De familie Dedden – oorspronkelijk uit Deddingaburen?

Je hoort vandaag de dag nogal eens verhalen over boerenfamilies, die al generaties lang, ja, vanaf onheuglijke tijden, eeuwenlang op één en dezelfde grond boerden en al die tijd op dezelfde plaats hebben gewoond. Wat mij betreft is zoiets meestal een mythe. Wie bijvoorbeeld Groninger boerderijenboeken doorneemt, zal spoedig zien dat meer dan twee, drie generaties van eenzelfde familie successievelijk op  een en dezelfde boerderij al vrij zelden voorkomt. Boerderijen gingen veel vaker door verkoop in andere handen over dan men vanuit valse romantiek geneigd is te denken. De boer heeft meerdere kinderen met allemaal recht op hun eigen erfdeel, reden om het oude spul maar te verkopen, want geld verdeel je gemakkelijker. Of een boer hertrouwt een vrouw die eerder met een ander was, en een voorkind van die vrouw neemt het bedrijf over. Of een schoonzoon gaat de kar trekken, waarmee de boerderij ook op een andere familienaam komt te staan. Dergelijke opeenvolgingen komt nogal eens voor. Schoonfamilie, de koude kant, is natuurlijk geen familie. Maar als je dat ter meerdere eer en glorie van jezelf en voor enig politiek gewin verloochent en liever alles door elkaar hutseklutselt, moet je dat zelf maar weten. Het is en blijft feodaal, dus achterhaald.

Nu zat er bij me in de klas vroeger op het Meppeler atheneum een boerendochter uit ons dorp. Ze heette Herma Dedden, maar het gaat me niet om haar zelf, als wel om haar achternaam en voorfamilie. In de klas viel ze ook niet zo op. Toen we na ons eindexamen van school raakten, ging ieder zijns weegs: zij fysiotherapie, ik geschiedenis en die disciplines hebben bar weinig raakvlakken. Of je moet als historicus zoveel in oude folianten hebben zitten koekeloeren, dat je rug er stijf van werd… Misschien hadden Herma en ik later wel even contact op een reünie van school of de klas, maar dat heeft geen blijvende indruk achtergelaten. Voor haar vak ging ze naar Zwitserland, waar er destijds meer emplooi voor haar was en ze kinderen kreeg. Ze overleed eind 2015..

Het gaat me dus ook niet om haar, maar om haar achternaam – Dedden – en waar die vandaan komt. Haar vader, Karst Dedden (1930-1994), was voor Havelter begrippen een ‘dikke boer’. In 1975 doekte hij zijn bedrijf met een boeldag op omdat hij, zo staat me bij, leraar of ambtenaar ging worden. Er kwamen 46 koeien onder de hamer, ongeveer evenveel als mijn oud-oom uit Feerwerd molk.

Volgens mijn moeder was Karst Dedden niet zomaar een boer, maar “een ontwikkeld persoon”. Hij had, meen ik,  hogere landbouwschool gedaan. En daar had je nou eenmaal respect voor. Op dorpsniveau maakte hij zich nuttig. Zo was hij eind jaren vijftig mede-oprichter en bestuurslid van het Nutsdepartement Havelte en ook van een erfgoedvereniging ‘Mooi Havelte’ geweest en wellicht deed hij nog wel meer in de vrijwillige sfeer. Allemaal bonuspunten. In 1969 werd hij bestuurslid Zuidwest-Drenthe van het Drentse coöperatieve zuivelconcern DOMO, dat later fuseerde met de Frico en nu nog slechts een merknaam is van FrieslandCampina. In Havelte was hij nog wethouder voor de VVD. Zo op het oog geen FDF-schreeuwer en ik had hèm wel eens willen horen over de huidige toestanden.

Klasgenote Herma had niets boers en zelfs geen enkel dialectachtig accent. Volgens mij sprak ze geen streektaal. Van sommige klasgenoten wist je wel wat voor regio-achtergrond hadden – vooral de Friezen waren daar fier op – maar bij haar zou ik het echt niet weten. Ergens had ik het gevoel dat haar familie ‘import’ was, en dat ze niet van Havelte kwam, maar van elders.

Hoe kan je je vergissen, want als ik me de afgelopen jaren eens met de geschiedens van Havelte e.o. bezighield,  kwam ik meestal vrij gauw een Dedden tegen. Zo deze week op de boedelinventaris uit 1738 van een Jan Harms Dedden waarop behoorlijk wat vastgoed in een wijde omgeving staat:

In Zuidwest-Drenthe, mn Havelte:

  • Huis en Hof te Havelte, met een akker op de Meerkamp
  • Een dagmaat hooiland op de Hesselder Ma, genaamd de Kijfmaet
  • 1/6 deel van een plaats op Eursinge, bewoond door Pauwel Roelofs

Friesland, grensstreek met NW-Overijssel, langs De Linde

  • 1/6 aandeel in een plaats op de Lindedijk, “wordende bewoont bij eene Luijte als meijer”
  • 1/18 aandeel in een plaats op de Lindedijk, meierwijs bewoond door Luijtyn Derks (dezelfde?)
  • 1/12 aandeel in een plaats op de Langelille, meierwijs bewoond door Hanske Hessels.

Noordwest-Overijssel, in de grensstreek met Friesland

*Volgens een door Harmen Coops Dedden overgezonden lijst

  • 1/12 deel van een plaats te Blankenham
  • 1/6 deel van een zijlweer, buitendijks achter Kuinre
  • 1/3 deel van een Lange Kamp onder Kuinre
  • Het achterste stuk van een erf genaamd Het Goor, nu gebruikt door de wed. Jan Egberts*
  • 1/8 deel van een erf genaamd De Basse, door Egbert Jans  als meier gebruikt*
  • 1/8 deel van 5,5 dagmaat land genaamd De Maties, door Coop Dedden gebruikt*
  • 1/8 deel van 1,5 dagmaat land in Scheerwolde, genaamd De Kampies, door Coop Dedden gebruik*
  • 1/8 deel van 4,5 dagmaat ribben in Scheerwolde, door Coop Dedden gebruikt*
  • 1/8 deel van 3,5 dagmaat ribben in Scheerwolde, door de meierse van Het Goor gebruikt*
  • 1/8 deel van 2 dagmaat Schutstallen op Merkenbroek
  • *1/8 deel van 1 dagmaat Ketels te Merkenbroek, door de meiers van Het Goor gebruikt
  • *1/8 deel van 1,25 dagmaat op Tussenzijlenbroek, genaamd Walvelt, door Egbert Jans op De Basse gebruikt
  • *1/8 deel van een kwart  land op Tussenzijlenbroek, elk derde jaar gebruikt door de meier Egbert Jans op De Basse
  • *1/8 deel van het huis en hof waar Coop Dedden woont
  • *¼ deel van  het erf op de Tije te Steenwijkerwold, door Geert Mertens gebruikt
  • *¼ deel van Ten Hoeve, gebruikt door Coop Dedden
  • *¼ deel van 1/10 deel van Claas Ossen erf in Voshoek op Steenwijkerwold, door Coop Dedden gebruikt
  • *¼ deel van 2 dagmaat broekland op Tussenzijlenbroek, gebruikt door Teunis Jans Smets
  • *¼ deel van een perceel ribben in Schultingeweer te Scheerwolde, gebruikt door de meiers van Het Goor.
  • *¼ deel van ¼ deel van een akker in Scheerwolde, genaamd Crengers Binnenakker, door de meiers van De Basse gebruikt

Voor zover achterhaalbaar, lag de grond van Jan Harms Dedden, diens vader en diens broer vooral in Steenwijkerwold e.o. (Scheerwolde, Kuinre) met uitlopers in het Overijssels-Friese grensgebied langs de Linde (of Kuinder of Tjonger)  en Zuidwest-Drenthe (Havelte). Volgens de telefoonboeken van 2007 waren de dragers van de redelijk veel voorkomende familienaam daar toen nog steeds woonachtig.

Stamvader Jan Harms Dedden woonde dan wel in Havelte (in 1738 waarschijnlijk in de buurtschap Eursinge), maar zijn vastgoed strekte zich uit over de drie provincies Overijssel, Drenthe en Friesland. Gemeenschappelijk hadden hun percelen grond één kenmerk: veenweide, met dominantie van veeteelt. De hierboven met een asterisk gemerkte goederen in Steenwijkerwold e.o zullen nog ongescheiden onder beheer hebben gestaan van een Harmen Coops Dedden, waarschijnlijk de vader van de Havelter Jan Harms. Coop Dedden zal dan mogelijk een broer van de Havelter zijn geweest,  die in Steenwijkerwold bij vader bleef. Op de boerderijen De Basse en Het Goor leefden later ook nog leden van de familie Dedden. De vele aandelen, kenbaar aan de breuken, duiden op boedelscheidingen in een vroeger verleden. Met enig sneupen in verzegelingen (notariële akten) en verder puzzelen kan je zo de stamboom van de Deddens nog enige generaties verder terug reconstrueren

Wat betreft de familie Dedden in Havelte lijkt het er sterk op dat ze tussen 1738 en ca. 1980 continu in het kerspel en de gemeente Havelte aanwezig is geweest. Zo gaat de naam Karst Dedden van opa op kleinzoon terug tot ca.1850. Ook is de naam Dedden steeds op de heerdstedenregisters uit de 18e eeuw te vinden. Daar beginnen ze als 1-paardsboer (1743), maar zijn na 1760 doorgegroeid tot 3- paards boeren (4-paards was de hoogste categorie). Er was dus vanaf 1738 een ononderbroken lijn met Deddens als bewoners in eerst het kerspel en later de gemeente Havelte, maar ze bleven hier niet altijd op dezelfde plek:  woonden ze in 1738 nog op Eursinge, met akkerland op de Havelter Meerkamp, later wonen ze bij de brink in Havelte en in de 18e eeuw schijnen ze ook nog in Uffelte te hebben gedomicilieerd, terwijl ze in de 20e eeuw aan de Oosterweidenweg aan de over- en oostkant van de Drentse Hoofdvaart woonden. Qua naam is er dus continuïteit, maar die is er niet wat betreft de exacte woonplek.

Wat me aan de lijst uit 1738 ook opviel was het vastgoed langs de Linde, tot Kuinre aan toe. Toen ik dat riviertje eens ging volgen op de kaart, kwam ik uit bij de Deddingabuurt, tussen Oldeberkoop en Nijeberkoop in Ooststellingwerf. In die omgeving – de Stellingwerven – spreekt men een variant van het Nedersaksisch. In varianten van het Nedersaksisch wordt een naamsuitgang -inga,. -inge of ing nogal eens afgevlakt tot de uitgang -en. Zo kwam ik hier in Groningen eens een moeskersfamilie tegen, die waarschijnlijk oorspronkelijk uit Makkinga kwam en daar ook zo naar heette, maar wier naam in het verloop van de 18e eeuw vervlakte tot Makken (van de bekende transporteurs). Mogelijk kwam de familioe Dedden, voordat ze de Linde/Tjonger/Kuinder afzakte en uitzwermde over de kop van Overijssel en Zuidwest-Drenthe, ook op zo’n manier aan hun uiteindelijke familienaam.

Bron: Drents Archief, Toegang 102 (Schultengerechten) inv.nr 180.1 (momberprothocol) folio 351 e.v.


Waar Boerakker zijn naam aan dankt

In het rekest is geen sprake van bewoners. Die waren er destijds ook nauwelijks. Op de kaart van Beckering (1781) staat Boerakker nog niet. Op die van Huguenin (ca. 1820) al wel, maar alleen als wegnaam. Zo’n aanduiding is het ook nog op de kaart van Von Reilly (ca. 1790). Langs de daarop als Buir-Acker aangeduide weg liggen wat later twee klusters woningen, gescheiden door een dubbele kniebocht in de weg en een bosperceel. Ten zuiden van de slinger in de weg, dus aan der Nieberter kant, lagen er destijds 7 huizen, ten noorden van het bosperceel 3.

Ten tijde van het eerste kadaster, ca. 1830, blijken de aantallen huizen te zijn gegroeid tot 10 ten zuiden van de kniebocht en 6 ten noorden van het bosperceel. Ook blijkt het zuidelijke kluster woningen dan aan een kluster akkerpercelen te liggen. Ten noorden van de kniebocht en het bosperceel heb je die niet. Ik neem daarom aan dat het zuidelijke streekje het oorspronkelijke Boerakker zal zijn geweest (Boerakker 1 op de kaart). Het kluster voorbij de kniebocht en het bos, Boerakker 2, tegenwoordig het dorp Boerakker, lag onmiddellijk ten noordwesten bij een veencomplex en je zou kunnen aannemen dat het ontstaan ervan te maken had met dit veen, dat werk verschafte. In dat geval zouden de bewoners uit het noordwesten gekomen kunnen zijn, vandaar dat ze zich aan die kant vestigden.

Het rekest uit 1806 is vooral van belang omdat het laat zien dat de grond langs de weg particulier eigendom was. Dat sprak namelijk niet vanzelf. Want oorspronkelijk lag de meenscheer van Niebert in deze omgeving: een groot complex min of meer woeste grond dat gemeenschappelijk bezit was van de boeren van Niebert, die er jongvee, vleesvee, gustvee en paarden lieten weiden.

Verder duidt ook de naam Boerakker op collectief eigendom. Dat een akker door een boer of boeren bewerkt wordt weet zelfs een kind, en daarmee heeft die naam oppervlakkig beschouwd iets dubbelops, iets pleonastisch, iets zelf-evidents. De naam is dan ook alleen begrijpelijk, als je weet dat “de boer” of “de buir” in Nedersaksische streken, met name Drenthe,  staat voor het collectief van boeren/buren uit een bepaalde nederzetting. De Boer-Akker ten noorden van Niebert stond dan ook voor collectief bewerkt akkerland.

Waarmee het meteen interessant wordt wanneer dat bouwland in particuliere percelen gescheiden is. In de achttiende eeuw was dat al het geval, waarschijnlijk moeten we daarvoor nog verder terug.  Misschien nog wel interessanter is, wanneer dat akkerland van de meenscheer werd afgezonderd met houtwallen en/of sloten. (Want het op de meenscheer weidende vee moest natuurlijk wel uit het bouwland worden gehouden.) Maar op die vraag kan waarschijnlijk alleen archeologisch onderzoek antwoord geven.

Bron: RHC Groninger Archieven 726 (rekest)..


Hinderikhoeve wordt Hinderikahoeve

Trof bij het dwalen over Topotijdreis een merkwaardige naamsverandering van een boerderij aan. Deze ‘plaats’ bevond zich even ten westen van Roderesch op het voormalige Steenbergerveen. Of eigenlijk waren het twee naamsveranderingen, en dat in een kwarteeuw tijd.

In 1969 heette ze al jarenlang, met een wat weidse, Engelse naam, ‘Estate’:

Een jaar later, in 1970, is het, mogelijk naar een nieuwe eigenaar, de Hinderikhoeve geworden, met een regionale i in de eerste lettergreep:

In 1992 heet de boerderij nog steeds zo. Dan, in 1993, ondergaat de naam een geslachtsverandering. In plaats van Hinderik- wordt het ‘Hinderikahoeve’. Of de herdoop ook gepaard ging met een operatie bij de verantwoordelijke, meldt Topotijdreis niet, en blijft een open vraag.


Over de familienaam Tillema

Bij een Twittergesprek over oude tilnamen, kwam CC namens Delpher aan met een knipsel uit het Nieuwsblad van het Noorden de dato 2 april 1930:

Bij Warffum had je dus een ‘Pietstil’ en volgens de krant was die naam afkomstig van een Piet Sikkes Tillema, die rond 1880 in een boerderijtje bij de brug zou hebben gewoond.

Die brug, bleek al gauw, bestaat nog steeds en ligt vlakbij Onderdendam in de weg naar Winsum over het Warffumerdiep. Alleen heeft een Piet Sikkes Tillema nooit bestaan. Waarschijnlijk ging het om een Pieter Sikkes Woest, die er rond 1800 met vrouw en kinderen woonde. Juist in die tijd wordt de tilnaam, naar het zich laat aanzien, ook voor het eerst genoemd.

Maar Woest is geen Tillema, en een goed deel van het stukje kan je daarmee afdoen als speculatief: de vermoede samenhang tussen familienaam en til bestond immers niet.

Wel echter, is er in het algemeen iets te zeggen over de familienaam Tillema in samenhang met tillen. Volgens de telefoonboeken van 2007 is die familienaam typisch noordelijk. Vooral in enkele Groninger gemeenten komt hij veel voor:

Bij de Volkstelling van 1947, toen veel familienamen nog lang niet zo waren uitgezwermd als in 2007, bleek de familienaam Tillema zelfs typisch Gronings:

Maar liefst 295 van de 480 gezinshoofden die destijds de familienaam Tillema droegen, oftewel 61,5 %, woonden in Groningen. De provincies Zuid- en Noord-Holland volgden met 10 à 11 % en Friesland met een schamele 6,7 %. Schamel, omdat ook in Friesland menige brug een til werd genoemd. Buiten Groningen en Friesland gebeurde dat nauwerlijks.

De oudste naamdragers landelijk woonden volgens WieWasWie ook in Friesland: tussen Leeuwarden (1638) en Achtkarspelen (1783) komen alleen wat meldingen uit Harderwijk voor. De eerste Groningers met de achternaam Tillema dienden zich, als we afgaan op Alle Groningers, pas daarna aan: in 1797 te Uithuizen), in 1803 in de Stad Groningen, in 1807 in Hoogezand en Kropswolde en in 1811 te Winsum, Loppersum en Zuidhorn.

Groningen had dus niet de oudste Tillema’s, maar de familienaam kreeg hier in het tijdperk van de burgerlijke stand, na 1811, wel de allergrootste verspreiding. Waar de naam zich concentreerde, is mooi te zien als je de heatmap-functie van Alle Groningers aanzet:

Het Noorden van Hunsingo, globaal tussen Winsum en Uithuizen, is het gebied waar je de Tillema”s vooral kon vinden en verder waren er clusters in de Oude Veenkoloniën ten zuiden van het Winschoterdiep. Waarschijnlijk ging het om meerdere families, die gemeen hadden dat ze rond 1811, toen het nemen van een familienaam verplicht werd, in de buurt van een til woonden. Dit zullen mogelijk ook de gebieden zijn geweest waar de term til voor een boogbrug of hoogholt met een ‘opgetild’ brugdek hoog boven water, het meest in zwang was.


Palleraksie enz.

Op een vrij recente veldnamenkaart van Terheijl en omgeving vinden we aan de zuidkant, bij de Scheperij (zie rode pijl), de veldnaam Palleraktie:

Ook Wieringa noteerde deze al, ca. 1970 , zij het als Palleraksie met een s in plaats van de t (bron Hisgis):

Hisgis ‘entte’ Wieringa’s veldnamen op de oudste kadasterkaart, van ca. 1833. De blauwe kleur van het bedoelde perceel staat voor “vijver als bouwgrond”, iets waar ik me maar weinig bij kan voorstellen.

Palleraktie ken ik uit mijn jonge jaren als streektaalwoord, uitsluitend gebruikt door een oudere generatie. Mijn associatie is nu: een rotzooitje,  maar klopt dat ook?

Met die t-spelling levert het weinig op. Maar als palleraksie is het allereerst te vinden in een agronomische woordenlijst van Theodorus van Swinderen uit 1826. Palder staat volgens deze Groninger hoogleraar voor “een laag moerassig stuk grond”. Dat past dan mooi bij die kleur blauw van HisGis – met zulk land  kon als ambitieuze landbouwer weinig uitrichten.

Molema’s Drentse woordenboek uit 1889 meldt onder paldert: “poel, stilstaand water”. Bij dit lemma maakt Molema een uitstapje naar het ’t Oostfries, waarin paller, pallerd en pallert staan voor “moeras, moerassige ofschoon met gras begroeide laagte”. Volgens Molema is het verwant aan het Latijnse palus voor “moeras, broekland”.

Het Drents Woordenboek van Hadderingh en Veenstra (1979), dat palleraktie spelt als  palleraksie en balderaktie, definieert het dan ook als onland, wildernis en rommel, terwijl pallert er staat voor een ’s winters ondergelopen stuk in met name een heideveld..

Zoals al blijkt uit de excursies van Molema is het woord zeker niet exclusief Drents. Diens wat eerder verschenen Groninger Woordenboek (1887) geeft palteraksie, wat staat voor “een hoop goed van weinig waarde, lappen, vodden, versleten kleeren,

Het Nieuw Groninger Woordenboek van Ter Laan (1953) tot slot, situeert palleraksie op het Hoogeland, terwijl de dominante spellingen wat verderop in Groningerland palteraksie en palternaksie lijken. Ter Laan definieert ze als: wildernis, zootje, rommel, morsige boel en mengelmoes.

Zo heel veel zat ik er dus niet naast met mijn rotzooitje. Overigens lijkt de betekenis van palleraksie in de loop der tijd te verschuiven van een natuurlijk naar een cultureel fenomeen.


Roomstra’s kwamen van Rome

Grappig, de kinderen uit de familie Hendrik Heines die van 1799 tot 1814 de boerderij Rome of Romen bij Ter Heijl bewoonde, namen naderhand, voor zover bekend, allemaal de familienaam Roomstra aan.

Rome(n) moet destijds overigens een vrij kleine boerderij geweest zijn, gezien de huurprijzen, oplopend van 75 tot 105 gulden per jaar. Het ging om losse huren in in termijnen  van drie tot zes jaar. Zulke boeren waren gemakkelijk te lozen door de eigenaar van het buitengoed Terheijl. De zoons Roomstra van Heines en vrouw heten in burgerlijke standsakten dan ook arbeiders, en niet boeren.


Baksteen uit De Helle voor Groninger kerken

Kaartje van De Helle (nu Terheijl) en omgeving in de Middeleeuwen, gemaakt door alle latere toevoegingen, zoals Nienoord, de veenkolonie Leek en Nietap, te verwijderen uit een kaartje dat Beckeringh ca 1750-1760 vervaardigde. NB: de oriëntatie is de omgekeerde van de gebruikelijke: zuid is hier boven en noord is onder. Je moet dus als het ware kijken vanuit Nienoord, dat onderaan het kaartfragment stond, maar dat is weggepoetst.

De Helle lag op Drents grondgebied in de hoek tussen enerzijds de landweg Roden-Tolbert/Midwolde en anderzijds het grensriviertje De Lek tussen Drenthe en het het Vredewold. Dat was in the middle of nowhere. De dichtstbijzijnde nederzettingen waren de buurtschap De Zulthe onder her kerspel Roden aan de Drentse kant en Tolbert/Midwolde aan de Vredewoldster kant. Deze uithoek bestond tot ongeveer 1300 voornamelijk uit een onontgonnen wildernis van hoog- en laagveen en heide.

De reden dat het grote klooster Aduard destijds hier een uithof vestigde, was, zoals bekend, dat er aan de oppervlakte potklei gevonden werd, terwijl er ook turf kon worden gewonnen. Met de turf verbakten de bewoners van de uithof in veldovens de potklei tot bakstenen en dakpannen, waarmee bijvoorbeeld de prachtige romanogotische kerken van Groningerland werden gebouwd.

De uithof van De Helle was geheel en al georiënteerd op Aduard in het noorden, zoals je ook kunt zien aan het doodlopen in het veen van een weg naar het zuiden (nu de Scheperij). Via het dichtstbijzijnde bevaarbare punt van de Lek – misschien bij de boerderij Romen, of anders nog wat dichterbij het Zulthermeer (nu Leekstermeer) – en verder het Leekstermeer, de Munnikevaart en de Gave bij Oostwold, de Zuidwending, het Aduarderdiep en de Lindt gingen de producten naar Aduard, waar ze werden gebruikt en verhandeld.

In 1807 is uithof De Helle allang veranderd in een havezate of buitenhuis Terheijl, dat intussen ook aanzienlijk uitgebreid en verfraaid werd, maar een lijstje van de dan door de eigenaar zelf geëxploiteerde percelen (Drents Archief OSA 1513), laat zien hoe het verleden nog in de veldnamen voortleeft. Bij het Huis Ter Heyl en zijn hoven en singels horen dan:

  • De Duivekamp, bos(s)ie en Osseboerskamp
  • De Rutsche camp
  • De Vagevuur kamp
  • De Tichel kamp
  • De Sante(e)’s kampen
  • Leekster veld
  • 4 campen bij de Nietap
  • ’t Zuyderveld en -veen
  • 10¾ waaren (aandeken) in ’t gescheyden veen
  • ’t Baggelveld

De onderstreepte namen, komen ook voor op de veldnamenkaart van Wieringa, ca. 1970 (zie HisGis). Opvallend zijn het Vagevuur (dat als het ware reageert op De Helle, ooit een schansje)  en de Tichelkamp, een plek waar potklei zal zijn gewonnen. Het Leeksterveld, het Zuiderveld, het Baggelveld en de naamloos gescheiden venen hebben te maken met de winning van turf. Toch zullen deze venen niet allemaal al in de Middeleeuwen in exploitatie zijn genomen. Het Zuiderveld ten zuidwesten van De Helle, en het |Leeksterveld even over de provinciegrens kwamen pas veel later aan snee. Het Baggelveld, dichter bij de uithof, heeft dan wat betere papieren, ook omdat baggelen duidt op laagveenderij (vanonder de grondwaterspiegel vandaan), die een turf met een hogere calorische waarde voor de steenbakkerij opleverde. Verder lijken ook de Santeekampen – overgenomen van of gepacht door de ondernemersfamilie Santee – een aanwinst uit een veel jongere periode, ik schat tweede helft achttiende eeuw..

Een Jan Smit bracht in 2012 de hem bekende veldnamen van Terheijl e.o. in kaart (pdf) voor Staatsbosbeheer:

NB: dit kaartfragment heeft wel weer de gewone noordzuidoriëntie. Afgezien van het Zuiderveld, het  Leeksterveld en het Baggelveld, maar inclusief de diverse in 1807 ongenoemd gebleven Hellen, liggen de in 1807 genoemde percelen in een  opstrek tegenover het huis, zeker als we de Santeekampen niet meerekenen. Met de kampen onmiddellijk ten westen en zuiden van het huis die in 1807 evenmin worden genoemd (Olle Tuun, Heerskamp, Klaverkamp) en  met de eveneens ongenoemde Klaaiedobben, de Voorste Ganzenkamp en wellicht het Baggelveld aan de westkant moeten ze behoord hebben tot de middeleeuwse uithof De Helle, waar dus die kloostermoppen vandaan kwamen voor onze prachtige oude Groninger kerken.

 


Drenthe heeft Hel en Vagevuur dubbel

Bron: HisGis Drenthe, veldnamenkaart.

In 1723 is er voor de Etstoel, de hoogste rechtbank van Drenthe, een procesje over het onderhoud van de Leck of Leek, een waterlossing door de groen- en hooilanden (maden) van de marke Alting en Klateren ten noordoosten van Beilen. Het venige stroomje op de grens van twee verkavelingsblokken mondt uit in de Beilerstroom. Als veldnamen worden in dit proces genoemd De Hel (voor groenland) en het Vagevuur (voor hooiland).

Uiteraard heb ik ze even gekeken of deze namen te vinden zijn op de Drentse veldnamenkaart onder Hisgis. Deze is gebaseerd op aantekeningen van de veldnamenonderzoeker Wieringa, die allerlei boeren interviewde, maar helaas ook wel actuele namen mengde met historische, zodat je eventuele ontwikkelingen niet meer kunt zien. Inderdaad zijn op de HisGiskaart de veldnamen te vinden.

Opmerkelijk is, dat dezelfde toponiemen voorkomen bij Nietap in Noord-Drenthe. De Leek was daar oorspronkelijk een veenstroompje, parallel aan het later gegraven Leekster Hoofddiep. Ten oosten ervan lag De Helle, vanaf de veertiende eeuw tot ca. 1780 de gangbare naam voor een (voormalige) uithof van het klooster Aduard Na 1780 kreeg De Helle hier de aangenamer klinkende naam Terheijl. Ten oosten daarvan lag en ligt nog steeds Het Vagevuur. Maar Noord-Drenthe heeft nog iets extra’s, want bij De Hel en Het Vagevuur lag (en ligt) er ook nog een boerderij Romen, een naam die bij Beilen nou juist ontbreekt.

In Noord-Drenthe was de Helle duidelijk het oudste toponiem. Het betekende zoals als laag , drassig land. Toen de naamsoorsprong hier niet meer begrepen werd, kwamen er Vagevuur en Rome naast, die beiden refereerden aan  het (voormalige) kloosterbezit. Bij Beilen lijkt zo’n aanleiding helemaal afwezig: Kloosterbezit was niet perse nodig om naast een Hel een Vagevuur te zien.

 


Kostverloren nummer 9

Tot nu toe vond ik acht Kostverlorens in Groningerland. Onlangs diende zich de negende aan.

In 1809 tekenen enkele landgebruikers (boeren) onder Nieuwolda namelijk bezwaar aan tegen het voornemen van een dijkrechter en enkele volmachten van het kerspel Midwolda, om de Kostverloren, waarlangs land onder Midwolda afwaterde, te laten verbreden en verdiepen. De boeren van Nieuwolda zijn helemaal niet gekend in dit plan, terwijl hun land langs de Kostverloren ligt en de opslag van vrijgekomen grond op dat land moet plaatsvinden. Bovendien vrezen ze dat de diepswallen vanwege hun nogal steile nieuwe glooiing weldra zullen instorten, en dat de Kostverloren dan ten koste van hun land opnieuw moet worden verbreed om meer solide wallen te krijgen. Ze zijn bang voor “enorme schaden” en nemen daar geen genoegen mee.

Intussen was de aanbesteding al geweest en het graafwerk al begonnen. De Nieuwoldiger boeren wilden alsnog worden gehoord, maar liefst met een minnelijke schikking als uitkomst. Al een dag na indiening van hun verzoek, belegde drost De Sitter een hoorzitting voor beide partijen, waarna het graafwerk gewoon conform bestek door mocht gaan. Alleen werd de bodem van de Kostverloren minder breed, zodat de wallen minder steil hoefden worden dan voorzien. Ook kregen de klagers hun gerechtskosten vergoed.

Over de Kostverloren wordt nog gezegd dat deze langs een “klijve” (overlaat, schot dat de waterstand maximeert) afwaterde op het Kattendiep, een bochtig kanaal ten oosten van het dorp Nieuwolda. Daarmee is de locatie van de Kostverloren vrij eenvoudig te bepalen. Op een gemeentekaart uit 1862 zien we inderdaad “het nieuwe Kostverlorenkanaal” staan, parallel aan en iets ten westen van de Kerkelaan door de polders tusen Midwolda en Nieuwolda. Dit nieuwe diep verving echter een ouder Kostverloren. Getuige de kaart van Beckering uit 1781 liep dat eerdere diep waarschijnlijk eveneens parallel aan de Kerkelaan, maar dan juist aan de oostkant ervan. Tachtig jaar later is daar geen spoor meer van over.

Hoe dan ook lag de Kostverloren binnen de bedijking van 1701 en moet dus nadien gegraven zijn voor de afwatering van lager land onder Midwolda. Kennelijk werd die afwatering in de oudste vorm beschouwd als een mislukte investering, vandaar de naam Kostverloren, die hier dan dateert uit de eerste helft van de achttiende eeuw.

Bron: Groninger Archieven, Toegang 731 (Gerechtelijke archieven van beide Oldambten) inv.nr. 6978: rekestboek, 18 en 19 Herfstmaand 1809.

 

 


Plaggenburg of Erica – duel om een boerderijnaam

Frederiksoord, 18 Aug. Eenige dagen geleden had in de onmiddelijke nabijheid dezer plaats een even komiek als zeldzaam voorval plaats. Op een gedeelte heideveld van de verscheiden (= verdeelde) marke van Vledder wordt eene kapitale boerderij opgetrokken. Door het grootsch aanzien, dat deze boerderij voorzeker krijgen zal, kwam men op het denkbeeld de behuizinge een naam te geven. Men was het hieromtrent evenwel niet eens, daar de een het den naam van “Plaggenburg” en de ander het den naam van “Erica” wilde geven. Bij het leggen van den eersten steen kwam men op de plaats der timmering tezamen en ziet, op het onverwachts traden twee mannen geharnast tevoorschijn, de een met groote Ietters op het harnas geschreven hebbende den naam van Plaggenburg, de ander integendeel dien van Erica. Toen men het niet eens konde worden, begonnen de beide geharnasten om den naam te duelleren, en, tot groote vreugde der omstanders, moest hij, die den naam van Plaggenburg op zijn schild voerde, het onderspit delven.

Bron: Provinciale Drentsche en Asser Courant 20 augustus 1856.

Commentaar: Waarschijnlijk vond het publiek bij het duel de naam Erica (voor heide) toch wat sjieker dan Plaggenborg. Erica is ook gebleven: nog steeds ligt er op de westkant van Vledder een Hoeve Erica. Destijds, in 1856, verrees de vroegste voorganger daarvan dus op een stuk onontgonnen heideveld dat het  gemeenschappelijke bezit was geweest van de boeren in de marke van Vledder, Het ging om een perceel vlakbij de grens van Vledder met de Koloniën van de Maatschappij der Weldadigheid (Frederiksoord).

In Groningerland ligt intussen wèl een Plaggenborg, namelijk tussen Wollinghuizen en Jipsinghuizen in Westerwolde. Afgaande op een gelijknamige familie die er vandaan kwam en wat oude kaarten, dateert dit Plaggenborg uit het derde kwart van de achttiende eeuw. Het hoorde bij Jipsinghuizen, werd gesticht op een ontgonnen stuk heidegrond aan de rand van het grote Bourtangermoor en lag bij een ruime bocht in de weg naar Wollinghuizen.

Wikipedia geeft een volksetymologische verklaring voor de naam van dit Plaggenborg:

deze verwijst naar de plek waar men de plaggen borg. Dus niet alleen het steken van de plaggen maar ook het stapelen (het bergen) om ze te drogen.

In een eerdere versie van het lemma zei Wikipedia nog:

Hoewel het niet meer zo wordt ervaren, is de naam een scheldwoord, verwijzend naar de plaggenhutten die door de bewoners als borgen (kastelen) worden gezien.

Al zou ik liever van een spotnaam dan een scheldwoord spreken, dit sluit mijns inziens wel wat meer aan bij de mislukte vernoeming in Vledder. In beide gevallen gaat het immers om een vestiging op pas ontgonnen heideveld. Mogelijk werd er bij zo’n ontginning geplagd, waarbij de plaggen als onderlaag in een potstal dienden. De met mest en gier verzadigde plaggen werden vervolgens gebruikt voor het bemesten van het ontgonnen land. Mogelijk gaven een of meerdere stapels plaggen dan de (goedmoedige spot)naam in.

Naschrift 19.10.2021

Van nog een derde Plaggenburg is sprake in het proefschrift van Willem de Blécourt, Termen van toverij. De veranderende betekenis van toverij in Noordoost-Nederland tussen de 16de en 20ste eeuw (Nijmegen 1990) 198-199. Deze Plaggenburg lag in de marke van Roswinkel, dus in Drenthe ten zuiden van Ter Apel.


De boerderij van Grutte Pier

Vorige maand brandde bij Den Horn een boerderij af, niet per ongeluk maar expres, voor opnames namelijk van de openingsscènes van Grutte Pier, de TV-serie. Naderhand sprak de Dierenpartij schande van deze cinematografische pyromanie, want er zouden vleermuizen, zwaluwen en kleine zoogdieren hebben gehuisd in en om het pand, dat al meer dan een halve eeuw onbewoond was. Ecoloog Jan Doevendans, die namens de provincie vooraf ter plaatse onderzoek had gedaan en zulke beestjes er niet aantrof, ontstak vervolgens in woede wegens de eerrovende implicatie als zou hij zijn werk niet goed hebben gedaan.

Bij alle commotie vroeg ik me steeds weer af waar die boerderij in kwestie toch in vredesnaam kon liggen. In de buurt van het spoor Groningen-Leeuwarden, werd gezegd, maar daar kende ik eigenlijk maar één enkele boerderij en die is wel degelijk bewoond (door mensen). Maar vandaag kwam me dan een adres ter ore: Hogeweg 12.

Dat ik de boerderij niet kende, is niet zo vreemd: vanaf de Hogeweg zie je er alleen maar een bosje. Van die kant af moet je inderdaad het spoor over, op een plek waar tientallen jaren geleden nog een spoorwegovergang lag, die allang buiten gebruik is gesteld. Hier heb je de locatie van de boerderij (in de oranje cirkel) op de topografische kaart:

Ter oriëntatie links de Hogeweg, onderin beeld de lintbebouwing van Den Horn en uiterst rechts omhoog de Langeweersterweg (alles rood). Vanaf linksboven loopt kruislings de spoorlijn dwars door het beeld naar rechtsonder. De oude ree of toegangsweg naar de boerderij is ook nog goed te zien. Het heem ligt een halve meter tot een hele meter hoger dan de omgeving en het grenst, zoals ook andere huisplaatsen hier meer naar het noorden, aan een heel interessante, brede meanderende sloot.

Ik zou het hier eerder Hoogemeeden willen noemen dan Den Horn, maar kan me voorstellen dat die eerste naam, hoewel veel ‘weidser’, te obscuur was voor de media.

In het licht van de dierendiscussie en meer nog Grutte Pier vind ik een andere oude naam hier trouwens ook wel toepasselijk: polder de Kriegsman. Ooit stond bij de Weersterweg, in het zuiden, een watermolen De Kriegsman – daar was die polder naar genoemd. Wie weet zat er ooit een bord op met een beeldmerk: een kloeke en kordate krijgschman die in de verre verte wel wat aan Grutte Pier deed denken.

Met dank aan M.

 


De achtste Kostverloren van Groningerland

Op een lijstje vastgoed met veldnamen te Marum en Niebert uit 1803 vind ik net dit item:

“een stuk hooiland te Marum de Kostverloren genaamt”.

Dat is dan de achtste mij bekende Kostverloren van Groningerland . De eerder bekende staan hier.

Bron: RHC Groninger Archieven, Tg. 735 (gerechten Westerkwartier) inv.nr. 98 (rekestboek) notitie d.d. 11 februari 1803.


Wildervanck klonk beter dan Paep

De tweede grafsteen van Wildervanck, uit de negentiende eeuw.

Tijdenlang is aangenomen dat de veenpionier Adriaan Geerts Wildervanck zijn eigen achternaam aan zijn prille veenkolonie Wildervank schonk. Met zo’n familienaam moest iemand bovendien van gegoede komaf zijn, zo dacht men en daarom werd er een mooie afstamming bij verzonnen: Wildervank zou duiden op jacht, Adriaans voorvader zou opperjachtmeester van de graaf van Bentheim zijn geweest, en de familie via een omweg langs Amsterdam in Groningen beland zijn.

Dit verhaal werd almaar mooier doorverteld, totdat Dolf Pathuis, ambtenaar op het Groninger Rijksarchief, het eens grondig aan de bronnen toetste. Een en ander bleek volledig uit de lucht te zijn gegrepen.

Om te beginnen waren Adriaan Geerts’ vader en grootvader smeden geweest. Ze bezaten een smederij in de Oude Ebbingestraat in Groningen. Adriaan Geerts’ grootvader had zich hier in 1594 vanuit Zwolle gevestigd.

Adriaen Geerts werd in tal van stukken van voor 1649 alleen met zijn patroniem Adriaan Geerts aangeduid, of, met een toenaam, als Adriaan Geerts Paep. Zelfs in het contract van 16 juni 1647 waarbij hij van het kerspel Zuidbroek een enorm uitgestrekt veengebied ten zuiden van Muntendam overnam, heet hij Adriaen Geerts Paep. Er zat geen Wildervank bij. Dat Paep was eigenlijk een spotnaam, die misschien tot geuzennaam evolueerde: Adriaan mocht graag laten merken hoe vroom hij was.

Pathuis trof de naam Wildervank niet aan in de stukken van voor 1649: niet als familienaam, noch als plaatsaanduiding. De allereerste melding van de naam was in een resolutie van GS op 14 juni dat jaar, waarna alras meerdere meldingen in rechterlijke stukken volgden. Maar in de oudste stukken is Wildervank eerder een plaatsnaam dan een persoons- of familienaam. Adriaen Geerts heet er bijvoorbeeld Adriaen Paep van Wildervanck. Cruciaal is een akte van 20 oktober 1649. De tekst spreekt van de “gemeenteveenen des carspels Suidtbroeck en Muntendam, nu de Wildervanck genaemt”. Zo’n lidwoordje ‘de’ duidt op een plaatsnaam, zo meende ook de naamkundige Wobbe de Vries.

Eerst was er de plaatsnaam. even later wisselde Adriaen Geerts zijn bijnaam Paep in voor Wildervanck. Veelzeggend is dat de opsteller van een akte uit 1650 hem naar ouder gewoonte nog Adriaen Geerts Paep noemde, terwijl de aldus aangeduide de akte ondertekende als Adriaen Wildervanck. Pathuis’ conclusie: “Wildervank is een nieuwe naam, twee jaren na den aanvang der ontginning aan een gedeelte der boven-Muntendammervenen gegeven en kort daarop als familienaam aangenomen door Adriaen Geerts Paep”.

Naderhand nam Adriaens broer, als het hem zo uitkwam, de naam Wildervanck over. Nazaten hielden deze naam ook aan. Hij klonk beter dan Paep.

Wat die naam Wildervank eigenlijk betekende, was men rond 1770 alweer vergeten. Het moest iets zijn met jacht, zo dacht men, vandaar ook dat men er die afkomst van een grafelijke opperjachtmeester bij verzon.

Pathuis dacht dat het lidwoord in de Wildervank op iets zelfstandigs wees, nam het Middelnederlands woordenboek van Verwijs ter hand en vond dat Wilderd of Wildert stond voor wilde, onontgonnen natuur (in dit geval hoogveen), terwijl Vanc of Vank het leggen van de hand op iets, of dat usurperen, in bezit nemen, betekende. De combinatie Wildervank duidde dus op het in bezit genomen zijn van de woeste heide hier. Op de oorspronkelijke, allang verdwenen grafsteen (uit 1662?) van Adriaen Geerts in de kerk van Wildervank stond een passage die hier ook mooi bij aansloot: Adriaan Geerts had in Wildervank zijn “wilde moer gevangen”.

Bron: Adolf Pathuis, ‘Adriaen Geerts Wildervanck’, Groningsche Volksalmanak 1941, p. 120-144.


Luizebos

Cornelis A. Hellemans, Figuren met een luizenkam (17e eeuw). Collectie Rijksmuseum Amsterdam.

In een verslag, uit 1923, van een vastgoedveiling te Deurze (een gehucht tussen Assen en Rolde) is sprake van een hele serie veldnamen, onder meer:

  • Bolmaat
  • Veldland
  • Jannenkamp
  • Luizeboschslag
  • Luizeboschtip

Op de Bolmaat zal een stier (bol) hebben gelopen. Veldland was ooit recent op de natuur gewonnen bouwland (vgl. Felland tussen Haren en Onnen), de Jannenkamp sloeg niet zozeer op een heropvoedingsinrichting voor rechtse types als wel op een stuk land dat oorspronkelijk buiten de es lag en op de natuur gewonnen was, en de Luizebosvariaties duidden op minderwaardige grond, waarbij de slag voor iets venigs zal hebben gestaan en de tip voor een overhoek.

Dat dan gezegd zijnde – toch aardig dat er een echte Luizebos bestond.


Het klauwregister van Hoogkerk

In 1661 vergaderden de eigenerfden van Hoogkerk meermalen in het Provinciehuis in de stad Groningen om een klauwregister vast te stellen voor de Schepperij (= waterschap) van Hoogkerk. Blijkbaar was daar eerder onenigheid over geweest. Afgesproken werd dat de eigenaars van de twintig grootste heerden land (= boerderijen met een bepaald minimum-areaal aan grond) elk om de beurt, en wel om de twee jaar, de Schepper zouden mogen benoemen, die het zijlschot en de schouwboetes zou innen. Zulke boetes waren grotendeels voor degenen die de Schepper benoemden en dat maakte het benoemingsrecht aantrekkelijk.

De manier waarop de Schepper zijn werk deed, moest blijven zoals die ‘altijd’ was geweest. Alleen werd bij loting de volgorde bepaald, waarin de eigenaars van de twintig heerden die aan de criteria voldeden, een Schepper mochten aanstellen. Het klauwregister legde deze “ommegangen” vast. Hieronder heb ik dat stuk in de eerste vijf kolommen samengevat, terwijl in de laatste twee kolommen de opvolgende eigenaren van de ommegangen uit de achttiende eeuw te vinden zijn:

1661 1701 evj. 1741 evj
Nr. Huisnaam Bij rechtstoel genoemd? Eigenaar Meier Eigenaar

 

Eigenaar

 

1 Lt. Derk van Ballen en Juffer Anna de Sygers Jantien, wed. Melis Geerts Heer van Aduard Heer van Aduard
2 Jr. Jan Dominicus Clant Reinder Peters en Oene Clasens Heer van Aduard Heer van Aduard
3 Wed. en erven Soll. Luitjen Jansen Hoving Grietje, wed, Hajo Arends Heer van Aduard Heer van Aduard
4 De Woltgraft Dr. Simeon Wychel Claas Derks en Frerick Siers Stad Stad
5 De Koningspoort Vrouw van Bierum Riener Crabbes Heer van Aduard Heer van Aduard
6 Geert Lubbers Hindrik Fockes Heer van Aduard Heer van Aduard
7 Het Hol Ja Provincie Pieter Claasen Stad Stad
8 Lt. Huysman Hermen Roelefs Heer van Aduard Heer van Aduard
9 Siccamaheerd Ja Dr. van Swinderen Wessel Hindriks Stad Stad
10 Elderhuisen Wed. en erven Lt. Johan Coenders Hermen Jacobs en Hermen Walichs Wiers Stad
11 Cruisemahuis ja Siabbe Abbringe Siabbe Abbringe Heer van Aduard
12 Jr. Doede Manninga, nu jr. Geert Horenken Jan Hermens Heer van Aduard Heer van Aduard
13 Elmersma ja Jr. Ulrich van Ewsum Gerrit Clasen Heer van Aduard
14 Armhuiszittend Convent Jacob Clasen Armhuiszittend Convent
15 Bangeweer Ja (Popko Jongeringsstede op Bangeweer) Dr. Simeon Wychel en Hermen Clasen Hermen Clasen Stad en Heer van Aduard samen
16 Joost Lewe op Klinkenborg Roelf Peters Heer van Aduard
17 Provincie Jan Clasen Buir Stad
18 De Luisenborgh Ja (eerder ook wel ’t Huis ten Hamrik) Erven Fennetien van Rhenen en co. Willem Jansen Heer van Aduard
19 Erven Johan Coenders + Armhuiszittend Convent Evert Jacobs Stad en het Armhuiszittend Convent samen
20 Godes Ackers Heerd William MacDowell + Jr. Ulrich van Ewsum Loech Onnes Heer van Aduard

In het stuk van 1661 staan 10 huisnamen – de overige heerden worden genoemd naar hun eigenaren. Van die 10 huisnamen zijn er maar 6 terug te vinden bij de 17 edele heerden die een stem in het kapittel hadden bij de benoeming van de rechter in Hoogkerk. Er moet veel meer overlap tussen de lijsten geweest zijn – er waren niet veel meer boerderijen in Hoogkerk. De lijst van de 17 inzake de rechtstoel stamt weliswaar uit 1754, en is daarmee beduidend jonger, maar gaat qua huisnamen waarschijnlijk veel verder terug, ik denk tot de zestiende of vijftiende eeuw. Niet alleen het kleinere aantal heerden doet dat vermoeden, maar ook de aard van de namen op die lijst: deze namen verwijzen veelal naar Friese eigenerfde families.

Hoewel de volgorde van 1661 bij loting is bepaald, lijkt er een route van noord naar zuid in de lijst te zitten. De Woltgraft lag op de hoek van de Kerkweg en het oostelijke deel van de Legeweg, waar nu een grote boerderij met een handel in tuinmachines staat. De Koningspoort lag op de hoek van het Koningsdiep en het Hoendiep, waar nu vloeivelden liggen van de suikerfabriek. Het Cruisemahuis, ooit Drents kloosterbezit, moeten we ook  in die omgeving zoeken. Elmersma, een borg met schathuis, lag op de zuidoostelijke hoek van het Hoendiep met de Zuiderweg. Bangeweer bestaat nog steeds als bult met restaurantboerderij. Maar dit zijn ook de enige heerderijn waarvan me de locatie bekend is, van de rest wil ik die nog zien te achterhalen. (Vooral de Luisenborg en de Godsakkersheerd intrigeren me.)

De eigenaren van 1661 waren voor tweederde deel jonkers, praktisch allemaal verschillende. Een paar heerden waren eigendom van de provincie, een paar andere waren van gewone namen en het Armhuiszittend Convent in de stad bezat ook nog anderhalve heerd. In de achttiende eeuw zijn er nog maar een paar eigenaren over: de Heer van Aduard heeft dan 12,5 ommegangen, de Stad 6 en het Armhuiszittend Convent nog steeds 1,5.

Van zowel de Heer van Aduard, als de stad als het Armhuiszittend Convent bleef een goede boekhouding bewaard, met staatboeken en rekeningen. In principe moet het daarmee mogelijk zijn de latere beklemde meiers van deze heerden te achterhalen, zodat er een verband is te leggen met het kadaster van 1830. En dat levert dan de precieze locatie op van alle genoemde heerden en daarmee van de huisnamen die tot nu toe nog niet thuisgebracht zijn.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1605 (Stadsbestuur 1594-1816) inv.nr.8160 (klauwlijsten Hoogkerk, voorheen rnr 1311 d.)