‘Feithhuis veel te goed voor Arbeidsbeurs’

Jhr Johan Adriaan Feith. Foto (ingekleurd): Pictorescue (Flickr cc.)

Eind januari 1913 werd hij op een avond dood achter zijn bureau in het Rijksarchief aangetroffen: Johan Adriaan Feith, de Groninger Rijksarchivaris; tevens oprichter en hoofdredacteur van de Groninger Volksalmanak en stichter en directeur-conservator van ’t Groninger Museum. Nog geen twee jaar later sloten zijn erven een koopovereenkomst met de gemeente Groningen. De gemeente kocht wijlen Feiths herenhuis met tuin, koetshuis en stalling aan het Martinikerkhof zuidzijde, een vastgoedcomplex dat we nu, ruim honderd jaar later, kennen als het Feithhuis.

Merkwaardig genoeg leidde de overeenkomst tot kritische geluiden in de Provinciale Drentsche en Asser Courant. De Groninger correspondent van dat blad hekelde de voortdurende sloop en modernisering van fraaie panden in de stad Groningen tot winkels en magazijnen. Zo waren onder andere “Het huis met de draken” en “Het huis met den schoonen gevel” verdwenen, verwinkeld en/of onherkenbaar “gerestaureerd”. Vroeger kocht de gemeente meestal percelen zonder esthetische waarde waar niets aan verloren kon gaan, aldus de correspondent –

“Ditmaal echter viel het oog van ‘t gemeentebestuur op de deftige heerenbehuizing van wijlen jhr. Feith, te voren bewoond door jhr. Quintus, een bekende persoonlijkheid voor Groningers van ouderen datum. En met welk doel is nu deze voorname, patricische woning door de gemeente aangekocht ? Om ingericht te worden voor Arbeidsbeurs…”

De Arbeidsbeurs (later het Arbeidsbureau) moest namelijk per 1 mei 1916 uit een pand in de Folkingestraat verhuizen en dus elders worden ondergebracht. De Folkingestraat – dat was destijds de jodenbuurt. Met een nauw verholen antisemitische ondertoon vond de correspondent het een hele promotie voor die Arbeidsbeurs,

“om uit de Folkingestraat, de klassieke sinaasappel-, kokeloko-, augurken- en sausemangel-buurt, maar zoo overgeplaatst te worden naar een prachtige heerenbehuizing aan ’t Martini-Kerkhof, achtereenvolgens door verschillende adellijke familiën bewoond !”

Hij noemde zich een democraat en erkende volmondig het nut en de onmisbaarheid van de Arbeidsbeurs, maar de gemeente had voor dit doel veel beter een blok met krotten op kunnen kopen, vond de man.

“Want waarom zou voor een instelling van practischen, zakelijken aard een weelderig onderdak noodig zijn ? Nu zeiden B. en W. in hun voordracht wel dat het huis aan ’t Martini-Kerkhof geen verbouwing van eenige beteekenis hoeft te ondergaan om het voor een Arbeidsbeurs geschikt te maken, doch mettertijd, wanneer ook eenmaal andere gemeente-bureaux in het nieuwe perceel gevestigd worden – en dat ligt in ’t plan van de heeren – krijgt men er een samenstel van kantoren en zal ’t ongetwijfeld op een wegbreken en roppen gaan, zoodra de verschillende ‘takken van dienst’ dat wenschelijk doen schijnen.

Gelukkig hebben de erven Feith dit gevaar voorzien en althans voor een deel tegen omverwerping van het inwendige gebouw gewaakt, namelijk door te bepalen dat de geheele antieke betimmering alsmede het plafond in de achtersuite-kamer en de schoorsteenmantel in de oostelijke bovenvoorkamer niet bij den verkoop inbegrepen zijn.”

Voordat de gemeentelijke vandalen hun gang mochten gaan, haalden de erven Feith dus liever zelf de belangrijkste cultuurhistorische zaken uit het pand ! De prachtige schouw ging naar het Groninger Museum, dat zijn oprichter Feith naderhand eerde met een borstbeeld.

Hoe het de correspondent van de Drentsche en Asser te moede zou zijn, als hij nu nog eens het Feithhuis zou kunnen aanschouwen, laat zich raden.

Bron: PDAC 11.12.1915.


De Deventer almanak voor het jaar 1568

In deze tijd van het jaar hadden zwervende omlopers altijd een mooie bijverdienste aan de verkoop van almanakjes.

Groningen kreeg pas laat een eigen almanak en dan was het nog slechts een comptoirsalmanak. In de zestiende eeuw moest zulke waar nog uit Deventer en Kampen komen. Dit is een Deventer exemplaar uit het jaar 1568:

Met een uitleg van de waterstanden:

Een figuur van de invloed die de maan en de verschillende hemeltekens op het menselijk lichaam uitoefenen, ook heel handig als je een aderlating moest ondergaan:

En de met astrologisch jargon opgepropte jaarvoorspelling door dr. Ambrosius Magirus, die in zijn 53ste levensjaar overigens sterk op een Talibanstrijder leek:

Bron: RHC Groninger Archieven 1769-18812.1568.


Hoe de Stad 300 jaar geleden wakker werd en een wekenlange hulpoperatie begon

Het was dan op den morgen van gemelden dag (26 december 1717, HP) dat het water in en door de dijken een vrijen ingang kreeg tot deze provincie, en reeds tegen den middag zag men het voor de poorten van Groningen. Zóó van oogenblik tot oogenblik hooger stijgende, stond het des avonds te 7 uur op verscheidene plaatsen in die stad eenige voeten hoog in de straten, zoodat alsnu vele menschen, vooral bij de Steentilpoort, genoodzaakt waren op de zolders of bovenkamers te vlugten, aangezien het water ter kniehoogte door deze poort werd voortgestuwd. Zoo stond b.v. bij eene herberg, het Raadhuis van Emden genoemd (aan het binnen-Damsterdiep nz., HP), het water dusdanig hoog, dat de trekschuiten daar voor de deur op de stoep aanlegden.

Toen de regering van Groningen den nood der omliggende plaatsen, vooral dien van het Hunsingo- en Fivelingokwartier, ontwaarde, werden al de trekschuiten en andere aanwezige vaartuigen met de noodige manschappen, geprest , om met brood , bier, versch water enz. voorzien, de op de zolders, hooi en stroo zittende noodlijdenden van de noodigste behoeften te voorzien. Aldus was men nagenoeg veertien dagen bezig met het aanhalen van menschen, beesten, huisraad en voeder. De prinsenstal, de ruiterwacht , ja zelfs het akademiegebouw werden, benevens de partikuliere paardenstallen en koetshuizen, tot stalling der geredde beesten gebruikt.

Bron: A. Smith, Geschiedenis der provincie Groningen (Groningen 1849) 298. Eromheen staat het hele, compacte verhaal van wat de Kerstvloed in de provincie Stad en Lande aanrichtte.


Hoe Hitlers Mercedes in Groningen belandde en weer uit de Stad verdween

De gele 8-cylinder aan het Zuiderdiep tegenover de Munnekeholm. Parool 1 juli 1947.

Nooit en te nimmer zou ik het bericht gevonden hebben, ware het niet dat Simon Carmiggelt het even aanstipte in zijn ‘Kronkel’ van 25 juli 1947. Eind die week ging in Amsterdam namelijk de Charlie Chaplin-film The Great Dictator in Nederlandse première en om daarvoor reclame te maken, werd een bijzondere bolide ingezet. Carmiggelt:

“Een meneer, verkleed als Charley en twee andere meneren, verkleed als Duitse soldaten, zullen dan door de hoofdstad rijden in…… de echte, authentieke auto van Hitler, die, zoals men weet, door een Groninger in Duitsland is opgekocht en voor een paar dagen aan deze reclamestunt wordt afgestaan.”

Vervolgens ga je dan natuurlijk voor de meest uitgebreide verslaggeving omtrent deze auto eerst op zoek in de digitale leggers van de lokale krant. Maar het nog maar pas een jaar weer verschijnende Nieuwsblad van het Noorden wilde de vingers er niet aan branden, of zijn redactie geloofde er niet zo heel erg in, want het blad bevatte destijds tittel noch jota over deze voor Groningen toch zeer belangwekkende verwerving. Ook veel andere, landelijk bekende kranten besteedden er geen aandacht aan. Carmiggelts eigen Parool daarentegen, had wèl een bericht, te weten op 1 juli van dat jaar 1947 onder de kop “Hitler’s auto belandt in Groningen”:

“(Van onze correspondent). GRONINGEN — Aan het Zuiderdiep in Groningen staat sedert enkele dagen een opvallende auto, een enorme gele Mercedes Benz. Deze acht-cylinder behoorde eens aan de Führer van het „groot- Duitse Rijk”.

ledereen herinnert zich nog wel de foto’s, waarop de Führer was afgebeeld tijdens zijn zegetochten door Berlijn, staande in zijn zevenpersoons auto. Hoe hij daar precies stond, vertelt het opklapbare bankje, dat naast de chauffeursplaats is aangebracht, en dat met de op de treeplank bevestigde Stiefelstreicher, waaraan de Führer zijn laarzen afstreek als hij weer een parade had afgenomen, een van de curiositeiten vormt aan dit vehikel (… )

Uit papieren, die in het bezit zijn van de tegenwoordige eigenaar blijkt, dat de wagen, die het bouwjaar 1935 draagt, na de capitulatie werd aangetroffen in een dump aan de weg van Augsburg naar Donauwerth. De Amerikanen wilden hem als souvenir mee naar huis nemen, maar toen dit onmogelijk bleek, deden zij hem cadeau aan een Nederlands verbindingsofficier.”

Via-via kwam de wagen bij Mulder in Groningen terecht, de eigenaar van een autosloperij, die, aldus het Paroolbericht,

“overigens allerminst van plan is de wagen te gaan slopen: „Hij rijdt prachtig, er zijn heel wat kopers voor, maar zo’n exemplaar vind ik vandaag de dag nergens meer.”

Zo staat dan Hitler’s Mercedes in Groningen aan het Zuiderdiep. De radio in de wagen speelt Engelse dansmuziek.”

Pas ruim een kwarteeuw later, op 25 januari 1973, haalde deze staatsiewagen van Duitslands dictator de kolommen van het Nieuwsblad van het Noorden onder de kop “Een van Hitler’s Mercedessen stond heus op het Zuiderdiep”. Naar aanleiding van de verkoop van een valse Hitlerauto in de VS voor het astronomische bedrag van 153.000 dollar, meldden autosloper Mulder en zijn broer zich toen bij het Nieuwsblad, met de suggestie dat de papieren bij die Amerikaanse vervalsing wel eens bij hun Hitler-auto zouden kunnen hebben gehoord. Hun wagen, vertelden ze, hadden ze in 1947 “voor het destijds toch wel grote bedrag van ƒ 7500” gekocht:

“De heer Mulder die nu in Delfzijl woont en zijn broer uit Oosterhogebrug kwamen prompt met allerlei materiaal aandragen, waaronder de foto op het Zuiderdiep (voor het pand nr. 139, de Scheepshypotheekbank (…):

De Mercedes voor de Scheepshypotheekbank aan ’t Zuiderdiep, 1947.

“De gebroeders Mulder geloven niet in het bestaan van hele series Hitlerauto’s die overal ter wereld opduiken, maar ze zijn er wel van overtuigd dat hun wagen een van de twee of drie is geweest waarmee Hitler in zijn opkomsttijd rondtoerde.

Want ook deze Mercedes is zwaar (volgetankt drie ton), had allerlei snufjes, waaronder ook het bekende uitklapbare voetenbankje met aluminium strips waarop de Führer kon staan. Ook deze wagen had een enorme benzinetank en het ding verbruikte een liter benzine op de 2 kilometer.

„Ontzettend jammer” vertelde me de heer Mulder uit Oosterhogebrug „dat de papieren gestolen zijn want we hadden er allerlei fraaie, ontstellend grote vellen bij met allerlei handtekeningen en lakzeges. Maar we waren destijds nogal nonchalant, we zagen de waarde van zo’n auto toen nog niet — de reden misschien ook waarom we de carrosserie er afsloopten en er een stationcar van maakten.”

Deze naderhand betreurde ombouw vond plaats bij het nu nog steeds bestaande carrosseriebedijf Luchtenberg in Uithuizen. Vervolgens verkochten de gebroeders Mulder de wagen aan een Amsterdammer, die hem weer van de hand deed aan het rondreizende accordeongezelschap van Jan Vogel.

„We hebben er nooit de topsnelheid mee gereden”, vertellen de gebroeders Mulder me nog, „maar hij haalde natuurlijk met gemak de 120 kilometer.”

De Nieuwblad-verlaggever vond de wagen, “in een donkerbeige kleur met diepbruine spatborden” inderdaad bijzonder veel lijken op een plaatje in een fotoboek over Hitler dat de Mulders hem toonden:

“De spatschermen kunnen voor opzij gewijzigd zijn door losse zijstukken die er aan geklonken kunnen zijn en het is ook mogelijk dat de fabriek er andere, betere spatschermen aan zette dan die op de foto uit het boek.

Jammer dot er van de wagen niets meer te vinden is, want zelfs een Zweedse filmmaatschappij die later nog in Groningen op zoek is geweest kon de gesloopte stukken niet meer achterhalen.

Maar één ding is zeker: de wagen heeft, zij het niet onder het veronderstelde nummer, tijdenlang op het Zuiderdiep in Groningen gestaan.“

Uiteraard heb ik nog even gekeken in de Kentekendatabank van de Groninger Archieven. Het kenteken dat de auto op de Nieuwsblad-foto voerde, A-21988, bleek in 1948 te zitten op een Jeep in het bezit van de autohandelaar Remko Mulder. Onze man, maar niet de wagen! Maar getuige de foto van die Jeep zat dat kenteken los gemonteerd voor de voorruit, en niet op de geëigende plek voor de bumper. Ook was dat kenteken al in 1933 geregistreerd door Mulder, toen nog aan het Schuitendiep, terwijl dergelijke Jeeps – mijn opa had er ook een – hier pas in het land kwamen met de Geallieerden. Ik neem dan ook aan dat Mulder en zijn broer dit kenteken voor steeds weer een andere auto in hun handel gebruikten. Waarschijnlijk is het echte nummer van de Groninger Hitler-Mercedes A-38801 geweest, welk nummerbord voor autosloper Remko Mulder, inmiddels aan het Zuiderdiep, geregistreerd werd op 19 mei 1947.

Oproep:
Mensen met de veel voorkomende familienaam Mulder zijn uiteraard moeilijk op te sporen. Vandaar deze oproep: wie weet waar de nazaten van de gebr. Mulder wonen? Mogelijk hebben die de originele foto’s nog in hun bezit en weten ze nog wat meer te vertellen over deze auto.


De dienstmeid die van de Oosterpoort sprong

img006

Tekening: Willeke Hielkema

Op zaterdag 2 oktober 1773, ’s avonds tussen half negen en negen uur, vond in de onmiddellijke nabijheid van de toenmalige Oosterpoort een gevalletje plaats, dat in de dagen, weken en maanden erna menigmaal onderwerp van stadjersgesprek moet zijn geweest. Wypke Jans, een uit het Oldenburgerland afkomstige dienstmaagd van negentien lentes die buiten de Oosterpoort bij de weduwe Elsje woonde en werkte, was van de bijna tien meter hoge wal boven de Oosterpoort afgesprongen nadat ze zou zijn aangerand.

Wypke werd eerst opgevangen bij de poortier van de Oosterpoort, die haar later die avond overbracht naar het huis van de smid Simon Wonderlijck aan de Vismarkt. Tegen Leininga en Wonderlijck klaagde ze

“dat zij om haar eer en leven te behouden, wegens twee militaire perzoonen was genoodzaakt geweest om van boven de Oosterpoort te springen.”

In het smidshuis werd Wypke onderzocht door een chirurgijn, die beroepshalve verplicht was de heren van het stadsbestuur in te lichten over alle in zijn praktijk voorkomende “wondingen” die aanleiding zouden kunnen geven tot gerechtelijke procedures. Deze chirurgijn, Dithmar, vond bij haar een “vulnus op het frons” en “een verlamming in de benen”.

Wypkes toestand zou maandenlang zorgwekkend blijven. Men twijfelde of ze wel kon getuigen en of men haar kon confronteren met de verdachten. Daarom waren er steeds nieuwe attesten van praktisch èn academisch geschoolde medici nodig, ook over haar geestelijke toestand. Toch kon en durfde ze haar aanklacht te herhalen, ook in het gezicht van degenen die zij als schuldigen aanwees.

Maar terug aan het werk bij haar broodvrouw kon ze niet. Smid Wonderlijck werd de verpleging in januari 1774 wat teveel. Hij klaagde bij het stadsbestuur dat Wypke sinds haar val “in een zeer bedroefde staat” was geweest “en daarom veel dienst noodig heeft”, zorg die hij “als een vervallen burger niet in staat is te kunnen dragen”. Hij verzocht de heren derhalve om een schadeloosstelling.

Het stadsbestuur verwees hem daarvoor naar de diakonie van het Lutherse kerkge-nootschap waartoe Wypke en hij behoorden, welk armenfonds gemachtigd werd om voorlopig, hangende het vonnis in het strafproces, in Wypkes levensonderhoud te voorzien.

Maar Wypke wachtte de sententie over haar belagers niet af. Op 6 maart 1774 was haar toestand blijkbaar zover verbeterd, dat ze weer kon reizen. Die dag verzocht ze de lutherse kerkeraad namelijk om “scheepsreysgelt”. Ze kreeg vier gulden, wat ruim voldoende moet zijn geweest voor de thuisreis naar het Oldenburgse. De desbetreffende aantekening in de lutherse kerk- en armenrekening is het laatste levensteken dat we van haar hebben.

Tot zover het slachtoffer, nu de beide verdachten en hun proces, met de aantekening dat er van dat proces geen verhoren bewaard zijn gebleven, zodat ons het zicht op de gebeurtenissen grotendeels benomen wordt, terwijl we de procedure wel van buitenaf kunnen volgen.

Op maandag 4 oktober 1773, nadat chirurgijn Dithmar de “wondcedel” in het stadhuis had afgegeven, waarin hij meldde dat Wypke “naar haar voorgeven” op de wal door twee soldaten was “aangetast”, droegen Burgemeesteren en Raad hun fiscaal (aanklager) op de zaak “ten spoedigsten” in onderzoek te nemen. De fiscaal nam twee dagen later in de smederij van Wonderlijck vier getuigeverklaringen op, waaronder één van poortier Leininga en een ander van Elsje, de kostbazin van Wypke.

Weer een dag later, op 7 oktober, besloten het stadsbestuur deze verklaringen aan de commandant van het garnizoen te doen toekomen, “met ernstig verzoek dat hierop nauwkeurig mag worden geïnquireert en na vereisch van zaken gedisponeert”. De bevelhebber begreep de wenk van de magistraat en gaf bevel de soldaten Johan Thijs Kütsche (26) en Jan Berents Witten (20), beiden net als Wypke van Duitse komaf en beiden behorende tot dezelfde compagnie, in de boeien te slaan en naar de provoost (de militaire gevangenis) over te brengen.

Op 14 oktober boog de Krijgsraad zich voor het eerst over de zaak. Na voorlezing van de getuigeverklaringen en twee medische attesten, kwam men tot de conclusie dat Kütsche en Witten “onder merkelijke suspicie” lagen “zig aan verregaande malversatiën te hebben schuldig gemaakt”. De auditeur-militair kreeg opdracht beide soldaten te horen, bovengenoemde burgergetuigen hun verklaringen onder ede te laten bevestigen, en nog een viertal soldaten en één soldatenvrouw onder ede te horen.

Deze vier soldaten – Schuins, Jonk, Nykel en Deusenbach – moeten zich na de arrestatie van Kütsche en Witten hebben aangemeld bij de auditeur; ze behoorden tot hetzelfde bataljon als de verdachten en naar later zou blijken, verklaarden ze heel anders dan de burgergetuigen. En ook al omdat een van de burgergetuigen niet meer te traceren viel, besloot de Krijgsraad begin november Wypke Jans zelf, twee moeskerszonen van de Oosterweg en nog iemand als extra getuigen te laten oproepen.

Was Wypke toen alweer voldoende bij haar positieven om een verklaring af te kunnen leggen, één van beide verdachten verkeerde op dat moment in een crisis. De kapitein-geweldige, de hoofdbewaarder van de geweldige provoost, rapporteerde de Krijgsraad, namelijk dat Jan Berents Witten “aan geduirige flauwten en toevallen onderhevig was” en niet zonder werkelijke zorg vast kon blijven zitten, zodat er regelmatig iemand bij hem geplaatst moest worden “tot voorkoming van ongelukken”. En omdat de kapitein-geweldige zelf met een van zijn stokknechten naar Coevorden moest om een gevangene weg te brengen, waardoor er nog maar één knecht in de provoost overbleef, die ook nog eens op andere gevangenen moest passen, mocht de kapitein-geweldige gedurende zijn Drentse reis “een vertrouwt persoon soo min moogelijk kostbaar” aanstellen als ziekenoppasser bij Witten.

Op 27 november bekeek de Krijgsraad nog eens al het ingezamelde materiaal, hetgeen zoveel vragen opriep, dat andermaal twee burgers en één militair een oproep kregen om onder ede getuigenis te geven.

Op 13 december besloot de Krijgsraad dat het tijd werd om de belangrijkste getuigen te confronteren met de verdachten. Veertien dagen later liet ze wederom drie burgers oproepen  “tot naadere elucidatie en ontdekkingen der waarheid”. Een van hem was de weversknecht Jan Harms, die in januari 1774 “over een en ander omstandigheidt” geconfronteerd werd met beide gevangenen. Naar aanlei¼ding van dit verhoor was het, dat de soldaten Schuins, Jonk, Nykel en Deusenbach andermaal onder ede aan de tand werden gevoeld over hun eerdere verklaringen. Kennelijk zat er rek in.

In februari meldde een van de leden van de Krijgsraad dat luitenant Kamphuis tegen hem gezegd had “dat als hij een soopje wegens het voorgevallene met Wypke Jans konde krijgen, dan niet soude klaagen”. De luitenant wilde voor een borrel dus misschien wel uit de school klappen, maar of hij dat ook werkelijk deed?

Eind februari was de Krijgsraad zover dat ze de zaak wilde afronden. Nog in geen twee zittingen konden de verhoren en andere stukken worden voorgelezen – zo dik was de stapel paperassen intussen geworden. En nog kwam men kwam er niet uit. Bij twee rechtsgeleerden van naam werd advies ingewonnen. Pas nadat dit binnen¼kwam, begin april 1774 – Wypke was toen al vertrokken – werd er unaniem een vonnis opgesteld.

Nou konden vonnissen door de Krijgsraad pas worden uitgesproken nadat de stadhouder er zijn goedkeuring aan had gehecht. Maar bij het Hof in ’s Gravenhage had men toch wel enige bedenkingen tegen de slotsom van de Krijgsraad, want de secretaris van de prins vroeg eerst om de soldaten Schuins, Jonk, Nykel en Deusenbach nog eens met elkaar te confronteren, en naderhand om hen nog maar eens tegenover de weversknecht Jan Harms te zetten. De laatste wist blijkbaar waarom het viertal varieerde in zijn uitlatingen.

Pas op 7 juli 1774, negen maanden na de sprong van Wypke Jans en vier maanden na haar vertrek uit de Stad, kon de Krijgsraad dan eindelijk uitspraak doen. Die luidde dat Kütche en Witten, ondanks de “sterke praesumptiën” dat ze Wypke gedwongen hadden tot “een zeer gevaarlijke sprong of val” van de Oosterpoort, “op gronden van het regtelijk beweesene alibi”, dat door vier getuigen (dwz de maten Schuins, Jonk, Nykel en Deusenbach) was bevestigd, “geheel geënerveert en gezuivert” en daarmee vrijgesproken waren.

Harry Perton

Dit verhaal verscheen eerder in iets andere vorm in De Oosterpoorter van november 1995.


Beknopte bio van George de Lalaing , graaf van Rennenberg, de stadhouder die overliep

“Op desen [Casper de Robles] is gevolgt Georg de Lalain, Graaf van Rennenberg, die, de zyde der Spanjaarden in ’t begin verlaten hebbende, uit last der Staten Groningen heeft belegert, dat tóch binnen korten door zyn verraat in een oploop by nacht weer in handen der Spanjaards is gevallen, wordende de braafste uit de Regering in gevankenis geworpen, zelfs de deugdzame Borgemeester Hillebrands, myner vrouwen overgrootvader, om hals gebragt, de Omlanden afgelopen, de sterktens en vastigheden overal ingenomen. Ten lesten is hy door wroeging van een quaad geweten geprikkelt, met groot leetwesen over zyne gebroke trouw, na alvorens zyne goederen doorgebragt te hebben, aan de teringe gestorven.”

Bron: Jacobus Gleintz JUD, Groningens Stadhouder- en lieutenantschap, der Hooftmannen kamer, van eerster opkomste der stad tot op dezen tegenwoordigen tyd : nevens eene lijste aller stadhouderen zo van zijde der Spaansche als Vereenigde Staten (1727) 13.


Een weerkundige waarneming van Antoon Adriaan van Iddekinge

“De Wel Ed[el] Gestrenge Heer A.A. van Iddekinge, Burgemeester der stad Groningen enz. enz., een opmerkzaam onderzoeker van de natuur en inzonderheid van de kruidkunde, heeft my verhaald dat het meer dan eens is waargenomen, dat wanneer de Hofvyver in ’s Hage by stil weder des nagts maar even met ys overdekt was, de jongens dien dag te Groningen op schaatsen reden.”

Aldus de geneeskundige I.J. van den Bosch in 1778. Antoon Adriaan van Iddekinge, niet alleen burgemeester van Groningen, maar ook de luitenant-stadhouder en daarmee veruit de machtigste man van Stad, moest regelmatig verschijnen in de Staten-Generaal en aan het Hof in den Haag. Daar merkte hij het uiteraard op als er één nacht ijs op de Hofvijver lag. Destijds hadden ze natuurlijk geen snelle communicatiemiddelen als telegraaf, telefoon, radio, TV en internet, maar door zijn correspondentie met het thuisfront kwam Van Iddekinge toch aan de weet dat op dezelfde dag de jongens in Groningen al scheuvelden. De conclusie die hij met Van den Bosch deelde mag dan voor ons niet zo verrassend zijn, maar was destijds het mededelen waard: er bestaat een temperatuurverschil tussen Den Haag en de stad in het Noorden.

Dat Van Iddekinge ook een natuuronderzoeker was, en zich toelegde op de botanie, is minder bekend. Meen ook wel eens te hebben gelezen dat hij nergens echt veel verstand van had, behalve dan van besturen. Maar ik herinner me nu ook dat bij de brand van zijn huis in de Oosterstraat, in 1777, een naturaliënkabinet met een grote schelpencollectie verloren is gegaan. Met dat kabinet zal dan ook het herbarium of de gedroogde plantencollectie verbrand zijn.

Bron: Iman Jacob van den Bosch, Verhandeling van de oorzaken, voorbehoeding en geneezing van ziekten uit de natuuryke gesteldheid van het Vaderland voortvloeijende, dl. XVIII (1778) van de ‘Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen te Haarlem’, bepaaldelijk pag. 112.


Op het oude Rijksarchief

Foto: Elmer Spaargaren.

Schrijver dezes schijnbaar aan het werk in het oude Rijksarchief aan de Sint Jansstraat, najaar 1990. Ik heb een paar imposante bundels met stukken uit de Franse Tijd uit het depot laten halen, maar enkel voor de show. De Fibula, het blad van de Nederlandsche Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis (NJBG) had mijn beeltenis nodig bij een column van me en Elmer Spaargaren maakte die plaat.

Dat ik een tijd niet in dat archief geweest was, kan je zien aan het huishoudelijk reglement onder mijn rechter elleboog. Bij de receptie kenden ze me niet meer, vandaar dat ze me dat reglement toestopten. Onder mijn linker arm ligt een willekeurige lijst van stukken. In mijn hand heb ik een balpen van CE Couriers, het  bedrijf waarvoor een vriend van me werkte. Tegenwoordig mag je in de studiezaal niet meer met een pen schrijven, een verbod waarvan de doorvoering enige moeite heeft gekost.

Die studiezaal van het oude Rijksarchief, daar liepen wat types rond. Een liep constant in zichzelf te mompelen, gaf in het heen en weer gaan ook wel commentaar op bezoekers. Een ander ging daarin nog een stuk verder. Toen ik een keer in een grijswitgevlekte parachutistenbroek volgens de laatste punkmode de studiezaal binnenkwam, werd daar luidkeels over geklaagd door een haler met een gebroken geweertje, die weigerde me nog te bedienen zolang ik die broek droeg.

Door de ijzeren kolommen, de onbeklede muren en het dunne linoleum op de betonnen vloer was het er extreem gehorig. Ik ben er wel eens berispt wegens het te luid omslaan van een blaadje.

Beeldbank: Rijksarchief


Vondsten uit het Frieschenveen

Zojuist gepost filmpje over de leerlingen van AOC Terra in Eelde, die de zuidoostkant van het Frieschenveen exploreren. Op de meeroever daar ligt een vooroorlogse stortplaats van blik, glas en email uit de stad Groningen:


Land van Belofte

Rijnlandse Historiebijbel, 15e eeuw. Berlijn.

Op last van zijn Heer zond Mozes verspieders uit naar het Land van Belofte. Ze dienden daar in Kanaän bijvoorbeeld te bekijken hoe de economie er floreerde. Ook moesten ze wat producten uit dat land meenemen. Nou begon net in die tijd de wijnoogst en vandaar dat een stel van die kerels terugkwam met een tros wijndruiven, “dien zij droegen met zijn tweeën, aan een draagstok” (Numeri 13).

Thesaurus sacrarum historiarum veteris testamenti. Nederlands, 1585. British Museum.

Eeuwen later noemden heel wat herbergiers in het toen nog bijbelvaste Nederland hun zaak Het Land van Belofte. Het beeldmerk lag voor de hand. Er kwam een stel kerels op de gevelsteen of het uithangbord te staan. Ze droegen een zware druiventros aan een forse staak tussen zich in.

Gemeentearchief Schiedam.

Hoek Nieuwe Beestemarkt, Leiden. Foto: FaceMePLS, Flickr.

Het beeldmerk lijkt nog niet helemaal vergeten, getuige dit recentere werk:

Felix Timmermans.

Toch zag je het niet bij de roemruchte kroeg op de hoek van de Vishoek en de Vijfde Drift in de stad Groningen, hoewel Het Land van Belofte hier behoorlijk oud was. Volgens dit jubileumbericht dateerde het immers uit 1826:

Nieuwsblad van het Noorden 28 oktober 1926.

Waarschijnlijk heeft dat café dus wel ooit dat beeldmerk gevoerd, maar ging het op zeker moment verloren. Men associeerde de naam vervolgens vooral met de rondom gelegen hoerenbuurt:

Toen de prostitutie hier eind vorig jaar eindelijk verdween, vormde dat voor het Noordelijk Scheepvaartmuseum aanleiding voor een soort van afscheidstentoonstelling:

Waar meerdere peeskamers waren te zien:

In een ervan stonden wat ‘hoerenhondjes’ op de vensterbanken. Naar verluidt zouden zeelui die in vreemde havens van prostituees kopen, om er thuis moeder de vrouw mee te verblijden. Van deskundige zijde heb ik dit verhaal echter apocrief horen noemen.

Ook die tentoonstelling heette weer Het Land van Belofte, maar dan naar de kroeg. De hele bijbelse connotatie met dat beeldmerk bleek vergeten. Wat ik ergens wel jammer vond, maar toch ook veelzeggend voor onze ontkerstende Stad.

(Plaatjes uit een teruggevonden mapje.)


Balboekjes

Teruggevonden bij het archiveren en taggen van mijn foto’s – twee balboekjes voor het danspartijtje van Mimi Hesse in 1900:

Boekjes is eigenlijk een groot woord, want het betreft dubbelgevouwen kaartjes. In dit geval waren die van een jongedame. Op de binnenkant van haar balboekje tekenden jongeheren in op de dansen van het programma:

Dat muzikale programma bestond voornamelijk uit walsen en polka’s. Deels zijn die doorgedrongen in het ijzeren volksdansrepertoire, dus nog wel bekend en identificeerbaar:

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1774 (bibliotheek documentatie)  inv.nr. 3947.


De dubbele muren van ‘t nieuw Rozendal

Thomas von der Dunk behandelt in zijn artikel over Amsterdamse inzendingen bij de Groninger stadhuisprijsvraag van 1774 onder meer de vormgeving van de kerkers in het nieuw te bouwen stadhuis. Onder het oude, nog af te breken, middeleeuwse raad- en wijnhuis zaten al kerkers in een kelder die – hoe ironisch – het Rozendal was geheten en dat Rozendal moest uiteraard een vervangende voorziening krijgen in het nieuwe stadhuis.

“Het Groningse prijsvraagprogramma was hierover helder”, aldus Von der Dunk: “elke ontwerper had in zijn stadhuis gelijkvloers drie of vier cellen te construeren, ‘en dan nog eenige zeekerder en zwaarder gevangen Kamertjes onder den Grooten trap’”. Andere desiderata van het Groninger stadsbestuur betroffen een gijzelkamer (voor notoire debiteuren die vermoedelijk nog wel wat reserves achter de hand hadden) en pal naast de kerkers een verhoorkamer,

“licht scheppende op de Straat of Markt, dog aan dien kant voorzien met een dubbelde muur, opdat men er niet zoude konnen inzien, of van buiten eenig geluid hooren’.

De gevoelige oren van passanten op de Grote Markt moest het akelig geschrei der ijslijk gefolterden uiteraard bespaard blijven. Volgens Von der Dunk hielden de meeste mededingers bij de prijsvraag zich keurig aan de Groningse opdracht. Jan Bolten bijvoorbeeld, had er zorgvuldig op gelet dat de gevangenen met niemand binnen of buiten contact konden leggen, terwijl zijn gijzelkamer geen schoorsteen kreeg,

‘om de kwaade gebruiken die gegijzelde perzoonen met dezelve en met vuur zoude konne uitrigte’.

De dubbele muur voor de verhoorkamer kwam in de meeste ontwerpen voor. Ook in het winnende van Husly, dat, aldus Von der Dunk, “de Groningse burgemeesters duidelijk geen enkel risico op ongewenste ontsnappingen wilde laten lopen”. Naast de dubbele muren kwamen er in Husleys ontwerp nog driedubbele deuren voor de normale cellen en drie extra-speciale ‘Zwaare Gevangen Kamers’ voor notoir vluchtgevaarlijken.

Men vraagt zich af wat van deze Groninger EBI is geworden. Vermoedelijk functioneren ze nu als voorraadhokken voor kopieerpapier en pakken koffie.

Bron: Thomas von der Dunk, ‘Amsterdamse bouwmeesters aan de slag voor Groningen’, pag. 48-67 in het pas verschenen Historisch Jaarboek Groningen 2017, in het bijzonder 60-63.


Groningen als gidsstad bij de inenting tegen de pokken

Dat de inenting tegen de pokken een goede zaak was, sprak in de achttiende eeuw allerminst vanzelf. Binnen de hervormde kerk bestond er nog een vrij sterke orthodox-bevindelijke onderstroom, die dat inenten zonder meer afwees. Vaccinatie gold voor de aanhangers hiervan als een inbreuk op de voorzienigheid Gods. Het was immers een vorm van ziek maken, weliswaar om erger te voorkomen, maar toch: ziek maken. En God was in hun visie de enige die ziek mocht maken. Zo zegt Christus volgens het bijbelboek Mattheus: ” Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn”. Deze uitspraak werd letterlijk genomen, niet geestelijk.  Vaccinatie of preventief ziek maken was dus uit den boze.

Dit anti-vaccinatie-standpunt werd bijvoorbeeld gehuldigd door Bernardus Gersonius in 1770. Deze oorspronkelijk uit Leek afkomstige chirurgijn van het Oldambtster Midwolda schreef een samenspraak van een ongeleerde en een geleerde, waarin hij de ongeleerde groot gelijk gaf. In de bijbel, aldus Gersonius, stond er niets waaruit af te leiden viel dat inenting toegestaan was, en daarom was het verboden. Door inenting werd God benadeeld in zijn almacht, voorzienigheid en eer. Vaccinatie was daarom een groot kwaad en ongeoorloofd ,“want”, zo schrijft de chirurgijn van Midwolda: “Godt geeft gesontheyt en krankheyt, en tot geneesing der siektens heeft hij de medicijnmeesters gegeven onder zijn almagtige bestiering; hoe het gedraeit wert, heeft niemant vrieheyt om siektens te maaken.” En met nog een ander citaat:

”Het ziek worden en sterven zijn onder de verborgene zaaken en daarom moeten wij daer vanaf blijven, want de verborgene dingen zijn voor den Heere.”

Gersonius schreef dit op een moment dat de variolatie, pokkeninenting met menselijke smetstof, grote opgang maakte in de stad Groningen. In 1759 was daarmee een voorzichtig, maar succesvol begin gemaakt door de arts en hoogleraar geneeskunde Van Doeveren, die zeven kinderen van stadsregenten inentte. In 1765 waren er bij een kleine pokkenepidemie ook weer wat inentingen verricht, maar de twijfel overheerste, ook door de enorme tegenstand uit orthodox-bevindelijke hoek. Pas bij een nieuwe, veel verwoestender epidemie, eind 1769, begin 1770, kwam de grote doorbraak. Vanaf november werden er in een paar maanden tijd maar liefst 450 inentingen gedaan en volgens Van Doeveren betrof het hierbij meest kinderen van aanzienlijken, “dog ook niet weinige van minderen en borgerlijken staat, als ook sommige van de kleine gemeente”. De stadsdokter Matthias van Geuns beaamde dit en schreef dat

”bijna alles wat niet gepokt had, zich bij meenigten ter inentinge aanbood, wel onder den eersten en aanzienlijksten stand, doch ook zeer veelen onder de andere treflijkste burgers, en zelfs sommigen van ’t meest bevooroordeelde gemeen.”

De bestuurlijke elite nam dus duidelijk het voortouw: zo lieten de machtige Van Iddekinges hun kinderen inenten, wat trouwens ook gold voor hun Ommelander evenknieën van de familie Alberda. Volgens Van Doeveren hadden zulke bestuurders hierin veel invloed en vond hun voorbeeld veel navolging. Ook de rol van de kerkelijke voorgangers was volgens hem groot:

“De edelmoedige toestemminge en openlijke verklaaringe van de voornaamsten onzer Godgeleerden en predikanten; hunne voorbiddingen en dankzeggingen van den kanzel, ja het geeven van voorbeelden in hunne eigene kinderen en naastbestaanden hebben hier niet weinig toegebragt om kragt aan ’t werk bij te zetten en veelen te doen overgaan tot het omhelzen van die praktijk.”

Dit voorbeeld van de politieke elite en kerkelijke voorgangers is des te meer van betekenis, als je beseft dat inenting bepaald niet van gevaar ontbloot was. Tegenover de honderden kinderen die voorlopig geen pokken meer konden krijgen, waren er ook een paar die aan de inenting overleden. Inenten was nog echt een gok met kwade kansen.

In elk geval rept Van Doeveren in 1770 van een “ongemeen groot en algemeen succes der inentinge in deze stad“ en stelt vervolgens de stad èn de provincie ten voorbeeld aan geheel Nederland, waar “de inentinge nog bijna overal geweldigen tegenstand ontmoet”.

Pokkeninenting werd dus gangbaar bij de bestuurlijke elite, vond ook wel ingang bij burger- of middenstand en zelfs bij sommige werklui en arbeiders. Hoe lager in de samenleving, hoe minder groot de animo was. Dit veranderde niet in de achttiende eeuw, want pakweg dertig jaar later schrijft de stad-Groninger arts Jacob van Geuns naar aanleiding van een kwaadaardige pokkenepidemie die honderden doden kostte, dat er “weinig plaatsen in de Bataafse republiek” zijn

“alwaar men zo algemeen voor de inenting der pokjes is als hier, bij verre de meesten is dit punt aan geene contestatie meer onderheevig, en dat niet alleen onder de aanzienlijken, maar vooral ook onder middelclasse en zelfs gemeene lieden”.

“Onder de fatsoenlijke en deftige burgerlieden”, aldus Van Geuns, “is meest alles wat pokken moest, ingeënt – en als die nog door de ziekte aangedaan worden, is de dodelijkheid verre zo groot niet”. Bij de “allerlaagste classe” daarentegen, zag hij de meeste slachtoffers vallen. Veel mensen uit die stand dachten dat er niets aan de ziekte te doen viel, of beschouwden haar nog als een oordeel Gods, waartegen menselijke hulpmiddelen niets konden uitrichten.


Kinderen van de Tine Marcusschool

Kinderen bij draaiorgel de Arabier in de Groninger Oude Ebbingestraat, 1958 of 1959:

Misschien verbaast het, dat ze zo dicht op die lawaaidoos staan. Maar het waren  niet zomaar kinderen, het ging om leerlingen van de Tine Marcusschool voor slechthorende kinderen aan de Ossenmarkt.

De foto is gemaakt door hun juf Grietje, ook wel Margriet Toppen (1921-2017), de nicht van mijn vader. Na haar kweekschoolopleiding was ze eerst jarenlang in het reguliere lagere onderwijs werkzaam geweest, met name te Bellingwolde, maar  naderhand koos ze met hart en ziel voor dit bijzondere onderwijs. Van 1953 tot 1980 was ze aan de Tine Marcusschool verbonden, waar ze altijd de aanvangsgroep onder haar hoede had en ook het spraakcorrectief onderwijs opzette en verzorgde. Voor dat doel was er in de school een speciaal ‘Praathuis’ ingericht, waar de leerlingen graag mochten  komen. Ook nam ze haar leerlingen regelmatig  mee naar buiten voor aanschouwelijk onderricht. En af en toe maakte ze daarbij dus foto’s met haar cameraatje.

Leerlingen spelen blindemannetje op de stoep voor de school: op de achtergrond rijdt een Citroën Traction Avant over de zuidzijde van het Lopende Diep (1955):

Leerlingen volgen een les met koptelefoons op en microfoons voor zich, Als ze het woord wilden hebben, moesten ze net als Tweede Kamerleden eerst op een knopje drukken. Voor hen zit een klasse-assistente. Deze foto zal ca. 1957 gemaakt zijn: 
Herfst 1958 – leerlingen vergelijken herfstbladeren op een trottoir vlakbij hun school. Op de achtergrond bekijken twee mannen een brommer. Rechts staat een bakfiets die niet op de haak is gezet:


Gruno

Een goede kennis van me noemt een inwoner van Groningen gewoonlijk een Gruno. Dat komt weliswaar een beetje merkwaardig over, maar geheel en al onbegrijpelijk is dit niet. Groningers gebruiken de naam Gruno immers voor van alles en nog wat. In de handelsregisterdossiers van de beide Kamers van Koophandel hier komt de naam Gruno maar liefst 79 maal voor. En al zitten er vast wel wat doublures tussen, dat de naam voor zeker 60, 70 ondernemingen, verenigingen etc. gebruikt werd (en wordt) zegt toch veel over de aloude verknochtheid van de Groningers met die naam. Hier een staalkaartje.

Gymnastiek- en schermvereniging:

Pruimtabak:

Postharmonie:

Woningbouwvereniging:

Woonwijk gesticht door die vereniging:

Fietsen:

Garage:

Pudding:

Wegenbouw:

Recycling: