Over hondepaden (2)
Geplaatst op: 15 januari 2017 Hoort bij: Geschiedenis, Veldnamen 5 reactiesOp zoek naar honde(n)paden in woordenboeken, dienen zich voor Groningerland twee definities aan. De eerste komt uit Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19de eeuw (1887):
“Een binnenpad bijlangs of door het koren, waarvan men niet dan ter sluips gebruik durft maken. Een pad dat geen recht van bestaan heeft.”
Anno 1912 kwam deze omschrijving terecht in het WNT als:
“Naam voor een (ongeoorloofd) binnenpad bijlangs het koren.”
Hoewel het WNT met de haakjes gas terugneemt, benadrukken beide omschrijvingen het illegale of op zijn minst dubieuze karakter van een hondepad. Het bestaat, maar het mag eigenlijk niet bestaan. In Zuiderveen, anno 1802, was er echter geen sprake van illegaliteit. De gedupeerde Zuiderveensters meenden een gebruiksrecht te hebben op het af te snijden Hondepad, en dat recht werd zowel door de grondeigenaars als de regionale magistraat gerespecteerd.
De andere definitie, die van Ter Laan in zijn Nieuw Groninger Woordenboek (1952), is wèl op het Zuiderveenster geval van toepassing. Dat woordenboek omschrijft hondepad veel korter en globaler, maar ook beduidend minder karakteristiek als:
“Pad door ’t veld.”
Daarbij verwijst het nog naar hondeloane als “laan met onaanzienlijke huizen”. Dit zijpad van Ter Laan laat ik verder buiten beschouwing, al wil ik nog wel wijzen op twee officiële straatnamen, een eerste ten zuidoosten van Schildwolde en de tweede ten zuidoosten van Zuidbroek op grondgebied van Muntendam. In tegenstelling tot Hondelaan is Hondepad tegenwoordig nergens in Groningerland een officiële straatnaam, maar een pad is dan ook geen laan.
Welke van de twee definities – die van Molema of die van Ter Laan – deed nu het meeste opgeld? Dat valt te onderzoeken aan de hand van gedigitaliseerde kranten (Delpher) en andere publicaties (Google Books), die nog hondepaden opleveren te Meeden, Bellingwolde en Vriescheloo. Opvallend genoeg allemaal in Oost-Groningen, maar daar was het areaal (half)natuur of ‘veld’ dan ook veel groter dan in de Ommelanden ten westen van het Damsterdiep.
Meeden
Het pad in Meeden wordt slechts een enkele keer genoemd, namelijk in de bekendmaking uit 1849 van een vastgoedveiling, waarbij onder de hamer kwam
“een eind bovenbouwte tot aan het Hondepad”.
Dit Hondepad lag net als de gelijktijdig te veilen percelen ten zuiden van de Hereweg, dat is de hoofdweg door Meeden. Wellicht lag het Hondepad parallel daaraan en betrof het een nu verdwenen bovenstreekje. In elk geval impliceert het verschijnen van de naam Hondepad in een dergelijke bekendmaking dat die naam hier geen al te negatieve bijklank had waardoor men kopers zou kunnen afschrikken. Het Meedener Hondepad was dus meer conform de omschrijving bij Ter Laan, dan die bij Molema.
Bellingwolde
Anders was het gesteld met het hondepad bij Bellingwolde. Al eerder citeerde ik hier een rechtbankverslag uit 1895, dat over de omgeving van Bellingwolde opmerkt:
“De smokkelaars verdienden (?) een aardigen stuiver en kenden de hondepaadjes over heide en veld zoo goed, dat ze moeielijk te snappen waren.”
Dat rechtbankverslag gaat over een recent verleden, maar de Staatscourant rept in 1815 al over contrabande, aangetroffen
“op het zogenaamd Hondenpad onder Bellingwolde.”
Om wat preciezer te zijn gaat het in januari dat jaar om 4,5 kroes jenever, achtergelaten door een meisje dat op de vlucht sloeg, en in augustus om een ongemerkt roggebrood van 12 pond. Via bekendmakingen wilde de overheid graag achterhalen wie de wettige eigenaars waren.
Toch is dat Hondenpad bij Bellingwolde ook een (bijna) officiële gehucht- en straatnaam geweest. A.J. van der Aa maakte er in zijn Aardrijkskundig Woordenboek (1844) zelfs een apart lemma van, waarbij hij dit Hondenpad aanduidt als een
“voorname boerenstreek en voetpad in Westerwolde.”
Volgens hem lag dit pad parallel aan de rijweg Bellingwolde-Vriescheloo, op 5 minuten (= ruim 400 meter) lopen ten oosten daarvan. In totaal had het een lengte van anderhalf uur gaans (ongeveer 7,5 kilometer). Het begon in het noorden bij De Lethe en liep in zuidwestelijke richting over de Bovenstreek ten zuidoosten van Bellingwolde door langs Vriescheloo, om bij de Ossedijk te eindigen. Een topografisch-militaire kaart uit die tijd, die de naam Hondepad ook noemt (zowel bij Bellinwolde als bij Vriescheloo) geeft een indruk van het tracé, hoewel dat er niet helemaal op staat:

Het Hondenpad bij Bellingwolde (lila aangezet).
Van der Aa noemt dit Hondenpad eveneens bij zijn lemmata over Bellingwolde en Wittenburg (een hofstede of boerderij). Een wegwijzer voor Groningerland van enkele decennia later vermeldt het als de naam van een buurt bij Bellingwolde. Van het tracé lijkt nu weinig meer over, wat deels zal komen door de aanleg, omstreeks 1910, van het Boelo Tijdenskanaal, maar ook door herinrichting van het gebied. Zo bood de ruilverkavelingscommissie Blijham-Bellingwolde in 1963 voor afbraak te koop aan een huis met twee woningen onder één kap, op de adressen Hondepad 1 en 2, welk vastgoed het eigendom was geweest van een H. Renken Gzn. Of het hier een officiële straatnaam betrof, zou ik niet durven zeggen, maar het Hondenpad te Bellingwolde dook in 1972 nog op in een wervingsadvertentie van dagblad De Tijd.
De conclusie voor dit hondepad moet luiden, dat het zowel de negatieve als de neutrale naam had. Daarmee voldeed het aan de beide definities, gegeven door Molema en Ter Laan.
Vriescheloo
Een eind zuidelijker, bij het westzuidwestelijken uiteind van Vriescheloo, pal op de grens van de gemeenten Bellingwolde en Wedde, lag het volgende hondepad, dat in het najaar van 1873 aanleiding gaf tot een rechtszaak bij het Kantongerecht in Winschoten.
In de avond van 9 mei dat jaar betrapten hier twee Weddenaren, H.H. Kemies en K. Bos, een wandelaar wiens naam in de berichtgeving helaas niet genoemd wordt. De man liep op een perceel dat Kemies en Bos hadden verpacht aan hun dorpsgenoot, de landbouwer W. Leta, die de grond geschikt had gemaakt als bouwland, waarop hij haver inzaaide. Noch van de eigenaars, noch van hun pachter had de voetganger toestemming zich op Leta’s grond te begeven. Daarom diende de boer een klacht in bij het Kantongerecht, welke klacht gepaard ging met een eis tot schadevergoeding.
Bij de kantonrechter bekende de gedaagde grif de overtreding, waarop volgens het Wetboek van Strafrecht (art. 471) nog een geldboete van 1 tot 5 frank stond, bij wanbetaling te vervangen door een celstraf van één tot drie dagen. De gedaagde bestreed echter dat het wetsartikel van toepassing was. Volgens hem was het namelijk zo
“dat niet alleen hij, maar ook ieder ander sedert onheugelijke tijden herwaarts bedoeld land in de rigting van het noorden naar het zuiden en omgekeerd plagten te begaan, zonder dat zulks immer of ooit bevorens door of vanwege de eigenaren of gebruikers was verboden of te keer gegaan.”
Om dit te staven nam de beklaagde twee getuigen mee: de weduwe B. Holstein-Smook en H. Beishuizen, beiden uit Vriescheloo. De wed. Holstein gaf aan dat zij en wijlen haar man vroeger het behuisde plaatsje, nu door W. Leta gepacht, hadden bewoond en gebruikt. Dat plaatsje bevond zich nog net op Vrieschelooster grondgebied, maar het haverland in kwestie lag er onmiddellijk ten zuiden van op grondgebied van Wedde. Ertussenin lag een sloot, die tevens de gemeentegrens vormde. Beaamde zij eenvoudig de bewering van gedaagde, Beishuizen gaf aan dat hij en andere kinderen uit het zuidwestelijk deel van Vriescheloo ruim een halve eeuw eerder over het land in kwestie naar hun school in Wedde liepen.
Voor de kantonrechter vormde het meningsverschil aanleiding om ter plaatse poolshoogte te nemen. Dat deed hij in aanwezigheid van de officier van justitie en de beide partijen en hun vertegenwoordigers. Door dit uitstapje kwam hij tot de conclusie dat er geen sprake kon zijn van ontslag van rechtsvervolging. Dat buren eerder niet klaagden “om elkander onderling door eene meer gemakkelijke gemeenschap te gerieven”, sprak zijns inziens de overtreder niet vrij en evenmin deed dat het feit dat de schade altijd zo beperkt bleef dat er nooit vervolging werd ingesteld. Mensen uit de buurt mochten het onlangs in bouwland veranderde stuk veldgrond dan wel langdurig zonder tegenspraak hebben gebruikt als openbaar voetpad, maar dat was alleen maar omdat de eigenaar zulks gedoogde. Daarmee was er nog niet werkelijk sprake van een recht van overpad, temeer niet daar het vermeende buurtpad ontbrak op de gemeentelijke leggers.
Wel hield de kantonrechter in zijn strafmaat rekening met het aangevoerde. Hij legde dan ook de minimumsanctie op, te weten een boete van 50 cent. Betaalde de verdachte deze niet binnen twee maanden, dan ging hij voor één enkele dag de gevangenis in.
Ook wat betreft de civiele eis tot schadevergoeding hield de kantonrechter er rekening mee dat vroegere eigenaars en pachters van het land gedoogden dat het werd gebruikt
“als overgang of (gelijk het in de taal der landlieden in deze streken veelal wordt genoemd), als hondenpad“.
Het door Leta geëiste bedrag, dat niet als overdreven werd bestreden, hield de kantonrechter daarom beperkt tot 1 gulden terwijl de veroordeelde ook de proceskosten moest voldoen.
De veroordeelde accepteerde de uitspraak niet en vroeg cassatie aan bij de Hoge Raad. Eind dat jaar besloot dat rechtscollege echter, het bij de uitspraak van de kantonrechter te laten blijven. ‘Eenmaal een hondepad altijd een hondepad’ ging dus niet op.
Nog even weer de beide definities van Molema en Ter Laan ernaast leggend, moet gezegd worden dat die van Ter Laan hier meer van toepassing was. De term hondepad werd in deze zaak neutraal gebruikt.
Tot besluit alle genoemde hondepaden namelijk die van Zuiderveen, Meeden, Bellingwolde en Vriescheloo recapitulerend, blijkt dat de term slechts in één geval, namelijk dat van Bellingwolde, ook een negatieve klank had. De neutrale woordenboekdefinitie van Ter Laan is daarom, ondanks zijn beknoptheid, beter dan die van Molema, al zou ikzelf de smokkelconnotatie niet buiten beschouwing hebben gelaten.
Over hondepaden (I)
Geplaatst op: 14 januari 2017 Hoort bij: Geschiedenis, Veldnamen 3 reacties
Zuiderveen en omgeving, ca. 1830. De heide met het veen is roze, bouwland wit en weiland groen. Bron: Hisgis.
Tussen Wester- en Heiligerlee, Winschoten en de Pekela bevond zich nog in 1830 een enorm heideveld, waar een eeuw eerder broodsmokkelaars uit Westerlee een lokale belastinggaarder hadden doodgeslagen. De oostelijke kant van die heide heette Zuiderveen, ook wel eens verlengd tot Winschoter Zuiderveen, of verkort tot Zuirveen.
De heide was hier al wel in veenplaatsen verkaveld, in lange stroken opstrekkend vanaf een slingerende bewoningsas in het oosten, eveneens Zuiderveen geheten. Waar de heide nog relatief de meeste plaats innam op die stroken, wat meer naar het zuiden toe, bezat de in Zuiderveen woonachtige wed. Harm Melles een veenplaats. Samen met de eigenaren van twee belendende veenplaatsen, ds. Tiddo Waldrik Siertsema van Eexta en de erven van de gezworene Amsingh uit Noordbroek, vatte zij het plan op, om hier turf te laten graven. Daarvoor moest er echter eerst een kanaaltje komen voor de afvoer van water en turf.
Zo’n kanaaltje kon je niet zomaar aanleggen, in dit geval al helemaal niet doordat het een voetpad en een rijweg tussen Winschoten en Pekela kruiste. Daarom wilden de weduwe Melles en consorten ten behoeve van dat voetpad “een genoegzaam bat of klap” over de wijk aanleggen, “en over de weg eene klapbrug”. Beide projecten zouden uiteraard op hun kosten worden uitgevoerd, evenzo het toekomstig onderhoud. Eind juli 1802 legden de weduwe Melles & co. hun plan met een “figurative kaart” voor aan de Winschoter dijkrichters en de Oldambster drost, “als de schouwing [en] overschouw respective hebbende over gemelde voetpad en rijdweg”. Zonder hun instemming konden beide benodigde doorgravingen immers niet doorgaan.
Op 21 september dat jaar lag er een advies van de dijkrichters, waarmee de wed. Melles & co. genoegen namen. Vervolgens zouden zij en de dijkrechters een contract opstellen, maar bleef het maandenlang stil.
Toch begon nog in 1802 het wijkgraven. Toen de arbeiders hiermee in het voorjaar van 1803 het voetpad naderden, kwamen echter vijf gezinshoofden van het Zuiderveen in het geweer:
- Jan A. Udes
- Hindrik Harms
- Engelke Geerds
- Jan Folkers
- en Roelf Jans
Zij vertelden de drost dat ze in het bezit waren van een gebruiksrecht op
“zeker pat genaamd het Hondepat, lopende van het (Winschoter) Agterholt tot over de Zuiderveenster veenbouwten na de Pekela.”
Langs dit Hondepad lagen hun huizen of hemen. Ze gebruikten het om naar de Pekela te komen. Maar nu ervoeren ze dat de wed. Melles & co. op het punt stonden om dat pad door te laten graven en daarmee waren ze het volstrekt oneens,
“aangezien nu daardoor voor de rem[onstran[ten een omweg na de Pekela van meer dan een quartier uurs staat te worden geobtineert.”
Vandaar dat ze stopzetting van het werk wilden, wat de plaatselijke wedman door middel van een bevelschrift aan de wed. Melles & co. zou moeten overbrengen. Op 2 april 1803 willigde klerk Ogterop in afwezigheid van de drost het verzoek om zo’n bevelschrift in.
Blijkbaar was er te weinig rekening gehouden met deze Zuiderveensters die van het Hondepad gebruik maakten. De communicatie door de Winschoter dijkrichters zal dan ook vast niet optimaal geweest zijn. Hangende het geschil werden de rekesten van de adspirant-verveners ook niet afgeschreven in het Oldambtster rekestenprothocol. Dat gebeurde pas toen de hobbel gladgestreken was. Op 3 mei 1803 verleende de drost eindelijk zijn goedkeuring aan de plannen van de wed. Melles & co.,
“ter aansnijding van van eenig veen en de daartoe nodige doorsniding van het voetpat en rijdweg na de Pekela.”
Waar de nieuwe wijk kwam te liggen, is niet moeilijk te raden. Tussen Winschoten en Pekela kruiste even later namelijk maar één water de toenmalige rijweg en dat was de Zuiderveenster Hoofdwijk, tevens het enige kanaaltje van het Zuiderveen. Op bovenstaande HisGis-kaart, gebaseerd op het kadaster van ca. 1830, steekt dit kanaaltje vanuit het oosten als een winkelhaak in ‘t roze van de Zuiderveenster heidevelden. Even ten noorden van Oude Pekela (en het verdwenen Strobos) lost het nog steeds zijn water in het Pekelder Hoofddiep.
Waar het Hondepad precies lag, is een moeilijker te beantwoorden vraag. Van bovengenoemde vijf bezwaarmakers, zijn er dertig jaar later echter nog drie te herkennen in het kadaster, te weten Jan Alberts Udes, Engelke Geerds van der Veer en Roelf Jans Start. Alle drie woonden zij op het noordwestelijke uiteind van Zuiderveen.
Ook geeft de kadasterkaart een eindje ten westen van de klapbrug in de rijweg Winschoten-Pekela een tweede overbrugging weer, wat de bat of klap zou kunnen zijn die er werd neergelegd voor het voetpad.
Verder zijn wat oudere detailkaarten van Zuiderveenster veenplaatsen, die elk een glimp van het voetpad geven. Op een kaart van 1725 ligt dat een eind ten westen en parallel aan de rijweg, vlak langs enkele boerderijtjes. Op de kaart die de wed. Melles & co. in 1803 lieten maken, wordt dit voetpad inderdaad het Hondenpad genoemd en ligt het eveneens een eind ten westen van en evenwijdig aan de rijweg, min of meer op de grens van afgeveend land en heide. Op een schetskaartje van 1800-1810 tenslotte, vinden we de naam Hondenpad bovendien, opnieuw een eind ten westen van de rijweg en pal ten oosten van een aantal herkenbare kadastrale nummers, die echter veel later met potlood op de kaart aangebracht zijn.
Een en ander geeft wel aanwijzingen, maar geen uitsluitsel waar we het Zuiderveenster Hondepad moeten zoeken. Zekerheid komt er pas door de kaart die Huguenin omstreeks 1825 maakte. Deze bevat een stippelllijn, die ik op onderstaande uitsnede met lila heb gemarkeerd:

Het Hondepad door Zuiderveen (lila). A = Woonplaats van de bezwaarden tegen afsnijding van het Hondepad ; B = Bat over door Zuiderveenster Hoofdwijk; C = Klap in de rijweg; D = Strobos; E = De toenmalige rijweg Winschoten-Pekela (nu verdwenen).
Gemakkelijk is nu ook te zien, waarom nu juist de bewoners van het noordwestelijke uiteind van Zuiderveen (A) klaagden. Als ze naar de Pekela wilden, vormde de rijweg (E) voor voetgangers een enorme omweg, vergeleken bij het Hondepad. Afgaande op de kadasterkaart (maar niet op Huguenin) lagen hun boerderijen en andere huizen ook het verst van de rijweg af.
Intussen laat de kaart van Huguenin nog een andere, vanuit het zuiden recht doorgaande stippellijn zien. Dit andere pad blijkt deels de voorganger van de N972.
Morgen een vervolg over hondepaden in het algemeen en die bij Meeden, Bellingwolde en Vriescheloo in het bijzonder.
—
Bronnen, behalve de gelinkte: RHC Groninger Archieven, Toegang 731 (archief gerecht Oldambt) inv.nr. 6142 (rekestboek).
Leta – een familienaam thuisgebracht
Geplaatst op: 13 januari 2017 Hoort bij: Geschiedenis, Veldnamen Een reactie plaatsen
Vastgoed van Albert Wirtjes Leta, volgens het kadaster van ca. 1830. Bron: HisGis.
Op zoek naar gegevens over hondepaadjes, kom ik in een rechtbankverslag van 1873 de familienaam Leta tegen, in dit geval toebehorend aan een boer, woonachtig op de Smokerij onder Wedde.
Leta. In mijn UK-tijd was onze redactie-secretaris altijd heel goed te spreken over een gewezen student-redacteur die zo heette. Je zou denken dat de naam Italiaans, Frans of Zwisers was, maar ze blijkt zo Gronings als wat.
En ook nog bijzonder honkvast, zo leert een query in Alle Groningers. In totaal komen er in die databank 179 meldingen van de familienaam Leta voor en 150 daarvan (84 %), zijn afkomstig uit de gemeente Bellingwolde.
De naam is voor het eerst geregistreerd in een geboorteakte van die gemeente uit 1812. Een boer Albert Wirtjes Leta geeft dan ten gemeentehuize aan, dat zijn vrouw en hij een dochter hebben gekregen.
Deze Albert Wirtjes Leta heeft volgens het kadaster van ca. 1830 een boerderij te Leijte, oftewel op De Lethe, tussen Bellingwolde en de landsgrens, maar de grond erbij is een opstrekkende heerd van die grens tot een eind voorbij Bellingwolde. Bovendien heeft deze Leta nog zo’n langgerekte heerd op de Vriescheloër Vennen en Veenlanden ten zuiden van Bellingwolde, naast losse percelen op de Bellingwolder Binnenlanden richting Oudeschans en op Hebrecht. Voor al dat land hoefde Albert Wirtjes Leta maar weinig grondbelasting te betalen, maar toch moet hij een van de rijkere ingezetenen zijn geweest van het smokkelaarsnest De Lethe.
Alleen, waarom laat iemand zich naar zijn eigen woonplaats noemen? De Lethe heette immers ook wel Leta, bijvoorbeeld in kranten, zelfs vrij laat nog.
Achternamen moesten identificatie faciliteren. Als ergens twee bewoners bijvoorbeeld Jan Pieters heetten, dan ging men de ene Bos noemen en de ander Dijk, naar hun woonplaatsen. Maar er was geen andere Albert Wirtjes bij leven van deze Albert Wirtjes, in heel Groningerland niet. De naam Leta diende er dus niet ter bevordering van een lokaal onderscheidingsvermogen.
Bewoners van De Lethe konden zich allemaal wel zo noemen. Het onderscheid dat de naam Leta in 1812 officieel aanbracht (en mogelijk eerder inofficieel als bijnaam, al weten we dat niet) moet dan hebben gegolden voor een wijdere omgeving. Albert Wirtjes was dus niet zozeer op zijn directe woonomgeving gericht, toen hij zich in 1812 zo liet noemen. Het is paradoxaal, maar juist door zijn wijdere oriëntatie liet hij zich precies plaatsen.
(Licht herzien op 14.1)
Een schetsje van de Midwolder meenscheer
Geplaatst op: 14 april 2015 Hoort bij: Geschiedenis, Veldnamen 3 reacties
Nee, dit is geen schatkaart. Het kaartje is op zich een schat.
Het betreft een ruw, heel snel getekend potloodschetsje uit 1808-1810 van de Midwolder meenscheer, een gemeenschappelijk weidegebied waar boeren naar rato van het bedrag dat ze aan grondbelasting betaalden, paarden en vee mochten laten grazen.
Volgen we de contouren vanaf linksboven (het noordwesten) met de klok mee. Linksboven zien we allereerst de term hooiland staan en de aanduiding voor een huis met de naam Pasop. Het is de oudste naamsvermelding van Pasop, destijds een herberg. Over de weg hier zien we ook een aanduiding van de wring (= boerenhek) die passanten niet open mochten laten staan: Pas op!
Ter weerszijden van de oostelijke uitstulping van de meenscheer, rechtsboven en rechtscentraal, de kant van Lettelbert op, lag er ook boerenhooiland. De Midwolder meenscheer werd hier omgeven door drassige gronden, waar alleen in de zomer een snee hooi vanaf te halen viel. Hier in het oosten is de grens van de meenscheer niet direct herkenbaar gemarkeerd, maar de uiterste oostgrens lag zo ongeveer op dezelfde lengte als de kerk van Lettelbert.
Helemaal onderaan het schetsje, in het zuiden, zien we de kerk van Midwolde. Vanaf die kerk had je iets voorbij de dubbele kniebocht ter hoogte van de Hondehoek de oosterwring die toegang gaf tot de meenscheer. Op dezelfde hoogte, maar dan in het westen, bij de Hoge Traan en aan het begin van de Traansterweg, lag de westerwring, die het drietal toegangen tot de meenscheer completeerde. Vandaar naar het noorden kreeg je eerst de petgaten van de Traan en daarna een eendenkooi. Het hooiland waarmee we deze rondgang begonnen, bestond gedeeltelijk nog uit heide.
Over de meenscheer liep een tweetal wegen. Vanaf het noorden langs het huis Pasop had je de meenscheerweg, nu de N978 of Pasop, die naar het zuiden toe richting de westerwring zwenkte. De andere weg, richting oosterwring en kerk van Midwolde, heette “nieuwe weg” en was kennelijk recenter aangelegd dan de oude meenscheerweg.
Ten noordwesten van de meenscheerweg viel de grens van de meenscheer zo’n beetje samen met de huidige Traansterweg. In het tussenliggende gebied staan een rondje met het woord Bult en een slordig rechthoekje met de term Zantvoor. Bult was een lokale boerenfamilienaam, wellicht afkomstig van een huis- en/of veldnaam en van Zantvoor(t) ben ik geneigd hetzelfde te denken. Rond de nogal willekeurig aangegeven lokaties Bult en Zandvoort was de meenscheer al voor 1808 overgegaan in handen van particulieren die haar verkavelden. Iets wat in de decennia na het maken van de kaart met de hele meenscheer zou gebeuren.
—
Bron: RHC Groninger Archieven Toegang 626 (Huisarchief Nienoord) inv.nr. 604 (Processtukken die het recht van Nienoord op een groot aandeel in de meenscheer van Midwolde moesten verdedigen, 1808-1810).
Kikkerstreek, Kikkersteeg, Kikkerpolder
Geplaatst op: 30 maart 2015 Hoort bij: Ommelanden, Veldnamen Een reactie plaatsen
Drie jaar geleden schreef ik hier over de toponiemen Kikkerstreek en Kikkersteeg, zoals die in Hoogkerk, De Poffert en Zuidhorn bestonden. De Kikkerstreken van Hoogkerk en De Poffert waren geen officiële namen en zijn in vergetelheid geraakt. De steeg in Zuidhorn daarentegen, waar de huisjes net zo klein waren, bestaat nog steeds, maar dan als Kikkerstraat. Naderhand ontdekte ik dat die officiële straatnaam ook in Aduard voorkwam, maar daar is verdwenen. Waarschijnlijk omdat hij stigmatiseerde. Zoals ik destijds al schreef, hadden al deze kikkerige woonoorden gemeen, dat ze relatief laag ten opzichte van hun omgeving lagen en dat de status van de bewoners ook een nederige was.
Maar niet alleen in het Westerkwartier werd de kikker vernoemd op zompige vestigingsplaatsen. Dat gebeurde ook in het Oldambt, aldus Jan Pieter Koers in het laatste nummer van Duvekoater. Tussen Midwolda en Scheemda had je daar namelijk de Kikkerpolder, een onofficiële aanduiding voor de Zuiderpolder. Ondanks het lage maaiveld (– 0,5 NAP) woonden hier halverwege de negentiende eeuw al vier gezinnen, een aantal dat in 1900 tot vijftien vermeerderd was. Deze mensen leefden volgens Koers in kleine arbeidershuisjes, maar met grote tuinen:
“Net als Meerland en Niesoord was de Kikkerpolder de plek voor de allerarmsten. Ze moesten genoegen nemen met laag en daardoor dikwijls nat land, vochtige woningen en een onverharde laan naar de bewoonde wereld. In herfst en winter was het ploeteren door de modder.”
De Kikkerpolder bleef nog lang gevoelig voor wateroverlast. In de eerste decennia van de twintigste eeuw stond de omgeving er regelmatig blank.
—
J.P. Koers, ‘Kikkerpolder vroeger waterrijke woonplaats’, Duvekoater 55 (maart 2015).
Naschrift 29 november 2023
In Oostwold bij de Kronmme Elleboog had je nog een Kikkerbaarge in het land, nu nog een eilandje in het meer tussen Oostwold wn Meerland (bron Duvekoater nr. 72, november 2023):

Hoedekast, een intrigerende veldnaam
Geplaatst op: 19 december 2014 Hoort bij: Veldnamen 2 reacties
Zwarte driekante steek of tricorne. Museum Rotterdam.
Begin 1785 speelde een proces over de Hoedekast: vijf grazen hooiland onder Lettelbert. Ik was eigenlijk niet op zoek naar veldnamen in het civiele prothocol van Vredewold, maar aan zo’n toponiem blijft mijn oog wel haken. Dat komt ook doordat het inconsistent lijkt: een kast staat immers rechtop, terwijl hooiland plat ligt. Dat maakt dan nieuwsgierig: hoe komen ze op zo’n naam?
Beetje googelen op Hoedekast levert meteen al het resultaat dat de eigenaren van de Hoedekast onder Lettelbert, de erven Van Ewsum, nog wel vier jaar hebben geprocedeerd tegen de huurder van dit hooiland, die in Romen onder Roden woonde.
En, verrassing: ik blijk niet de eerste die nieuwsgierig is naar de naam. De veldnamenonderzoeker Wieringa schreef er een artikel over in de Driemaandelijkse Bladen van 1976, aflevering 1. Dat heb ik maar eens rap geraadpleegd. Wieringa kwam de opvallende naam maar liefst vijf maal tegen: op de Zeyer es, op de Peizer Middelhorst, op de Glimmermade, in de Onnerpolder en ook bij Lettelbert aan het Leekstermeer, waarmee ik dan meteen een nadere plaatsbepaling van ‘mijn’ Hoedekast heb. Een Hoedekast onder Lieveren had Wieringa dan nog gemist, maar dat vergeef ik hem graag.
Want hij geeft ook nog eens een alleszins geloofwaardige verklaring voor de naam. Hem viel ten eerste de eendere vorm van alle percelen op: ze waren driehoekig. In het WNT vond hij de betekenis van hoedekas (zonder t, van het Franse cas) als beschermend foedraal voor een hoed. Het WNT verwijst naar een publicatie over Zaanse volkstaal, dat de hoed nader preciseert als een steek. De driehoekige stukken grond werden her en der dus Hoedekas genoemd, omdat hun vorm de naamgevers deed denken aan die van een foedraal voor een driekantige steek.
Wieringa verzamelde zijn veldnamen in de jaren 60 en 70 door lokale zegslieden ernaar te vragen, en in zijn artikel ontbreekt de historische dimensie. De driekante steek of tricorne was als manshoed zo tussen 1690 en 1770 in de mode. In die periode moeten de driehoekige lapjes grond de naam Hoedekas hebben gekregen. Het gaat dus niet om oud cultuurland, maar om grond die destijds in gebruik kwam en toen pas een naam kreeg.
Overigens kwam Wieringa ook nog latere verbasteringen tegen. Omdat hoed in de streektaal houd is, ontwikkelde zich wel de veldnaam Houtkast uit Hoedekas. Liggen misverstand, onbegrip en verkeerde conclusies hier al op de loer, een andere vervorming geeft daar helemaal aanleiding toe, te weten: Hoerekast.
Dialectiek der toponiemen
Geplaatst op: 9 november 2014 Hoort bij: Ommelanden, Veldnamen 2 reactiesOp een dam aan de Lopsterweg onder Stedum ziet men dit plaatsnaambord:


Het bord, zo blijkt uit een stuk in De Stedumer van mei 2011 (pag. 8 e.v.), is een restant van een oudejaarsstunt van een paar jaar eerder. Een eindje verder ligt namelijk de buurtschap Juist onder Loppersum en de initiatiefnemers vonden het kennelijk nodig om zich hierbij aan te sluiten, onder gelijktijdige beklemtoning van de lokale eigenheid.
Het bord schijnt vervaardigd te zijn door het bedrijf dat ook officiële plaatsnaamborden maakt. Een van de initiatiefnemers wist de weg – hij werkt bij de gemeente Groningen als facility manager.
Iets over de namen Hoogkerk en Leegkerk
Geplaatst op: 31 oktober 2014 Hoort bij: Hoogkerk, Veldnamen 5 reactiesDe kerk van Hoogkerk is niet hoger dan die van Leegkerk (leeg = laag). Ook ligt die eerste kerk niet hoger. Hoe komt het dan dat Hoogkerk Hoogkerk en Leegkerk Leegkerk heet?
Zoals gezegd, is de onginning van Lieuwerderwolde (grofweg de latere gemeente Hoogkerk) al in de tiende en elfde eeuw begonnen. Als we afgaan op archeologische waarnemingen is er in de twaalfde en begin dertiende eeuw een oponthoud geweest, veroorzaakt door overstromingen vanuit zee die klei-afzettingen achterlieten. Daarna echter, zet de kolonisatie onverminderd door, want bij bijna alle opgravingen in dit gebied kwam er aardewerk tevooorschijn dat uit de dertiende eeuw dateert.
Die dertiende eeuw was kennelijk een bloeitijd, want nog in die eeuw wordt Lieuwerderwolde opgesplitst in een Noord-Lieuwerderwolde en een Zuid-Lieuwerderwolde. Onder het eerste moeten we Leegkerk verstaan en onder het tweede Hoogkerk, namen die vanaf ongeveer 1300 langzamerhand en aan het eind van de Middeleeuwen helemaal de plaats innemen van Noord- en Zuid Lieuwerderwolde.
Uiteraard hangen deze nieuwe namen samen met de twee kerken die de bewoners hier hebben gesticht. De eerste kerkgebouwen waren waarschijnlijk net als overal elders nogal bescheiden constructies van hout, maar later werden de kerken allengs groter en van steen opgetrokken. In hun nieuwe, grotere formaat, werden de kerken ook steeds zichtbaarder in het landschap. Mensen gingen zich erop oriënteren als ze zich door het landschap voortbewogen, vandaar dat de oude namen Noord- en Zuid-Lieuwerderwolde langzamerhand verdwenen en plaatsmaakten voor Leegkerk en Hoogkerk, een proces dat tegen het eind van de Middeleeuwen voltooid was.
De namen Leegkerk en Hoogkerk sloegen daarbij niet zozeer op de hoogte van de kerkgebouwen, als wel op de relatieve laagte en hoogte ten opzichte van elkaar van de gebieden waar ze stonden, de kerspelen. Het kerspel Hoogkerk lag aanvankelijk gemiddeld een stuk hoger dan het kerspel Leegkerk. Als je echter op de actuele hoogtekaart kijkt, is dat nu precies andersom, en dat komt doordat het veenpakket – dat bij Leegkerk en de kwelder nog vrij dun was, naar het zuiden toe steeds hoger opliep, zodat het in de omgeving van de Peizerweg wel een meter of twee, drie dik was – in de loop van het ontginningsproces vrijwel helemaal verdween.
Voor de ontginningen lag het maaiveld in Hoogkerk dus een stuk hoger dan nu. Dat het veen verdween kwam overigens niet primair door turfwinning. Als je veen voor agrarische doeleinden met greppels en sloten ontwatert, zoals de kolonisten deden, dan help je een onomkeerbaar bodemdalingsproces op gang. Het organische veenmateriaal oxydeert namelijk – het verbindt zich, blootgesteld aan de open lucht, met zuurstof en vervliegt dan als het ware in de dampkring, waarbij overigens enorm veel co2 vrijkomt.
Om het maaiveld droog te houden, moesten de veenboeren van Hoogkerk hun greppels en sloten dus steeds weer uitdiepen, waarmee ze de afkalving van de veenlaag steeds verder bevorderden. Uiteindelijk verdween zo bijna al het veen van Lieuwerderwolde, en dat vooral in de omgeving Hoogkerk, waardoor die naam achteraf een beetje onlogisch lijkt ten opzichte van Leegkerk, maar het destijds, toen deze namen ontstonden, dus niet was.
(Uit een lezing over de velsnamen van de voormalige gemeente Hoogkerk die ik een paar keer heb gehouden.)
Lieuwerderwolde
Geplaatst op: 7 oktober 2014 Hoort bij: Geschiedenis, Hoogkerk, Veldnamen 8 reactiesDe alleroudste geografische naam voor de omgeving van Hoogkerk is, in de meest waarschijnlijke transcriptie:

Deze streeknaam duikt voor het eerst op in een goederenlijst, eigenlijk een lijst met Friese aanwinsten, van de Duitse abdij Werden uit de jaren 1030-1050.
De hele Middeleeuwen door is die naam Lieuwerderwolde gangbaar geweest, nog tot diep in de vijftiende eeuw. Nadien raakte ze in de vergetelheid, zodanig zelfs, dat allerlei geleerden zich er naderhand het hoofd over hebben gebroken waar dat Lieuwerderwolde nou eigenlijk precies lag. De consensus is nu dat het zowel Leegkerk, als Hoogkerk omvatte, en mogelijk ook een gebied ten zuiden van Hoogkerk dat later bij de stad Groningen ging horen: het westelijke deel van het Gelkingeland.
Als we die naam Lieuwerderwolde wat beter gaan bekijken, en hem ontbinden in factoren, dan ontdekken we dat de naam uit drie delen bestaat. Van achteren naar voren:
- wold
- werd
- Liuwe
Bij elk van die drie delen wil ik even stilstaan.
Wold
Om met dat Wold te beginnen, dat was niet een woud of een bos. Nee, verre van dat, het ging om een veengwildernis, die in het noorden aan de rafelige rand van de kwelder tussen Dorkwerd en Leegkerk begon en die helemaal naar het zuiden naar de latere Eelder en Peizermaden doorliep. Bij de kwelder en langs de beekjes en geulen die zoet water vanaf het Drents plateau naar de kwelder afvoerden, bestond dat veengebied voornamelijk uit rietmoeras en armetierig, drassig onland met grassen en russen. Wellicht was er op wat hogere zandrugjes naar het zuiden wat meer kreupelhout te zien, en nog verder naar het zuiden zag je wellicht broekbos, in elk geval was het niet iets wat je je bij een woud met majestueuze bomen voorstelt:

Lieuwerderwolde was hierin overigens volstrekt niet uniek, want een groot deel van de provincie Groningen bestond uit dergelijke biotopen. Als je de daar bovenuitstekende Hondsrug met de stad Groningen en Haren voorstelt als het lijf van een vlinder dan waren die woldgebieden de vleugels van die vlinder, die zich naar het westen uitstrekten tot diep in het Westerkwartier en naar het oosten tot diep in Duurswold (de streek rond Slochteren) en de latere veenkoloniën. Aan al die moerassigheid hier dankte de stad haar strategische positie als bruggehoofd tussen Drenthe en de hogere kleigebieden van Hunsingo en Fivelingo. Als je naar die rijke Friese Ommelanden wilde, kon je nauwelijks om de stad heen. Ze lag zogezegd op een veenpas.
Namen met wold en wolde komen in de omgeving van Hogkerk veel voor. Ik wijs op Peizerwolde, Paterswolde, Roderwolde, Foxwolde, Leutingewolde, Oostwold, Midwolde en niet te vergeten Vredewold of Fredewalda, het zustergebied van Liuvurtherowalda.
Werd
De mens ging deze woldgebieden zo vanaf de tiende eeuw in gebruik nemen en ontginnen. En daarmee kom ik op het middenstuk in de naam Lieuwerderwolde: het element ‘werd’. Ongetwijfeld was dat een wierde of terp. En aangezien archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat Lieuwerderwolde vanaf het noorden is ontgonnnen, zullen we die wierde daar moeten zoeken. Lichtendag, een onderzoeker die een fantastisch proefschrift schreef over de ontginning van de Groningse woldgebieden, wees erop dat de aanwinstenlijst van het klooster Werden ook de naam Liuvurd bevatte, dus Lieuwerd, en dat die wierde en het bijbehorende Lieuwerderwold dicht bij elkaar moeten hebben gelegen. Hij ging er vanuit dat het toponiem Lieuwerd de aanduiding was voor Kleiwerd, de wierde tegenover Slaperstil aan de andere kant van de Friesestraatweg.
Ik moet zeggen dat ik daar wel enige twijfels bij heb. Weliswaar lijken de namen Lieuwerd en Kleiwerd wel wat op elkaar, je zou dus kunnen veronderstellen dat de tweede uit de eerste ontstaan is, maar de naam Cleywerd is al vrij oud en komt al voor in het middeleeuwse cartularium van Selwerd. Siemon Reker, die ik er naar vroeg, kent ook geen voorbeelden van namen, waar een k vooraan geplakt is. Voorlopig houdt ik het er daarom op dat we die wierde moeten zoeken in de omgeving van Leegkerk. Het gaat dan wel om een vroege wierde voor die omgeving, waar de meeste wierden, getuige archeologisch onderzoek, uit de twaalfde en dertiende eeuw stammen. Als ik een gissing mag doen, dan zou ik de wierde aanwijzen waarop de kerk van Leegkerk staat.
In elk geval is het onzin om te veronderstellen dat Lieuwerderwolde vanuit het Drentse Lieveren gekoloniseerd zou zijn, want tussen Lieveren en Hoogkerk heb je nog de oude Drentse dorpen Roden en Peize, en die zouden zich echt niet de kaas van het brood laten eten door een zuidelijker gelegen zusje.
Liuwe
Tot slot van deze ontleding van Lieuwerderwolde nog even dat Liuwe. Hiermee hebben we de vroegst bekende inwoner van deze streek te pakken, de oervader, zeg maar, van Leegkerk en Hoogkerk.
En dat was een Fries! Want de naam Lieuwe is een Friese naam. In dit verband doet het terzake dat er enige twijfel bestaat of Lieuwerderwolde oorspronkelijk nou bij de Friese Ommelanden of bij het Gorecht en daarmee bij Drenthe hoorde. En inderdaad zijn er wat aanwijzingen dat het gebied van origine Drents was. Zo is er een handvol stokleggingsbrieven voor Lieuwerderwolder percelen bewaard gebleven uit de periode rond 1400. Een stoklegging was een Drents ritueel bij eigendomsoverdrachten: door in aanwezigheid van getuigen een stok met een formule op de grond te leggen, deed de verkoper afstand van de grond, terwijl de koper die grond in eigendom aanvaardde door die stok met een soortgelijk prevelementje op te pakken. In Friese streken gebruikte men dat stokleggingsritueel niet.
Ook had de Groninger prefect en schulte begin veertiende eeuw nog enige zeggenschap in Lieuwerderwolder zaken, iets wat ophoudt raadselachtig te zijn als je veronderstelt dat Lieuwerderwolde ooit deel uitmaakte van het Gorecht en daarmee Drenthe. Van sommige namen in Lieuwerderwolde zijn bovendien twee varianten bekend, een Friese en een Drentse. Zo heette Elmersma ook wel Elmersink en Hoiting Hoitum. Eind veertiende eeuw echter, blijkt Lieuwerderwolde duidelijk verbonden met Hunsingo en het is daarmee Fries. Als de grond ooit Drents is geweest, dan werd hij vanuit de Friese Ommelanden door Friese kolonisten ontgonnen, vanaf de hoge oeverwallen langs de kwelder bij Leegkerk en dat zou dan de overgang van Drents naar Fries kunnen verklaren.
(Het bewerkte eerste deel van een lezing over de veldnamen van Hoogkerk, die ik binnenkort opnieuw ga houden.)
Tutjeshut, eerder Tutje Hut, oervorm Tuitjers Hutte
Geplaatst op: 14 augustus 2014 Hoort bij: Veldnamen 9 reacties
Tuitje Hut, ca. 1830 (kadaster). Links het huis in de hoek tussen de dijken van de Oude (boven) en de Nieuwe A (onder).
Onlangs hoorde ik hoe een sergeant Lok in Finsterwolde anno 1917 met zijn geweer een Duits militair vliegtuig uitschakelde, dat nog redelijk beschaafd kon landen bij Tutjeshut.
In Lok zijn heldendaad zit natuurlijk op zich al een verhaal, want als ik mij niet vergis was het ook nog eens de allereerste keer dat zoiets boven Nederland gebeurde. Maar dat verhaal stond destijds al in geuren en kleuren in allerlei kranten – er valt nog weinig eer aan te behalen. Veel intrigerender is dan de naam Tutjeshut.
Tutjeshut bestaat niet meer, er ligt nu een plas. Het was een buurtschapje van hooguit een huis of drie ten zuidwesten van Nieuweschans. Het lag in de scherpe hoek die de Oude A en de Nieuwe A daar met elkaar maakten, op de uiterste westpunt van een Stads Kijle lands. Doordat de stad Groningen hier vanaf de zeventiende eeuw de (onder)grond bezat, zijn er redelijk wat kaarten van de omgeving. Op die van voor 1800 (a, b) is er ter plaatse nog geen enkel huis of hut te vinden, laat staan een specifiek toponiem. Op een schets van uiterlijk 1813 echter, verschijnt er een huisvorm met de aanduiding Tuitjers Hutte, waarover straks meer.

Tuitjers Hutte volgens een schets van ca. 1800, die niet west-oost, maar oost-west georiënteerd is.
De buurtschap zal dus omstreeks 1800 zijn ontstaan. De kadasterkaart van 1830 (zie bovenaan dit logje) laat er nog steeds een enkel huis zien met een ronde structuur ervoor, half op de dijk langs de Nieuwe A. Waarschijnlijk betreft het een watermolen met een watermulderswoning erachter. Interessant is dat de grond hier aan het uiterste eind ligt van de opstrek van een Nieuw-Beerster heerd, wiens eigenaar ook de grond en de opstal van Tutjeshut in eigendom heeft. Waarschijnlijk sloeg die watermolen het water van diens en mogelijk ook andermans (lage) land uit naar de A. Op de kadasterkaart heet het hier overigens nog geen Tutjeshut, maar Tutje Hut, een naam zonder bezitterige s die we ook in aanbestedingsadvertenties uit 1829 aantreffen..
Het toponiem hier ontwikkelde zich dus van Tuitjers Hutte, via Tutje Hut, tot Tutjeshut, de naam die vanaf 1850 vrijwel het alleenrecht lijkt te hebben..
De vroegste verschijningsvorm Tuitjers Hutte lijkt me samen te hangen met die van de familie Tuitjer die vanaf ongeveer 1740 in het kerspel Nieuw-Beerta leefde. De familienaam op haar beurt zou afgeleid kunnen zijn van een lichamelijke eigenschap, of een bezigheid. Qua lichamelijke eigenschap denk ik dan aan getuite lippen, en qua bezigheid aan het bespelen van een hoorn of trompet. Maar het zou vanwege tude, het Groningse woord voor kip. ook nog kunnen samenhangen met het houden van kippen, wie weet.
Minstens zo interessant als de oervorm Tuitjers Hutte, is de verdere ontwikkeling van het toponiem. Blijkbaar begreep men rond 1830 al niet meer het verband met de familie, die inderdaad al lang en breed naar Winschoten, Bellingwolde en Nieuwe Pekela verhuisd was. In die tijd staat het Groningse ‘tuttje’ nog voor een onnozel meisje, als we afgaan op de woordenlijst van Laurman. Volgens het woordenboek van Molema uit 1887 is tutje echter.een liefkozende aanspreekvorm voor een bemind meisje geworden. Terwijl Ter Laan in 1952 bij tutje naar tudde verwijst, wat eveneens staat voor schat: “Kom hier mien tudde!”
De associaties kunnen in de loop der tijd dus nogal veranderen. Helaas is de term hut veel minder vaak in de woordenboeken vertegenwoordigd, maar ik herinner me nog heel goed mijn verbijstering, toen mijn oudoom in Feerwerd er zijn bijschuur mee aanduidde. Deze hut was inderdaad kleiner dan de hoofdschuur, maar voor mijn Drentse dorpsjongensbegrippen toch nog reusachtig groot voor een hut. Hut betekende in Groningen van oudsher echter ook: kleine woning. Denk aan de sarrieshutten, van de belastingcontroleurs bij alle korenmolens.
Wellicht beklijfde de naam Tutjeshut ook door de klankmatige associatie met gezegden als huttegetut en met hutje en mutje. Huttegetut stond rond 1900 nog voor: armoedige rommel, allegaartje, samenraapsel en gespuis, terwijl met hutje en mutje betekende en nog steeds betekent: bepakt en bezakt, met heel het hebben en houden. Overigens komt het mutje in deze combinatie van mutte, motte of zeug, welk vrouwtjesvarkjen ergens wel goed past bij het armoedige samenraapsel.
Hoe dan ook, Tutjeshut hield de fantasie gaande. Gedurende haar bestaan en nog lang daarna.
Waar komt de naam Briltil vandaan?
Geplaatst op: 30 november 2012 Hoort bij: Geschiedenis, Veldnamen 7 reacties
Volgens de Wikipedia zou het dorp Briltil rond of zelfs iets voor 1600 zijn ontstaan. Til staat uiteraard voor brug, en “bril betekent drassig land”, aldus de internet-encyclopedie. Die in dit geval verder geen verklaring geeft, zoals ze dat nog wel doet bij het lemma Brillerij. “Bril”, zo meent de Wikipedia daar, “is oudfries voor drassig land”. Op nog weer een andere plek, bij Bruilweering, acht ze de naam afgeleid van “bruil (drassig land)” en als je dan doorklikt, kom je uit bij bruul, “oorspronkelijk een afgepaald gebied”, later “een braakliggend en vaak moerassig stuk land, meestal net houtgewas begroeid”.
Ik moet zeggen dat ik mijn vraagtekens heb bij deze afleidingen. In de eerste plaats omdat ik dergelijke verwijzingen naar Oudfriese drassigheid niet tegenkom bij de lemmata bril in het WNT en het WFT, zoals die in één pakketje op internet te vinden zijn.
Maar om me nu even tot Briltil te beperken, eind 16e eeuw werd het Fries in deze omgeving sowieso alleen nog maar door ‘import’ gesproken, en of die dan nog steeds haar stempel kon drukken op lokale toponiemen is twijfelachtig. Bovendien lijkt een oudere vermelding van Bril ter plaatse niet voor te komen, zodat het gebruiken van een middeleeuwse veldnaam ter aanduiding van het gehucht ook niet voor de hand ligt.
Het is zelfs de vraag of er rond 1600 meteen al sprake was van een gehucht. Ik denk van niet, volgens mij is dat gehucht pas na ca. 1650 ontstaan rond een misschien al wat ouder huis dat bekend stond als De Bril. Van dit huis vond ik een koopcontract uit 1810, toen het door Grietje Jannes, de wed. Tomes Tekkes (Oostinga), verkocht werd aan Hindrik Derks (Kranenborg) en diens vrouw Geeske Eltjes. Het heet dan:
Eener behuisinge de Bril genaamd onder Zuidhorn No 37 wordende tot dus verre door de woners van het oppassen van het verlaat van dit departement Groningen jaarlijks genoten tien ducatons en verdere emolumenten wegens het doorschutten van schepen; benevens de vaste beklemming van 33 grazen land, geleegen onder Zuidhorn en Noordhorn (…) doende jaarlijks aan Jacob Ebels en vrouw tot hure ƒ 36-5-0.
Met andere woorden, onder huize De Bril zat ruim 13 hectare land beklemd, zodat je het een (kleine) boerderij mag noemen. Ook bedienden de bewoners het verlaat of de sluis ter plaatse. Bij veel verlaten fungeerde het huis van de verlaatsmeester tevens als tapperij, waarmee een mooie duit werd bijverdiend. Dat zal ook hier het geval geweest zijn.
Waarschijnlijk was de boerderij-verlaatsmeesterswoning-tapperij al het eigendom van verkoopsters schoonvader geweest, want de kopers beloofden een oude, door haar geërfde schuldbrief ten laste van Tekke Tomes en diens vrouw Romtje Klaasen te delgen. In elk geval moesten kopers de redelijk considerabele aankoopsom van 3400 gulden voor Oude Mei 1810 voldoen.
De Bril was een vrij gangbare huisnaam, die je bijvoorbeeld ook aantrof in Groningen, Delft en Amsterdam. In alle gevallen zal er een bril-achtig beeldmerk op een uithangbord of gevelsteen hebben gestaan. Het kan ook zijn dat het een lemniscaat betrof, symbool voor de oneindigheid en het eeuwige leven. In het geval van De Bril bij Zuidhorn zou dat dan net als een gewone bril hebben kunnen slaan op het weidse uitzicht langs zowel het Hoendiep als het Kolonelsdiep.
Dankzij de naam van de koper in 1810 is namelijk vrij eenvoudig de exacte locatie van De Bril ten tijde van het eerste kadaster, te bepalen. De boerderij-sluiswachterswoning-tapperij bevond zich exact op de plek waar zich nu het bekende steakhouse van André Dokter bevindt:

Hoe dominant De Bril indertijd nog in deze omgeving was, blijkt als we het bijbehorende landbezit bij Hisgis laten oplichten:

Kortom, de Bril was een boerderij-verlaatsmeesterswoning-tapperij die zijn opkomst vooral dankte aan het kruispunt van vaarwegen ter plaatse. Waarschijnlijk bevatte het uithangbord een bril of lemniscaat, waarbij in beide gevallen het uitzicht èn het eeuwige leven een motief zouden kunnen hebben gevormd. Vooral dankzij de komst van het Hoendiep gaat dit huis floreren. Na verloop van tijd ontstaat er een gehucht rond De Bril, dat dan net als de brug de naam aan het hier dominante vastgoed ontleent.
—
Bron van de geciteerde akte: RHC Groninger Archieven, toegang 735 – Jurisdictie Westerkwartier, inv.nr. 677 d.d. 25 januari 1810.
Een aaibare huisnaam achter Sauwerd
Geplaatst op: 16 september 2012 Hoort bij: Ommelanden, Veldnamen 1 reactie
Tja, daar kijk je dan vreemd van op. Toch maar even googlen. Blijkt het bord van een kattenpension te zijn. Uiteraard is dat genoemd naar deze onvergetelijke vertolking van het kinderliedje.
Groningerlandsland
Geplaatst op: 31 juli 2012 Hoort bij: Hoogkerk, Veldnamen Een reactie plaatsenEen rare veldnaam vind ik het eerst, dat ‘Groningerlandsland’ voor een stuk hooiland in de gemeente Hoogkerk, anno 1856. Al het land onder Hoogkerk is immers, goed beschouwd, Groningerlandsland. Het ligt toch allemaal in Groningerland – de naam duidt geen onderscheidende kwaliteit aan, denk je.
Tot je je bij herlezing van de advertentie realiseert dat de verkopers een boer en zijn broer uit Een zijn, een gehucht dat nog net in Drenthe ligt, vrijwel op de grens met Friesland. Groningerlandsland moet voor deze Roelf en Berend Meelker de voor de hand liggende manier geweest zijn om hun waarschijnlijk énige stuk land in Groningerland aan te duiden. In Hoogkerk zal niemand die naam voor dat land hebben gebruikt.
De implicatie hiervan is, dat een veldnaam behoorlijk exclusief en particulier kan zijn. Wat voor de een het vastgoed kenmerkt, spreekt voor een ander zo vanzelf, dat die alleen een andere naam kan hebben gebezigd, als hij daar tenminste belang of interesse bij had.
Waar komt de naam Schifpot vandaan?
Geplaatst op: 12 juni 2012 Hoort bij: Geschiedenis, Ommelanden, Veldnamen 21 reacties
Zondag kwam ik weer eens langs Schifpot. Jaren geleden, in 2006, vroeg ik me al eens af wat die naam betekende, maar kwam er toen niet achter.
De eerste gissing was indertijd dat de naam van Schippot zou kunnen komen. Van mijn achterneef had ik eens gehoord dat hier, voordat de Torensmabrug er lag, een pontje over het Aduarderdiep heen en weer voer.
De oudste kaart waarop ik Schifpot vond was de chromotopografische, verkend in 1905 (een van de zogenaamde Bonnebladen). Onder het toponiem staat daarop de afkorting voetv. van voetveer. Door het ontbreken van oudere meldingen dacht ik dat het toponiem uit het eind van de 19e eeuw zou stammen en samenhing met een functiewijziging in het gebied.
Bij het eerste kadaster lag hier aan weerszijden van het Aduarderdiep nog louter weiland, in 1867 was er op de Feerwerder kant een steenfabriek gekomen en stonden er bovendien kalkovens Dan komen er wat woninkjes bij in de bocht van het kanaal en ik vermoedde er ook een café. Bovendien lag er een kade. Met de komst van zulk vastgoed hing de naam samen, dacht ik. In elk geval situeerde ik Schifpot op de Feerwerder kant.
Indertijd moest ik de vraag laten rusten, maar nu ik er weer langskwam, besefte ik dat er intussen heel wat jaargangen Groningse kranten op de KB-website zijn komen staan. Ik besloot daar eens in te gaan zoeken.
De (voorlopig) oudste krantenmelding van Schifpot is te vinden in een rubrieksadvertentie uit 1912. Dat spoort chronologisch wel ongeveer met de oudste melding op een kaart. Bij de tweede krantenmelding, uit 1917, gaat het om de veiling van een partij gebruikt scheepshout aan de Feerwerder kant. Wat overeenkomt met de gedachte lokatie.
Uit de jaren 1926–1935 zijn er echter wat advertenties waarin te huur wordt aangeboden een huis op de Garnwerder kant. Niet alleen zijn een tuin en drie percelen dijk bij de huur inbegrepen, dat geldt ook voor een “recht van overzetterij over het Aduarderdiep”, dus van bovengenoemd voetveer. Eind 1934 heet deze overzetterij ‘Schifpot’. Waarbij je je natuurlijk afvraagt of het gehucht naar de overzetterij heet, of andersom.
De overzetterij, ontdekte ik, dateerde van 1853. Op 4 augustus dat jaar verkreeg de wed. Bakker-Smit te Garnwerd bij Koninklijk Besluit vergunning tot aanleg van het voetveer en het heffen van een veerrecht. Deze vergunning gold voor vijftig jaar en moet rond 1903 dus nog eens verlengd zijn geweest. Het voetveer had toen zijn langste tijd al gehad, want er zou een brug komen. Deze werd in 1919 al gewenst, het besluit ertoe viel in 1936, de bouw vond plaats in 1938 (foto’s), terwijl de effectieve ingebruikneming in september 1939 was, vlak na de mobilisatie.
Juist in de tijd dat de brug er definitief zou komen, besteedde Jacob Tilbusscher in de bijlage Ter verpoozing van het Nieuwsblad van het Noorden aandacht aan het Aduarderdiep. Door zijn stukje (pag. 2) kreeg ik eindelijk antwoord op mijn vraag:
“Aan het noordeinde van het Aduarderdiep staat aan den oostelijken oever een klein typisch huisje, vroeger een druk bezochte herberg. Vooral des winters bij ijs was het daar bijzonder druk. ’t Huisje wordt steeds aangeduid door den eigenaardigen naam Schifpot. Een Schifpot is een primitieve kachel. Eigenlijk een cylindervormige pot, waarin schif — afval van vlas — smeulde…. Ook nam men wel zaagmeel. Oudtijds zal dan in ’t huisje menig gezelschap rondom den schifpot hebben gezeten, onder ’t genot van een glaasje “dikke stukken” vertellend. Ouden van dagen in de omgeving van ’t Aduarderdiep weten heel wat van ’t gezellig verkeer in den Schifpot te vertellen.”
Het huis op de Garnwerder kant waaraan de overzetterij was verbonden, fungeerde dus tevens als herberg. In de volksmond heette dit établissement Schifpot naar de eigenaardige verwarming, en de naam van dit huis ging later over op die van het gehucht.
Als ik achteraf nog even op Wikipedia kijk, zie ik dat deze verklaring sinds oktober vorig jaar daar ook min of meer in het lemma Schifpot opgenomen is:
“De betekenis van het woord ‘schifpot’ is volgens het WNT een ‘.. ijzeren pot, waarin schif wordt gebrand’ waarbij ‘schif’ staat voor ‘de houtachtige deeltjes die bij het zwingelen van vlas .. afvallen’.”
Voordat het lemma in deze zin gewijzigd werd, stond er maandenlang te lezen dat de naam ‘Schifpot’ mogelijk verwees “naar een pot waarin vleesafval (schif) werd gestookt”, wat dan wel aan een leesfout zal hebben gelegen. Wikipedia noemt ook dat het veerhuis de naam Schifpot droeg, maar positioneert dat per abuis aan de Feerwerder kant.
Terecht constateert de nieuwste Wikipedia-versie dat er vroeger aardig wat vlas in deze omgeving werd geteeld. Begin twintigste eeuw ging het volgens de jaarverslagen van de gemeente Ezinge om ruim 50 hectare.

Schifpot 1938. Collectie RHC Groninger Archieven 818-4054.
Het Oude Gat, een moeras bij Hoogkerk
Geplaatst op: 2 mei 2012 Hoort bij: Hoogkerk, Veldnamen 1 reactie
“Het dorp zelf was niet veel”, schrijft Vredewoldius anno 1915 over het Hoogkerk van ruim een halve eeuw eerder. De scribent, zelf waarschijnlijk uit Hoogkerk afkomstig, legt dan uit dat het dorp zich indertijd aan de oostkant uitstrekte “tot ongeveer aan den hoek, waar de weg naar Groningen ombuigt”. Die hoek ligt er in onze tijd nog steeds, het is de rare knik in het Hoendiep tussen de Boeiersingel aan de zuidzijde en UT Delfiaweg aan de noordkant. Volgens Vredewoldius heerste medio 19e eeuw bij deze knik een behoorlijk zompige toestand:
“Dicht bij dien hoek was toen — en ook nog in veel later tijd — een soort moeras, bekend onder den naam „Het oude Gat”, De bodem daarvan was zoo week en los, dat men er met gemak een lat van 24 voet tot het einde met de hand kon indrukken.”
Tot een diepte van maar liefst 7 meter was de grond hier dus onvast. Vredewoldius dacht dat hier ooit een dijkdoorbraak had plaatsgevonden, maar dat lijkt me onjuist. Kolken, ontstaan door dijkboorbraken, bleven gewoonlijk open water doordat de grond er met enorme kracht en relatief diep weggespoeld was.
Als plausibeler komt het me voor, dat dit moeras te maken had met de loop van het oude Eelderdiep. Jan van den Broek deed in zijn proefschrift de suggestie, dat de knik in het Hoendiep hier ligt op een stukje tracé van het oude Eelderdiep. Dat riviertje liep in de 13e eeuw waarschijnlijk nog langs de oostkant van Bangeweer, daar waar je nu een vijverpartij en de Ruskeveense plas hebt. Vanaf de Hoogkerker kant van de knik zette het zich waarschijnlijk al vrij vroeg voort in het Kliefdiep, dat dan als een kanalisering van het oude Eelderdiep is te beschouwen,
Dat het Eelderdiep ten zuidoosten van Hoogkerk totaal niet meer in het landschap herkenbaar is, komt in de eerste plaats door een ontwikkeling die enige jaren na 1313 plaatsvond. Pal op de grens van de Ommelanden en Drenthe werd toen de Avingesloot gegraven, waardoor het water van het oude Eelderdiep in westelijke richting werd omgebogen en afgeleid naar het Peizerdiep. Aan de ene kant ontlastte de Avingesloot het gebied ten zuidoosten van Hoogkerk van heel veel Eelderdieps water, aan de andere kant vergrootte ze ook het debiet van het Peizerdiep, waardoor de doorstroming daarvan verbeterde. Bij de Avingesloot vergaderden voortaan de Drentse en Ommelander kerspelen van het Aduarderzijlvest over waterstaatszaken. Dat gebeurde jaarlijks op de eerste zondag na Sint Walburg (1 mei).
Terug naar het Oude Gat. Van het verdwenen oude Eelderdiep ten oosten van Bangeweer laat zich de loop reconstrueren, door op de oudste kadasterkaarten van ca. 1825 allerlei kromme afwijkinkjes in de percelen te volgen (zie bovenstaand kaartje). In het zuidelijke deel van zijn stroomgebied hier, waaierde het Eelderdiepje waarschijnlijk breed uit, zich opsplitsend in meerdere kleine stroompjes, Naar het noorden toe, bij de latere knik in het Hoendiep, lijkt er echter sprake te zijn geweest van een versmalling en verdieping. Bij een groot aanbod van bovenwater, moet het riviertje bij deze trechter regelmatig buiten zijn oevers zijn getreden. Wellicht dat daar de drassige toestand van het Oude Gat mee te maken had. Door de overstromingen bleven er wellicht veel meegevoerde stukjes darg en veen op de lagere gronden liggen, wat dan op den duur tot dat moeras kan hebben geleid.
—
Litteratuur: Jan van den Broek, Een stad apart, hoofdstuk 2, en dan vooral pag. 242-249.

Recente reacties