende breedt streckt tot de Zee toe: vol van goede dorpen met een vruchtbare landouwe tot weyde ende ende beestenvoeder, genoemt de Ommelanden, inhoudende Prelaten, Edelen ende Vereenichde, welcke al t’samen maecken het tweede lidt der Staten van Groeninghen, verstaende voor het eerste de eyghene stadt met de Wet. Men leeft hier gheschicktelijck ende borgherlijck, ghelijck in een vrye Republijcke: want dese stadt heeft seer groote privilegiën ende vrydommen van heuren Vorst: soo dat zy selve civilijck ende criminelijck rechtet nae heur weten ende landtrechten, sonder eenighe appellatie: ende de Koninck heeft daer alleenlijc eenen Stadthouder in civile saecken, maer in criminele doet zy nae heur maniere ende beliefte, ende mach gratie ende ghenade doen, ghelijck een vry Overheer. Oock en gheeft zy heuren Lantvorst niet meer dan twaelf duysent Karels gulden, bedraghende ses duysent kroonen s’jaers, in twee betalinghen.”

In het laatste derde deel van het citaat klinkt de verbazing van Guicciardini door. Als Italiaan was hij gewend aan een grote macht van de vorst, die Italiaanse steden kort hield. Maar Groningen mocht zich gedragen als een bijna vrije republiek! De Stad heeft eigen rechtspraak, zonder hoger beroep op de koning en diens centrale hof. En koning Philips krijgt zelfs niet meer dan 12.000 gulden per jaar uit Groningen… Verwonderlijk.

Ik denk dar de Groningers van 1612 en later het ook met enige verbazing gelezen zullen hebben. Misschien zelfs wel met een tikje weemoed. De belastingdruk was behoorlijk omhoog gegaan, in de laatste halve eeuw. En de heren genoten minder bewegingsvrijheid, ze konden maar beter goed luisteren in ‘Den Haag’. Alleen had de Stad zijn eigen rechtspraak nog, slechts dat was er overgebleven van die vrije republiek.


Moord in de universiteitsbibliotheek? (III)

Het raadsel van de dode in de kelder van de universiteitsbibliotheek is opgelost. Het archief van de Groninger officier van justitie gaf eindelijk antwoord op de vraag of het moord dan wel zelfmoord was.

Op 7 september 1911 ontving die officier een schrijven van de commissaris van politie hier ter stede, met een kort bericht over de “zelfmoordenaar E. Schut”. Een dag later kreeg de officier bovendien een nog wat uitgebreider proces-verbaal van de commissaris. Helaas zijn deze stukken zelf niet bewaard. Wel is uit de agenda op de correspondentie van de officier op te maken, dat hij intussen al toestemming had gegeven voor Schuts begrafenis.

Een bron waar ik te laat aan gedacht heb, zijn de overlijdensbriefjes die voor de gemeente Groningen bewaard zijn gebleven. Deze geven doodsoorzaken op. Het briefje van Schut staat bovenaan dit stukje. De lijkschouwer noteerde:

“Zelfmoord door pistoolschoten”.

Daarmee is het raadsel wel opgelost, dat opgeworpen werd door de krantenstukjes over de dood van Schut. Waarom die berichtjes de aanwezigheid van zijn wapen niet noemden, blijft gissen. In andere gevallen gaven kranten wel degelijk ruchtbaarheid aan zelfmoord, ook in plaatselijke berichtjes, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de jaargang 1911 van het Nieuwsblad van het Noorden. Suïcide lag publicitair nog niet zo in de taboesfeer als wel eens gedacht wordt.

Het motief van Schut is onbekend. Maar iets daarvan schemert door zijn turbulente levensverhaal heen. Bij zijn huwelijk (1897) en de geboorte van zijn twee kinderen (1898, 1899) bleek Schut nog politieman. Nu was dat een ambt voor het leven, extra aantrekkelijk vanwege het daaraan verbonden pensioen. Zo’n baan verliet men node.

Schut bleek zelfs rechercheur te zijn geweest, maar werd rond 1900 “wegens drift” ontslagen. Kennelijk was hij zijn boekje te buiten gegaan. Drie jaar later werkte hij zich helemaal in de nesten. Hij was toen stalknecht en koetsier bij de Dresseerschool aan de Korreweg, en beschoot na een hoogoplopende ruzie onverhoeds zijn werkgever daar, die hij in diens rug en arm raakte. In de veronderstelling dat hij zijn baas vermoord had, deed Schut nog een beste greep in de kas en nam toen de vlucht, maar werd op het nippertje in Nieuweschans aangehouden, waarbij een marechaussee hem de revolver, waarin nog vier patronen zaten, uit zijn handen wist te wringen.

Overigens had Schut bij die aanhouding nog 45 losse patronen op zak. Wegens poging tot moord en verduistering werd er naderhand zes jaar tegen hem geëist. De rechter maakte daar drie jaar van.

Elzo Schut was dus nog maar kort op vrije voeten, toen hij op 16 oktober 1906 – misschien op voorspraak van een reclasseringsvereniging – als tijdelijk bediende bij de UB in dienst trad. Net als in de Dresseerschool moet hij zijn functie hier als een afgang hebben ervaren. En getuige het jaarverslag, moet ook hier zijn drift hem parten hebben gespeeld – dat was waarschijnlijk het voornaamste gebrek, waar bibliothecaris Roos op zinspeelde.

Met dank aan alle mensen die reageerden met tips en zodoende meehielpen bij het zoeken!

Bronnen, naast de gelinkte:

  • RHC Groninger Archieven, Toegang 897 (archief Officier van Justitie) inv.nr. 22 (Agenda op de correspondentie) volgnr. 585;
  • Idem, Toegang 1399 (archief gemeentebestuur) inv.nr. 11143 (overlijdensbriefjes 1911) en dan nr. 896: het briefje d.d. 6 september over Schut.
  • Kees van Straten, ‘De dresseerschool van Groningen’, Stad & Lande 2016-4, 38-41, in het bijzonder 40.

Moord in de Universiteitsbibliotheek? (II)

Dat was een tamelijk mismoedig stemmende exercitie, vanmiddag. Elzo Schut, de bediende van de Universiteitsbibliotheek die in de vroege ochtend van 4 september 1911 bewusteloos en met twee schotwonden in zijn hoofd in de UB-kelder werd aangetroffen, komt nauwelijks in de bronnen voor.

In de studentenalmanakken van 1912 en 1911 zag ik hem niet bij de UB-bedienden staan. Deze jaarboekjes bevatten tittel noch jota over het geval. Ook stond Schut niet op de loonlijst van het vaste personeel – oftewel de ambtenaren van de Rijksuniversiteit – en evenmin komt hij voor in correspondentie van de UB zelf of de Curatoren (RuG-bestuur). Het enige wat ik vond is een stukje tekst in het jaarverslag van de UB over de “cursus” (= het studiejaar) 1910/1911. A.G. Roos, de de toenmalige UB-bibliothecaris, schreef daarin onder het kopje ‘Personeel’:

“Den 6en september 1911 overleed de tijdelijk aangestelde bediende E. Schut die sinds 16 October 1906 aan de Bibliotheek was verbonden. Ondanks zijn gebreken konden de ijver en nauwgezetheid, die hij bij zijn werk in de bibliotheek steeds aan den dag legde, slechts mijn tevredenheid wegdragen.”

Die gebreken konden gezien de lofwaardige plichtsbetrachting louter karakterfouten zijn. Maar belangrijker: ook hier is geen sprake van moord, zodat het er steeds meer op begint te lijken dat het toch om een suïcide ging.

Dat positief te bewijzen, valt echter niet mee. Het archief van de politie over deze periode is helaas spoorloos verdwenen. De dagrapporten van de politie voor de burgemeester zijn er over deze periode ook al niet meer. Maar hopelijk word ik morgen nog wel iets wijzer door stukken van de officier van justitie.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1777 (archief Universiteitsbibliotheek) inv.nr. 5: A.G. Roos, Verslag omtrent de Universitaire bibliotheken, cursus 1910/1911.

 


Moord in de Universiteitsbibliotheek?

Terwijl ik bezig was met het zoeken van bijenveilingen, zag ik vanuit mijn ooghoek dit berichtje:

Nieuwsblad van het Noorden 4 september 1911.

Uiteraard ga je dan even verder zoeken, maar veel meer is er – vreemd genoeg – niet te vinden:

Nieuwsblad van het Noorden 5 september 1911.

Volgens een andere krant had de man schotwonden in zijn rechter slaap. Na een paar dagen stierf hij alsnog:

Nieuwsblad van het Noorden 7 september 1911.

Dat is al. Opmerkelijk is dat er geen melding wordt gemaakt van een wapen bij de zwaargewonde. Een zelfmoord lijk je dan te kunnen uitsluiten. Maar zou een moord niet veel meer berichten hebben opgeleverd?

Maar eens kijken of ik er nog wat meer over vinden kan. De overledene heette Elzo Schut. Hij was geboren in Bourtange, 46 jaar oud en getrouwd met een Grietje Renkema. Zij plaatste deze overlijdensadvertentie:

Nieuwsblad van het Noorden 8 september 1911.

Van zijn werkgever, de universiteit, kon er geen advertentie af. Maar misschien was dat ook nog niet de gewoonte. Binnenkort maar eens kijken of er iets in de Academische Almanak stond en wat de bevindingen van de Groninger politie waren.


Groenblauwe wezen sieren de Hilghestede

Hoorde een poos geleden dat er in het portaal van de Hilgehestede twee beelden van het Groene Weeshuis ingemetseld zitten. Die Hilghestede is tegenwoordig een soort van bedrijfsverzamelgebouw en ik wilde er al eens heen bellen om netjes toestemming te vragen voor het fotograferen van die beelden, maar een lichte schroom hield mij tegen. Zondagmiddag evenwel, toen ik er vanaf Haren voorbijkwam, zwenkte opeens mijn stuur naar rechts en even later stond ik voor de ingang. Dit zijn die beelden:

Het meisje heeft een groen lijfje en een blauwe rok, de jongen een groen jak en een blauw(ige) broek en kousen. In 1660 kwam het Groene Weeshuis inwonen bij het Blauwe, terwijl ze in 1673 helemaal fuseerden. In 1826 keerde de eenduidigheid weer terug in de naam: het Groene Weeshuis. De groenblauwe kleuren van de uitgebeelde kleding zijn dus gebruikt in de periode 1673-1826. Het ging sowieso om de armere wezen van de Stad, die helemaal geen erfenis te verwachten hadden – die in het Rode Weeshuis, de burgerwezen, schijnen het iets beter te hebben gehad, in elk geval qua perspectief.

Op zich is de Hilghestede wel een goede plek voor deze beelden, omdat er jaarlijks met Hemelvaart of Pinksteren eerst een bedevaaart en later een dauwtrapperij heenging, een traditie die zo ongeveer van de vijftiende tot diep in de negentiende eeuw heeft bestaan.


De gebrandschilderde ramen van de WEEVA

Dankzij een tweet van Pauline Broekema ontdek ik dat ik een serie foto’s, gemaakt in 2007 van de gebrandschilderde ramen in het Martinihotel, hier nooit geplaatst heb. Tijd om dit alsnog te doen!

Oorspronkelijk stond op deze lokatie aan het Groninger Zuiderdiep de Volksgaarkeuken, een laag gebouw uit 1871. In 1930 werd dit gemoderniseerd en hernoemd tot het Woon- en Eethuis voor Allen, onder Groningers beter bekend onder zijn  afkorting WEEVA. Volgens een van de ruiten werden de ramen geplaatst bij het 70-jarige bestaan van deze “inrichting”. Dat jubileum zal slaan op de Volksgaarkeuken – de ramen dateren derhalve uit 1941. Verder is er heel weinig documentatie over te vinden, zelfs de maker is onbekend, iets wat mogelijk samenhangt met de tijd dat ze vervaardigd werden. Ze hebben als onderwerp de manier waarop voedsel tot stand komt en met een portie onwelwillendheid zou je kunnen zeggen dat er een bloed- en bodemgeest uit spreekt. Aan bod komen fruitteelt, akkerbouw, jacht en visserij – merkwaardigerwijze ontbreekt echter de veehouderij. Of zouden die ramen verdwenen zijn?

Fruit – appels plukken:

Fruit – het wegbrengen van appels:

Fruit – peren plukken:

Fruit – peren wegbrengen:

Fruit – druiven, perziken, appels en een enkele peer, schenkkan en kaas:

Hetzelfde fruit, nu met een pompoen en een ham:

Groente – kolen:

Groente – wortels:

Groente – kolen, wortels, prei, uien, tomaten en knoflook:

Akkerbouw – ploegen:

Akkerbouw – eggen:

Akkerbouw – zaaien:

Akkerbouw – zichten:

Akkerbouw – aardappels poten:

Akkerbouw – aardappels rooien:

Jacht:

Jacht – opvliegende eenden:

Jacht – gevogelte:

Jacht – edelherten:

Visserij:


Van Giffen als achterdochtige Drent – een vroege karakterschets

De reistas van Van Giffen. Collectie Groninger Museum.

Gister kwam de brievencollectie van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden online. Slechts een klein deel van die collectie is voorlopig echt toegankelijk gemaakt, maar de enige treffer die het zoekwoord ‘Groningen’ oplevert, is alvast een mooie verrassing. Het betreft een aanbevelingsbrief uit 1912 van de Groninger hoogleraar biologie Van Bemmelen voor de destijds nog niet gepromoveerde Albert Egges van Giffen:

Groningen, 6 Oct. 12.

Van Giffen heb ik leeren kennen eerst in zijne positie van student in de Biologie, daarna als assistent aan het Zoölogisch Labaratorium. In beide qualiteiten heeft hij blijk gegeven een man van bijzondere gaven en rusteloozen ijver te zijn. Hij bezit een grooten aanleg en ook sterke geneigdheid tot geheel zelfstandig werken, wat aanleiding kan geven dat hij we eens al te zeer zijn eigen weg gaat, maar hij is toch gevoelig voor raad van anderen en bereid tot overleg en tot samenwerking, wanneer men de eigenaardigheden van zijn karakter weet te verstaan en zijne neiging tot achterdocht (die vermoedelijk aan zijn Drentsche afkomst moet geweten worden) weet te overwinnen.
Volgens mijne overtuiging zal Van Giffen bij voldoende aanmoediging en vriendschappelijke leiding, veel en goed origineel werk kunnen verrichten en een groote kracht worden voor het archaeologisch onderzoek. V. Giffen’s begaafdheden voor dat onderzoek en ook reeds zijne verdiensten op dat gebied zijn zoo groot, dat ik het de plicht acht van ieder, die in de gelegenheid is hem te helpen en te steunen, om daarbij enkele minder aangename en gemakkelijke zijden van zijn aard over ’t hoofd te zien, vooral omdat naar mijne meening de grond van zijn karakter eerlijk, oprecht en onbaatzuchtig is.

J.F. van Bemmelen


Bekius’ blik op Stad

Tjerk Bekius zette onlangs zijn smalfilm- en videobeelden, vanaf 1965 gemaakt in de stad Groningen, als collage op YouTube. Te zien zijn onder meer de fontein van de Herestraat, de voorganger van de A7, de groenteveiling aan de Peizerweg, de spoorwegovergang Paterswoldseweg, de winter van 1979 en het opblazen van de vijf pijpen. Veel kijkplezier!:


Barok in Groningen

Ik lees hier dat het Groninger Collegium Musicum, een orkest van heren liefhebbers, eind zeventiende eeuw een aardige muziekbibliotheek had, doordat veel leden hun eigen muziekboeken aan het orkest schonken. Deze boeken kwamen grofweg uit de periode 1630-1690. Onder andere omvatte ze werken van:

Lully (Phaëton):

Uccellini:

Vivaldi:

Meermalen Lully zelfs, naar ik hoop ook deze fantastische Mars voor een Turkse ceremonie:

Ik koos bij dit aanschouwelijk maken met opzet voor live-opnamen, omdat die wat meer rammelen. Bovendien valt er ook echt wat te zien. Wellicht rammelde het bij de Groninger heren dilettanten nog wat meer, maar dat zal weinig aan hun genoegen hebben afgedaan.

Overigens beperkt zo’n exercitie zich natuurlijk wel tot componisten uit de klassieke canon. Van een heleboel andere op de lijst – de meeste – wordt nooit meer wat uitgevoerd. Die zijn totaal vergeten.


Bakstenen, drielingen en plavuizen – een steenkopersrekening voor een nieuwbouwhuis

In 1621 hadden de houtzager Harmen Grotijn en vrouw uit de Butjesstraat duidelijk verhuisplannen. Ze tekenden een schuldbrief aan de steenkoper Bartolomeus Fraterman en vrouw voor 228 daalder (342 gulden) wegens bouwmateriaal, door Fraterman geleverd:

  • 15.000 grote bakstenen,
  • 10.000 drielingen,
  • 3000 pannen,
  • 1000 “blaeuwvuisers vloersteenen” (plavuizen)

Dit materiaal was bestemd voor een huis dat Grotijn en vrouw binnenkort buiten de Oude Ebbingepoort, dus in de nieuwe noordelijke stadsuitleg, wilden gaan bouwen. Ze hadden hier al een stuk bouwgrond in erfpacht verworven.

De nota van de steenkoper vormde uiteraard slechts een deel van de bouwkosten, er kwam nog een rekening van de houtkoper wegens hout en een van de ijzerkoper wegens het hang- en sluitwerk overheen en vooral niet te vergeten nog die wegens de arbeidslonen van timmerlui en metselaars. Laten we zeggen dat de totale bouwkosten minstens 500 gulden bedroegen. Dan was dit toch wel een middenstandswoning. Arbeiderswoningen deden nog niet de helft.

Ik stuitte toevallig op de nota bij het doornemen van de nieuwe toegang die Sebo Abels heeft gemaakt op stad-Groninger verzegelingen uit de zeventiende eeuw. Zoeken op de trefwoorden ‘bakstenen’, ‘drielingen’ en ‘vloer’ leverde helaas geen equivalent op.

De eigenlijke bron: RHC Groninger Archieven, (op microfiche) Rechterlijke Archieven III x deel 4 fol. 426 d.d. 16 maart 1621.


Groninger jood was Gronings, Friese jood was Fries

Folkingestraat voor de oorlog.

Het provinciale Jodendom, zo karakteristiek als het was, heeft slechts een enkele maal een penvoerder gevonden, die het geschilderd heeft in zijn samenhang met zijn omgeving, in zijn aangepastheid, die toch zulk een schat van innige Joodsheid overliet. Ook hier is iets onherstelbaars verloren gegaan.(…) Wat een typen, wat een variaties! Verdwenen zij.

De onmiddellijk herkenbare Groninger Jid, die souverein heerste in zijn gebied in zijn vrolijke, levendige Folkingestraat. Lezer, ga niet naar de Folkingestraat. Het is een gore, droeve, neerdrukkende achterbuurt geworden.

De Jood uit de veenkoloniën, slagerveehandelaar, niet bang voor, noch afkerig van een fiks vechtpartijtje, die Grönnegs sprak in onvervalst dialect, echt van kleur en klank, waarin toch de Joodse bewogenheid telkens weer doorbrak.

De Limburger Jood, waarschijnlijk de meest geassimileerde en meest aangepaste van Nederland, die naar sjoel ging en daarna desgewenst een kaarsje voor het raam plaatste ter ere van een voorbijtrekkende processie. Joutse für Gott und für die Leute.

De Brabander, gul en gemoedelijk, met zijn Zuid-Nederlands „hebdege en bendege“, met zijn genoegelijke levensblijheid, gemakkelijke levensopvatting, met zijn gulle eenvoudige gastvrijheid.

De Friese Jood, zo oer-Joods gebleven, en toch zo vergroeid met zijn omgeving, dat hij Fries of Leeuwardens sprak als ware het Losjoun hakoudesj. En die zelfs als hij opgeroepen werd in de Beroche de Friese “G” niet overwinnen kon, asjer bokar bonoe. Ach, hoe eenzaam is de Put, dit Rapenburg van het Noorden. Me-ein jousjeiw. Geen vrolijke groep jongeren host meer door de buurt, op de avond van uitgaande Pesach op de melodie van het lied „Chomeitsdikke sterren“. Slechts de grote, onbeschadigde Leeuwarder Sjoel — eens hun trots en glorie — staart weemoedig-statig naar de leegte. Oj, mee haja lanoe!

Bron: Nieuw Israëlitisch Weekblad 15 juli 1949.