De Onner Vogelweide

Na de Münsterse inval van 1672 lagen de moestuinen van het Burgerweeshuis buiten de zuidwal van de stad Groningen zo’n twee jaar lang braak. “De voorgeschr[even] Tuinlanden door den Vijandt geruïneert zijnde, hebben in ’t jaar 1673 voor vogelweide gelegen, alsoo van niemandt gebruickt zijn…”, lees je dan in de rekening van het weeshuis.

Volgens het WNT (I, II) staat dat ‘vogelweide’ voor onbebouwd, braakliggend, verwaarloosd en verwilderd land vol onkruid. Ik krijg er persoonlijk warme associaties bij van welig tierende  fladderaars en fluiters, maar voor degenen die de term bezigden hield hij weinig positiefs in. Het land rendeerde immers niet.

Wat ik me afvroeg, is of de term ook nog tot toponiem promoveerde. Het antwoord is ja, want  voor de oorlog bestond er een Vogelweide in Onnen, zoals blijkt uit een stuk of wat advertenties in het Nieuwsblad van het Noorden:

  • Bij een verpachting in 1913 gaat het om weiland bij het Biksland, waar het mee verbonden kan zijn, terwijl het ook los verhuurd kan worden.
  • Bij een veiling 1927 betreft het groenland naast het Biksland, tussen (het meertje) De Biks en de Noorder Zanddijk, waarmee de Noorderhooidijk bedoeld zal zijn. Groot is het niet, slechts 15.70 are.
  • En bij verhuringen in 1929, 1930 en 1936 kwam steeds een mat (perceel) Nijstuk aan de Biks onder de hamer met daaraan verbonden Vogelweide. Samen ging het om 60 are.

De veldnaam Vogelweide werd dus gebezigd ter aanduiding van kleine percelen tussen de Biks en de Noorderhooidijk, die verbonden konden zijn aan andere percelen als een Nijstuk of het Biksland. Door dat verbonden zijn krijg je de indruk dat het gaat om recent op de Biks gewonnen land, waarschijnlijk voormalig rietland. Op de foto hierboven noteerde ik de namen.

Vogelweide kwam ik in Onnen niet eerder als toponiem tegen. Op de veldnamenkaart die G. Smit in 1973 voor Driemaandelijkse Bladen tekende, ontbreekt de naam. Ik vermoed dat die bij het toenmalige veldonderzoek niet naar voren kwam. Waarschijnlijk raakte ze tussen ca. 1940 en ca. 1970 in vergetelheid juist door de verbinding met de stukken land, die eerder op de Biks waren veroverd.

Naschrift 25 april 2012:

De veldnamenonderzoeker Wieringa liet in het Groninger gedeelte van zijn verzameling geen kaart na van dit gebied onder Onnen. Gezien het feit dat Driemaandelijkse Bladen een uitgave was van het Nedersaksisch Instituut, zal Smit in 1973 ook Wieringa geraadpleegd hebben. Wel zit er bij het nagelaten materiaal van Wieringa een alfabetische lijst, waarop Vogelweide als veldnaam staat, met een verwijzing naar Jan Naarding. Die schreef inderdaad een artikel over de veldnamen van Onnen (1953), maar daarin staat nou juist niet de naam Vogelweide. In het andere materiaal van Wieringa schittert de naam Vogelweide onder Onnen door afwezigheid. Kennelijk noteerde Wieringa de naam niet uit de mond van de door hem geraadpleegde lokale zegslui, en viel de naam hem ook niet op in contemporaine vastgoedadvertenties. Mijn conclusie blijft daarom, dat de naam in vegetelheid is geraakt door het in cultuur brengen van het land, waarbij dat werd samengevoegd met stukken die eerder ontgonnen werden.


Fratersloot, Fraterland; Simonssloot, Simonsvenne

Toen in 1800 de Zuiderwatermolen van Hoogkerk gebouwd en de bijbehorende polder ingericht werd, liet het polderbestuur, “ter bekoming van een waterloop naar de molen” een dam weggraven tussen de landerijen van de weduwe Jacob Bolt. Haar percelen lagen ten zuiden van het Hoendiep, bij “de zogenaamde Fratersloot”. In plaats van de dam liet de weduwe Bolt een “batterij of brugje” leggen, maar blijkbaar stak het haar dat ze op kosten gejaagd was, want tien jaar later, in 1810 dus, kreeg ze alsnog 50 gulden schadevergoeding van het polderbestuur. Het bestuur en de weduwe Bolt spraken daarbij af dat de weduwe het bruggetje voortaan helemaal zelf “in een goeden bruikbaren staat” zou onderhouden, zonder ooit nog eens aanspraak te maken op een vergoeding door het polderbestuur.

Wat in het stuk over de eenmalige schadevergoeding intrigeert, is de naam Fratersloot. Waar lag deze waterloop, waar moeten we de dam en de het bruggetje van de weduwe Bolt situeren en waar komt dat Frater uit de naam vandaan?

De eerste stap tot het antwoord op deze vragen is de verhuur bij opbod, namens de weduwe Bolt, van in totaal 130 grazen land, welke verpachting plaatsvond op 21 april 1812 in een herberg te Hoogkerk. Een deel van de te verhuren percelen wei- en hooiland lag volgens de krantenadvertenties “ten zuiden van het Hoendiep, onder Hoogkerk, en om en by de Drentsche Laan”.(= Peizerweg). Omdat notaris Abresch uit Zuidhorn de verpachting registreerde, kunnen we bij diens acte te rade gaan voor een nadere plaatsbepaling. Van de eerste zeven percelen die onder de hamer kwamen, heet het dat ze deel uitmaakten “van het (zogenaamd) Fraterland”. Deze percelen lagen volgens de opgegeven perceelgrenzen in een lange strook tussen het Hoendiep en de Drentse Laan en de nummers 1, 2, 3, 4 en 7, die in het verlengde van elkaar lagen, hadden allemaal als westzwet de Fratersloot.

Gewapend met deze kennis kunnen we het digitale kadaster (oftewel Hisgis) in om te bepalen waar dit land in 1832 ligt. Via de kaartlaag eigenaren in Hisgis blijkt dat een koud kunstje. De erven Bolt hebben dan namelijk nog steeds de percelen Fraterland tussen het het Hoendiep en de Drentse Laan. Op het onderstaande kaartje heb ik, naast enkele omringende toponiemen ter oriëntatie, de zeven perceelnummers van de veiling uit 1812 aangebracht. De Fratersloot  voorzag ik van een heldere kleur blauw.

Inderdaad doorsneed de molentocht van de Zuidermolen de Fraterlanden van de familie Bolt, zoals op het volgende kaartje blijkt. De dam en het latere bruggetje zullen zich bevonden hebben op de plek waar de Molentocht licht versprong tussen enerzijds perceel 3 en anderzijds de percelen 4 en 5 (zie de pijl), midden in het land van de weduwe Bolt dus:

Kijken we nog weer eens naar de Fratersloot en omgeving op het eerste kaartje, dan blijkt deze watergang met de sloot langs de Wolvedijk de enige die in een rechte lijn van de Peizerweg naar het Hoendoep loopt. Bovendien valt op dat je aan de westkant van de Fratersloot een oostwest-georiënteerde Blockflur-verkaveling hebt, terwijl je aan de oostkant langwerpige, noordzuid-georiënteerde ontginningskavels aantreft. De laatste zijn over het algemeen een stuk jonger. Wellicht is een flink deel van die ontginningskavels tegelijkertijd in cultuur gebracht

Mogelijk gingen er meer percelen dan die van de familie Bolt door voor Fraterland, al durf ik niet gissen hoever dat land zich naar het oosten uitstrekte. De namen Fratersloot en Fraterland duiden erop, dat de grond hier ooit het bezit van het Frater- of Klerkenhuis is geweest. Dit was het onderkomen in de stad Groningen van de Broeders des Gemenen Levens, een geestelijke beweging ofwel semi-kloosterorde, die zich vooral bezighield met onderwijs. Het Fraterhuis in Groningen dateerde uit de jaren 1430. In 1517 kreeg het inderdaad 6 grazen land  in Hoogkerk, terwijl het op dat moment al 6 belendende grazen bezat. Mogelijk bezat of kreeg het nog meer, gezien de hoeveelheid Fraterland van de familie Bolt, later. In de oorkonde uit 1517 wordt gezegd dat het geschonken land in de Simonsvenne ligt, en daarmee komen we ook op een alternatieve naam van de Fratersloot, want die heet op een kaart van het Westerstadshamrik uit de 18e eeuw de Simonssloot, een benaming welke we eveneens tegenkomen in het proefschrift van Jan van den Broek (255, 366) voor de waterstaatkundige grens tussen het Westerstadshamrik en de Schepperij van Hoogkerk.

Met de naamgever Simon voor sloot en land hebben we mogelijk een nog oudere eigenaar dan de Fraters te pakken, misschien zelfs de man die det land hier ontgon of liet ontginnen. Maar het zou ook maar zo kunnen zijn dat Simon zelf een Frater was, zodat beide benamingen slaan op een en dezelfde laat-middeleeuwse figuur.

Sinds de tijd van Simon en de Fraters is er veel veranderd in de omgeving. Zo kwamen er de vloeivelden van de Groninger suikerfabriek en ligt er nu de Johan Van Zweedenlaan, die veel verkeer om Hoogkerk heenleidt. Een gedeelte van de Fratersloot en enkele percelen Fraterland zijn echter nog steeds in het overhoop gehaalde landschap zichtbaar. Aan de noordkant van de Peizerweg ligt een onooglijk, bijna dichtgegroeid slootje tussen het meest westelijke huis en een gemeentelijk trapveldje. Dat is hem, de Frater- of Simonssloot. Hij loopt in noordelijke richting door naar de vloeivelden, die het grootste deel van het Fraterland of de Simonsvenne hebben opgeslokt.

Bronnen:
– Archiefbewaarplaats Noorderzijlvest, archief waterschap De Verbetering, inv. nr. 56.
– Advertenties in de Groninger Courant van 10 en 14 april 1812.
– RHC Groninger Archieven, toegang 99 inv.nr. 8, acte notaris Abresch Zuidhorn d.d. 21 april 1812 (nr. 69).


Van Rode Weg tot Kikkerstreek

“Voor een goede 60 jaar bestond de grintweg bijlangs het Hoendiep reeds. Deze weg is gelegd omstreeks 1847. Vóór dien tijd was de weg bepuind, vandaar de benaming „roode weg”. Op de scholen leerde men b.v. Het Westerkwartier heeft 10 gemeenten, daarvan liggen 4 ten zuiden en 6 ten noorden van den „rooden weg”.

Door het dorp Hoogkerk lag een straat van veldkeien. Toch reikte die straat niet geheel tot aan het kanaal, terzijde was nog zooveel ruimte, dat men op een eenigszins verhard gedeelte met paarden en wagen kon rijden, wal menigeen dan ook liever deed dan op de dikke steenen te hotsen. Evenwel — het was niet zonder gevaar; omdat men zoo dicht op den kant van het Hoendiep kwam.

Wij behoeven niet te zeggen, want het spreekt haast vanzelf, dat de Leegeweg, anders gezegd „de Kikkerstreek”, de weg over de klapbrug of de Zuiderweg, die verderop op de Drentsche Laan uitkwam, alsmede de weg bijlangs het Aduarderdiep bij herfst en winter gewoonweg grondelooze modderpoelen waren; zoodat dè toenmalige Herv. predikant van Hoogkerk, die te Leegkerk woonde, als hij des Zondags in eerstgenoemde plaats moest prediken, of er in den winter catechisatie moest houden, genoodzaakt was groote kaplaarzen aan te trekken en tochten had op de wijze als Van Koetsveld ons in „ de Pastorie van Mastland ‘ beschrijft.”

Bron: Vredewoldius, Uit Vredewold en omgeving LII, Een halve eeuw geleden IV, in: Nieuwsblad van het Noorden 6 juli 1915

NB: Een Kikkerstreek bestond ook op De Poffert. Deze werd gevormd door de laaggelegen huisjes, vanuit Groningen voorbij de brug richting Enumatil. In Zuidhorn had je bovendien een Kikkersteeg. Het gemeenschappelijke kenmerk van al deze woonplaatsen zal een relatief lage ligging ten opzichte van de omgeving zijn geweest. En waarschijnlijk ook een wat minder hoge status van de bewoners.


Esser veldnaam Kloes wijst op kluizenarij

In mijn stukje over het veldnamenlandschap van Essen moest ik iets in het midden laten. Want uit streektaal-woordenboeken en het WNT kon ik maar niet gewaar worden wat die veldnaam Kloes of Kloese betekende. Daarom schreef ik Rudolf Ebeling, gepensioneerd naamkundige van de RUG, en legde hem de vraag voor:: “Heeft u misschien een idee?”

Inmiddels weet ik dankzij hem wat dat Kloes betekent. Achteraf verbaast het me dat ik
er zelf niet op kwam, want ik zat er al zo dichtbij, dat het bijna niet te missen viel. Het betekent inderdaad: kluis. Ebeling wees me namelijk op het middelnederlands clûse of kluse voor: kluis, kluizenarij of bergengte. En aangezien die laatste woordverklaring hier bij gebrek aan steile hellingen niet in aanmerking komt, blijven de twee eerste over.

Volgens het Middelnederlandsch Woordenboek dat de Taalbank op internet zette, verbreedde de betekenis van cluse zich weliswaar tot elke afgesloten ruimte, maar was de eerste en voornaamste betekenis toch:

“Kluis, het eenzame en afgezonderde verblijf eens kluizenaars, kluizenaarshut, monnikskluis.”

Afgaande op de veldnaam Kloes of Kloese, die Wieringa er in de jaren 1970, 1980 noteerde, heeft er achterop het terrein van het klooster Essen,  op de grens van de bewoonde wereld met de laaggelegen wildernis ten oosten van het klooster, waarschijnlijk een kluis van een kluizenaar gestaan. Of beter: van een kluizenares, want dat lijkt meer in overeenstemming met het vrouwenklooster hier.

Tussen de middag sprak ik er even over met Jan van den Broek, mediëvist en oud-stadsarchivaris, en hij wees me op een kluizenaar in het Hareholt, die vanaf 1479 een flink stuk Hereweg voor de stad Groningen onderhield (d.w.z. de al te diep ingereden wagensporen dichtmaakte)  en in ruil daarvoor de beschikking kreeg over een huisje, twee koeien, een paard en een stortkar, met nog 12 gulden toe.

Het fenomeen kluizenaar was hier in de omgeving dus niet onbekend. In de stad Groningen had je een kluizenares, die de Martinikerk de arm van Sint Jan bezorgde, een kostbaar reliek, waar de Groningers eer mee inlegden en hun stad toeristen mee trok. Bovendien woonden er kluizenaars bij de dorpskerken van Usquert en Stitswerd.

Intussen blijkt uit het voorbeeld van de kluizenaar uit het Hare- of Harenerholt, een bos aan de noordkant van het dorp Haren, dus dichtbij Essen, dat niet alle kluizenaars (m/v?) zich lieten inmetselen. Sommige hadden kennelijk werkzaamheden buiten de deur.

Nog iets over de verspreiding van toponiemen als Kloes, Kloese of Kluse – volgens Ebeling is het  vrij zeldzaam, al komt het in Noordwest-Duitsland wel iets vanker voor dan in Noord-Nederland:

“Vroeger zag ik wel eens langs de B70 in het Emsland een plaatsnaambord KLUSE, en ook bij Varel, Landkreis Friesland, is er een KLUS, waarvan bekend is dat “hier früher eine Klause” stond. Uit Westfalen zijn enkele veldnamen KLUSE bekend. Een Westfaals kluse was niet overal een complete kapel, maar kon ook een eenvoudig processiehuisje of -kruis zijn.”

Dat het toponiem in een streek als Westfalen vaker voorkomt dan in Noord-Nederland, lijkt geen wonder. In Noord-Nederland maakte de calvinistische reformatie rond 1600 een eind aan het kluizenaarswezen, terwijl de praktijk in het overwegend katholieke Westfalen nog wel even kon voortbestaan. Daar kreeg het toponiem, kortom, meer kans om te beklijven.


Het veldnamenlandschap van Essen

De veldnamen van Essen, zoals Wieringa die in de jaren zeventig optekende, geprojecteerd op de kadasterkaart van omstreeks 1825, zoals HisGis die ons biedt.

Centraal op het kaartje de Olle Hof, waarmee bedoeld wordt het ooit geheel door een gracht omgeven, rechthoekige terrein van het middeleeuwse klooster Yesse. Ten tijde van het eerste kadaster staan er drie boerderijen op dat terrein. De meest zuidelijke boerderij, de Hemmesheerd, staat buiten de voormalige kloosterhof, net als een noordwestelijk gelegen boerderij.

Op het kloosterterrein wordt de grond in 1825 voornamelijk benut voor moestuinen (paars) en boomgaarden (middelgroen). Voordat hier in 1215 een klooster kwam, lag er al een es (bouwland) met een gehucht, zo bleek vorig jaar bij een opgraving. Het klooster bracht waarschijnlijk de tuinen, die er in 1825 nog steeds zijn, zij het niet noodzakelijkerwijs op dezelfde percelen. De twee witte stukjes bouwland op het oude kloosterhof zullen ook nog wel relatief vruchtbaar zijn, maar dat geldt wellicht wat minder voor het centraal achterop het terrein  gelegen, lichtgroen gekleurde stuk weiland. Hoeveel steen zit daar in de grond?

Kijken we naar het gebied rond de Olle Hof, dan valt ten eerste een strook geelgekleurde hooilanden op. Dit zullen de laagste en drassigste gronden zijn geweest, en de veldnamen De Zulten en De Onlanden duiden er ook op dat dit niet de duurste grond was.  Zult betekent: zout, zilt. Misschien kwam er wel eens zout water over De Zulten, misschien was de grond hier op sommige plekken zelfs nog ziltig.  Teysinga noteerde omstreeks 1730 ter plaatse van de Onlanden dat het “gemeen”” (= gewoon), respectievelijk “leeg” (laag hooiland was waar “veel pijpgras“” groeide, dat is een plant die veel van water houdt. Afgezien van het winnen van hooi of het weiden van vleesvee of paarden kon je dus weinig met de Onlanden beginnen. Ik vermoed dat Zulten en Onlanden en de tussenliggende gele percelen samen de westgrens van de middeleeuwse es markeren.

Ten noorden van de Olde Hof zien we verder een Zwienven – een laaggelegen weiland waar zwijnen hun gang mochten gaan -,  Molenmaten en een Molensloot. Op de kaart van Teysinga  uit 1730 heet die sloot nog De Olde Schipsloot, er was dus ooit een (bescheiden) scheepvaartverbinding met het Schuitendiep (nu Winschoterdiep), en/of eerder misschien met de Hunze. Die scheepvaart werd onmogelijk toen er bij de uitmonding van de sloot op het Schuitendiep een watermolen kwam, die het water van de laaggelegen Esser landen moest lozen.  Vandaar de naamsverandering van de sloot. Overigens kan der naam Molenmaten ook slaan op een korenmolen, die ooit op de grens van Helpman en Essen stond. Ten noorden van De Zulten noteerde Wieringa een Meulenbaargien, daar moeten we die molen situeren. 

Ten oosten van de Olle Hof lagen er diverse kampen: de Noorderkaamp, twee Zuderkaampen, een Hoogkaamp en een Rieskaamp. Een kamp behoorde niet tot de oorspronkerlijke es, maar was er een uitbreiding van. Als de kampnamen inderdaad oud zijn, dan hebben we hier de oostgrens van de middeleeuwse es te pakken. Op de Rieskaamp werd rijshout opgekweekt voor vlechtwerk – bijvoorbeeld in wanden – of aanwending op tuinen. De Kooikampen verwijzen naar een eendenkooi, waar waterwild een soort fuik ingedreven werd. Ook zo”n eendenkooi kon je van van rijshout bouwen – als lokatie komt vooral het donkergroene bosje op de rand van de kaart in aanmerking.

Interessant is een wat hoger gelegen strook grond tussen de Noorder- en de Zuiderkampen, die mogelijk ooit de Middelkamp(en) heette.  Van west naar oost zien we daar staan:  Roggenstukkies, Ruivenstukkie en Kloes (volgens Wieringa ook wel Kloese). Op de Roggenstukkies zal rogge verbouwd zijn en  op het Ruivestukkie de beroemde Hoarender knollen, ruiven of roefies, kleine gele herfstknolraapjes die in het Groningse ooit als een delicatesse golden.  Wat een Kloese was heb ik nog net mogen ontdekken, maar waarschijnlijk hangt de naam samen met kluis en close, en moeten we er ons een dichte omheining bij voorstellen.

Tot slot nog weer even terug naar de Olle Hof – op het noordoostelijke deel daarvan tekende Wieringa de veldnaam Hoppentoene aan, en daar zal dus ooit hop verbouwd zijn, voor verwerking in bier. Vooral Peize stond bekend om de hopteelt in de 17e en 18e eeuw, maar ook elders in de omgeving waren er wel hoptuinen. Overigens is dit wel de eerste keer dat ik iets van deze teelt in Groningerland bespeur.

Zie verder: Esser veldnaam Kloes wijst op kluizenarij


De Nikstaart bij Glimmen

Vandaag viel me op een veldnamenkaart uit de collectie Wieringa het woord Nikstaart op. Dat is Drents voor windhoos. Op het hier weergegeven kaartfragment staat het perceel linksboven, voor de oriëntatie heb ik het Huis te Glimmen, dat in de omgeving doorging voor Börg, erbij geknipt.

Om precies te wezen staat er Boerhoner Nikstaart geschreven. Zo te zien is het ’t laatste van drie Boerstukkies, waarvan het eerste of meest oostelijke perceel bekend stond als Boerhörn. Waarschijnlijk heeft dit tritsje ‘Boer-namen’ te maken met het gemeenschappelijke grondbezit hier van de boer (of de buren) van Glimmen, ooit. Het belangrijkste toponiem in de omgeving was Mainte (Meenthe), rond 1830 lagen hier nog onverdeelde weidegronden van de Glimmer “marktgenoten”. Deze weidegronden waren vrij drassig, vandaar dat er niet zoveel haast gemaakt werd om ze te verdelen. Er zal geen melkvee hebben gelopen, eerder een kudde schapen.

Of er op de plek van de Boerhoner Nikstaart werkelijk ooit een windhoos te zien viel, is moeilijk te zeggen. De laatste, of meest westelijke van de drie Boerstukkies vertoont een knikje ten opzichte van de andere twee. Daarom kan de naam ook duiden op de plattegrond van de drie percelen tesamen, die lijkt op een geknikte staart, wat de letterlijke vertaling van nikstaart is.

De omgeving is vrij grootschalig op de schop gegaan, de A28 kwam er eind jaren zestig doorheen, terwijl Wieringa hier later een oudere kadasterkaart gebruikte. Maar met behulp van andere kaarten viel de lokatie van de Nikstaart wel op te snorren. Het perceel ligt aan de zuidkant van de Oosterbroekweg, tussen de Noordwillemsvaart en de A28, tegen de grens met Drenthe aan. Deze grens maakt hier trouwens ook een knikje, wat nog weer een andere reden voor de naam zou kunnen zijn. Als je vanaf Haren of Glimmen komend de tunnel onder de snelweg doorgaat, dan krijg  je als je weer boven komt de Nikstaart meteen links.


De Buurmande van Gelkingeland

Oorkonde uit 1463, waarin Burgemeesteren en Raad van Groningen betuigen dat “die gemene buren ende egenarffden van Gelkingelandt” voor hun verschenen zijn om voor “ewelijcken ende arfflijcken” aan het Aduarderzijlvest over te dragen, het eigendom van

“soedane buermande, als die buren vorsz[eide] liggende hebben in Gelkingelande, daer Jurriens timmermans arve naest bij gelegen is aan die suder sijdt, ende Nederwolmer buermande an die noerder sijdt “

Buurmanden waren gemeenschappelijke stukken grond en je trof ze aan je in meerdere hoeken van het stadsgebied:

Waar de buurmande van Gelkingeland lag, wordt uit de twee aangegeven zwetten (perceelgrenzen) helaas niet duidelijk. Zeker is alleen dat deze zich in het Gelkingeland en dus nog op stadsgebied bevond, Het moet een eind van de Lange Laan (Peizerweg) af geweest zijn, want alleen aan de zuidkant is er een “arve”, een heem met een huis. Vreemd is dat de Neerwolder buurmande zich aan de noordkant bevindt, terwijl Neerwold aan de zuidkant van Gelkingeland ligt, zodat je de bijbehorende buurmande ook ten zuiden van de Gelkinger buurmande zou verwachten. Ik elk geval lijkt de Gelkinger buurmande niet te bestaan uit het meest westelijke stuk van Gelkingeland, dicht bij de Peizermade, waar ik hem had verwacht.

Het Aduarderzijlvest belooft van zijn kant aan die van het Gelkingeland, dat ze voor eeuwig en altijd vrij zullen zijn van “sodane gelt off viii rinsche gulden” als ze jaarlijks moesten betalen aan het zijlbest. Dit is kennelijk de eerder afgesproken recognitie, waarvan het tarief intussen verdubbeld is van vier tot acht Rijnlandse guldens per jaar. Omdat dit tarief zowel voor Gelkingeland als de buren van de Lange Laan ten westen van de Wolvendijk gold, vallen de laatsten nu impliciet onder Gelkingeland. Het zijlvest herhaalt bovendien in uitgebreidere zin nog eens de belofte die het eerder bij de instelling van de recognitie al deed, namelijk dat die van Gelkingeland voor eeuwig vrij zijn van “alle zijlwarck, schot ende schulde die op desse zijlen vorsz[eid] die nu liggen off nije zijlen die men in de toekomende tijden leggen sollen vallen mogen”, terwijl die van het Gelkingeland voor eeuwig mogen blijven afwateren naar het Aduarderzijlvest en dat op de manier die ze zelf het best uitkomt, ver van de zijl af of of daar juist dichtbij.

Ook behouden de buren van Gelkingeland “enen notwech dwars over den lande ende buermande voorsz[eid] up die lane ende buermande, voor op die lane te komen”. Met zo’n notweg, nutweg of noodweg, wordt bedoeld een recht van overpad voor de aan- en afvoer van vee, hooi etc. Het servituut hier diende om van de voormalige Buurmande op de Lange Laan te kunnen komen, wat doet vermoeden dat deze Noodweg ten zuiden van de Lange Laan haaks op de Lange Laan stond. De enige weg die daar dan voor in aanmerking komt, is een weg die ter hoogte van de Wolvendijk aantakte op de Lange Laan, en waarvan we gedeelten nog op de oudste kadasterkaart en het Bonnenblad van 1900 terugvinden. De lokatie zou anno nu aan de westkant van het Stadspark zijn, parallel aan de Campinglaan. Waarschijnlijk eindigde deze noodweg bij de Onlandsedijk, in de omgeving van de Bruilweering. Daar moeten we de Buurmande van Gelkingeland dan ook zoeken.

De vier burgemeesters die het stadszegel aan deze afspraken lieten hangen en er hun handtekeningen onder zetten, waren: Hinrick Baroldes, Otto ter Hansouwe, Gosen van Dulck en Johan Rengers Schaffer. De tweede bezat en woonde  ’s zomers op het Huis ter Hansouwe, dat zich tussen Eelde en Peize op de Peizerhorst bevond. Omdat de gewone weg van Paterswolde en Peize naar de stad ’s zomers langs de Lange Laan voerde, kwam Otto redelijk vaak langs Gelkingeland.

Bron: Groninger Archieven, Toegang 835, Handschriften in folio Register Feith,  inv. nr. 21. folio 150-150 vso..


Van die wthwateringe bij die Lange Lane

Verzegelde bekrachtiging door het Groninger stadsbestuur van een overeenkomst tussen:

  • enerzijds de abt en de zijlvesten van Aduarderzijl,
  • en anderzijds de ‘buren’ die grond hebben ten zuiden van de Lange Lane tussen de Olde Til in het oosten en de Eelder Hooidijk in het westen.

Omschrijving van beide partijen: Het Aduarder Zijlvest voerde onder meer het water van de kerspelen Eelde, Roden en Hoogkerk af. Onder die Lange Laan moeten we de Drentse Laan verstaan, wat nu de Peizerweg is. De Olde Til lag waarschijnlijk op de plek waar je nu nog een nauwelijks merkbaar brugje in de Peizerweg hebt, komend vanuit de stad vlak voor de dubbele knik of s-bocht  En de Eelder Hooidijk heet hedentendage de Madijk  en komt als zodanig uit bij het Transferium Hoogkerk.

Bepalingen:

1
De zijlvesten staan de buren van dit gebied op de stadstafel toe naar hun zijlvest af te wateren via de nieuwe watering, die Albert Jarges met de buren van Gelkingeland liet graven door het land van Wythe (?) Wigbolduszoon.
Interpretatie: Het Aduarderzijlvest had de buren van Gelkingeland toegestaan om een tochtsloot te graven naar het Peizerdiep ten noorden van het latere Eiteweerd. De buren van de westelijke helft van de Lange Laan zuidzijde mochten eveneens hun overtollige water hierdoor afvoeren.

2
Van hun kant beloven deze buren het zijlvest jaarlijjks op Midwinter te betalen vier Rijnlandse guldens (elk 36 kromsteerten waard). Deze belofte hebben ze door het stadsbestuur laten verzegelen, welke akte ze het zijlvest overhandigen, waarmee dit stuk voortaan de basis vormt voor het in rekening brengen van dit bedrag aan de buren.
Interpretatie: Als dit stuk de buren van Gelkingeland. niet regardeert, waar het inderdaad op lijkt, dan hebben de buren van de Lange Laan westzijde waarschijnlijk toch wel meegelift op een oudere overeenkomst tussen het Zijlvest en die van het Gelkingeland. Immers, in een volgende overeenkomst , waarbij bovenstaande recognitie werd afgeruild tegen een stuk land, wordt alleen gesproken over Gelkingeland en genoten de buren van de Lange Laan stilzwijgend in dezelfde gunst. Gelkingheland en de zuidzijde van de Lange Laan west zullen dan ook gedeeld hebben in dezelfde last. Vandaar dat ze eind 17e eeuw over één kam worden geschoren.

3
Met de afgesproken “iaerlickes pacht” houden de zijlvesten de buren van nu af aan vrij van alle verplichte werkzaamheden voor en zijlschotbetalingen aan het Zijlvest. Als het Zijlvest in de toekomst nog andere gebieden mocht inlaten, waaruit het inkomsten betrekt, zullen de buren van de zuidzijde Lange Laan west dat ook merken door een verlaging van de hun in rekening gebrachte bedragen.

Helaas ongedateerd, maar waarschijnlijk daterend van ca. 1440, 1450.

Bron: Groninger Archieven, Toegang 835, Handschriften in folio Register Feith,  inv. nr. 21. folio 149.


Het Gelkingeland, waar lag dat precies?

Het Gelkingeland vormde in de dertiendee eeuw, na ontginningen, de machtsbasis van de Gelkingen, een clan van Groninger kooplieden die samen met de Drenten in opstand kwam tegen de bisschop van Utrecht. Ergens in het Gelkingeland had deze clan een steunpunt, waaronder we een soort van mottekasteel of steenhuis moeten verstaan.

In zijn dissertatie ‘Een stad apart’ deed Jan van den Broek een poging om dit Gelkingeland te lokaliseren. Volgens hem was de oorspronkelijke kern van het Gelkingeland een strook stadsgebied ten zuiden van de Drentse Laan (nu Peizerweg) en aan de stads- of oostkant van de Wolvedijk (het haakse stuk Peizerweg en de Campinglaan). Later onderging dit rompgebied een flinke uitbreiding naar het zuiden, waar de Onlandse Dijk de zuidelijke grens van zowel het Gelkingeland als het stadsgebied ging vormen. Het Kraanland, de rechthoekige en afwijkend gestructureerde uitstulping van het stadsgebied ten westen van de Wolvendijk, rekent Van den Broek uitdrukkelijk niet tot Gelkingeland. Volgens hem was het oudste Gelkingeland al vroeg ontgonnen – zeg rond 1200 – terwijl dat met het Kraanland – zo genoemd naar de kraanvogels die er voor de ontginning nog leefden – pas na 1425 het geval was.

Dankzij twee sententies van het stedelijke Volle Gericht de dato 7 september en 13 oktober 1694 èn een kaart van het Westerhamrik uit de 18e eeuw, is het mogelijk een nog wat preciezere omlijning te geven van het middeleeuwse Gelkingeland. Daarbij zal ik laten zien dat Van den Broek gelijk had wat betreft romp en zuidelijke uitbreiding, maar niet wat betreft het Kraanland. Want ook dat behoorde tot Gelkingeland.

Die sententies (vonnissen) sprak het Volle Gericht uit in een civiel proces tussen Drost van Borck en consorten en de Gezworene Jongbloedt en consorten. In beide gevallen ging het om een groep eigenaren van land “omtrent de horensche dijck”. Tegenwoordig is dat een pittoresk dijkje langs het Hoornsediep, maar bij dit proces ging het om het dijktracé waarop in de negentiende eeuw de Paterswoldseweg zou komen. In het gebied ten westen van deze dijk, vallend onder het Westerhamrik, eigende de groep Van Borck zich het stemrecht toe bij de verkiezing van een Schepper van het Westerhamrik, met uitsluiting van de groep Jonghbloedt, die deze discriminatie aanvocht. De groep Van Borck baseerde de uitsluiting op het feit dat leden van de groep Jonghbloedt geen zijlschot hoefden betalen aan het Westerhamrik, een vrijstelling die voort zou vloeien uit het gegeven dat de landerijen van Jonghbloedt c.s. (oorspronkelijk) niet afwaterden via het Aduarderzijlvest, waarvan het Westerhamrik deel uitmaakte.

In eerste instantie velden Burgemeesteren en Raad het vonnis dat “die van de wester Horensche Dijck niet verder tot het stemmen sullen worden toegelaten als deselve landen sijn hebbende, dewelcke uitwaeteren nae de Aduarder Zijll”. Met andere woorden: van land dat niet van de diensten van het Westerhamrik en het Aduarderzijlvest gebruik maakte, van land waarvoor dus ook geen dijkschot betaald werd, kon ook geen stemrecht in het Westerhamrik gepretendeerd worden.

Tegen deze uitspraak tekenden Gezworene Jonghbloedt en consorten appel aan. Ook dat hogere beroep diende voor het Volle Gericht, dan nog de hoogste juridische instantie van de stad en haar onderhorige jurisdicties. Dit maal kwamen Jonghbloedt c.s. beter beslagen ten ijs. Interessant is, dat zij de Westerhoornse landen (de landen ten westen van de Hoornse Dijk) gelijk stelden aan de Gelkingelanden:

“…doordien de Gelkinge landen (sijnde dese landen) bij oude tijden niet is geoorlooft geweest om door de Aduarderzijl te mogen uitwaeteren, maer dat zulx bij vergunninge van het zijlvest hebben geoptineert, waervoor eerst een jaerlijx recognitie van vyer en meer Rijnlantse guldens aan het zijlvest hebben gegeven, hetwelcke naederhant met een Buirmande in het geheel is afgekoft…”

Met andere woorden: oorspronkelijk mocht het Gelkingeland niet afwateren via het Aduarderzijlvest, maar dat recht verkregen de buren van Gelkingeland op een gegeven moment door betaling van een jaarlijkse som gelds aan dit zijlvest. Naderhand kochten ze deze jaarlijkse recognitie  weer af met de schenking van een gemeenschappelijk stuk grond, hun Buurmande, aan het zijlvest. En dit konden Jonghbloedt c.s. aantonen ook, en wel met twee verzegelde brieven, die beide hardop “in judicio” werden voorgelezen. Het waren overeenkomsten uit de vijftiende eeuw die zich ook nu nog steeds in zowel het stadsarchief als het archief van het Aduarderzijlvest bevinden.

Als de Gelkingelanders ingelaten waren en hun recognitie met een schenking ineens afkochten, dan liet dat uiteraard hun stemrecht onverlet. Het verweer van Van Borck c.s. hiertegen bleek zwak. Het kwam er voornamelijk nog op neer dat zij traditioneel het stemrecht hadden en dat de huidige verkiezingsprocedure al een eind op weg was. Ook zou de jaarlijkse recognitie, die naderhand met de Buurmande werd afgekocht, bedoeld zijn geweest om vrij te zijn van zijlschot. Wat de tegenpartij Jonghbloedt de dupliek ontlokte…

“…dat die van Gelkinge landt noijt zijlschot hebben betaelt en dat een citatie niemant regt van stemminge kan geven, dat oock voor desen soo nauw niet is ondersogt wel tot het stemmen gerechtigt zijn”.

Juist omdat Jonghbloedt c.s. met verzegelingen op de proppen kwamen, konden Burgemeesteren en Raad er niet onderuit. Ze veranderden hun sententie zodat de landeigenaars van het Gelkingeland, hoewel geen zijlschot betalend, toch stemrecht kregen bij de Scheppersverkiezing.

Nu naar mijn tweede bewijssstuk, een schetskaart van het Westerstadshamrik uit de achttiende eeuw, die Van den Broek ook al in zijn proefschrift opnam (blz. 245), hoewel hij een belangrijk aspect evan negeerde. Op deze kaart (Groninger Archieven THAG 692), die ik een kwartslag  gekanteld heb zodat het noorden bovenaan staat en de aanduiding in kwestie meteen in het oog loopt, valt het Westerhamrik  in drie delen uiteen. En op het middenste, afwijkend gekleurde part, staat te lezen dat dit “de van het schot vrijgekogte landen” zijn:

Dit is dus het Gelkingeland. Zoals Van den Broek op basis van middeleeuwse stukken al aangaf vormde de Drentse Laan de noordgrens en de Onlandse Dijk de zuidgrens. Maar anders dan Van den Broek meende, behoorde in het westen, vanuit de stad gezien aan de andere kant van de Wolvendijk, ook het Kraanland ertoe.

Tot slot heb ik de contouren van Gelkingheland nog even overgebracht op een kaart van de stad anno nu. Er liggen heel wat stadswijken op dat land, van Laanhuizen en de Grunobuurt in het noorden, via een substantieel deel van het Hoornsemeer in het zuiden, tot en met de Buitenhof en Kranenborg in het westen. Als de Gelkingen rond 1300 niet waren uitgestorven, en ze deze grond allemaal voor zichzelf hadden kunnen behouden, waren ze puissant rijk geweest.


Huisnamen van Hoogkerk (II)

Om verwarring  met identieke patroniemen te voorkomen, gaven predikanten in hun doopboeken vaak  een nadere aanduiding van de plaats waar een gedoopt kind woonde. In die van Hoogkerk en Leegkerk gaat het meestal om streek- of buurtnamen (zoals bij de Verlaten, bij de Klijve, op de Gaaikemadijk etc), maar de predikanten noemen toch ook nogal eens een huisnaam. In de doopboeken tussen 1666 en 1811 gaat het om 13 stuks, op hooguit een 100 en nog wat huizen in het kerspel. Toch een aardige score. Zeker als je weet je dat er ook nog enkele namen niet gevallen zijn.

Dit zijn ze:

  • de Borg (Elmersma, aan de zuidoostkant van de brug over het Hoendiep);
  • de Drystenborch (hutje halverwege stad aan het Hoendiep zz.);
  • ’t Hoge Heem (achter Vierverlaten onder de klokslag van Roderwolde);
  • ’t blaauwe Huysken;
  • de Koninckpoort / Koningspoort (oostzijde Koningsdiep, nu terrein suikerfabriek;
  • ’t Kostverloren (vanaf ca. 1740 herberg bij de Friesestraatweg);
  • de Luysenborg (oude boerderijnaam);
  • ’t (kleine) Moeshuis (boerderij op de Abbingewerf);
  • ’t Kuisemhuys (waarschijnlijk het Kruisemahuis, een oude boerderij);
  • de Pannekoek (kroegboerderijtje aan het Hoendiep, oostkant Zuidwending);
  • de Slagtersplaats (bij de Slaperstil onder Leegkerk);
  • ’t Vinckehuis (de kiem van Vinkhuizen);
  • ’t Waschhuis (boerderij bij het Aduarderdiep, een paar honderd meter ten zuiden van Nieuweklap);

Vergelijking met het lijstje met 17 namen van de aloude edele heerden leert ons dat er een overlap van 3 is. Dat is erg weinig. In een paar eeuwen tijd kunnen  de meest gangbare huisnamen nogal variëren.


Kwestie om de Kuil van Helpman

Dat Helpman omstreeks 1600 nog fungeerde als een Drentse buurtschap, met in elk geval gemeenschappelijke woeste gronden, maar mogelijk ook nog onverdeelde groenlanden en collectieve oogstwerkzaamheden, wordt aangetoond door een kwestie, die in de jaren 1627 – 1629 speelde.

Voor het Volle Gericht van de stad Groningen diende in laatstgenoemd jaar de “schelinge” tussen enerzijds Allert Coenders van Helpen, Assuerus Croon en de voogden van het Sint Jurgensgasthuis, en anderzijds Johan Luyloffs en Coppen Albert Jarges.

Kwamen de verweerders Luyloffs en Jarges uit vooraanstaande stad-Groninger geslachten, aanlegger Coenders van Helpen was in Helpman waarschijnlijk de lokale jonker die de Coendersborg  bezat. Gewoonlijk woonde hij echter in Bourtange, de vesting waarvan hij de commandant was. Het op zijn hand zijnde Helper Sint Jurgensgasthuis was een opvangcentrum voor melaatsen (lijders aan lepra). Officieel werd het in 1599 opgedoekt, wat niet wegneemt dat we er nog tot ongeveer 1700 over horen. In de 17e eeuw waren er sowieso nog voogden, die menigmaal hebben geprobeerd om met een rest van de fondsen deze leprozerie nieuw leven in te blazen.

Volgens Coenders c.s. had Helpman nog een marke en kende deze marke 30 “buyrdielen” of waardelen, dat waren aandelen in alles wat er in zo’n marke nog collectief was. Ze beweerden dat zij zelf maar liefst de helft van deze buurdelen bezaten, namelijk Coenders 13 buurdelen en Croon en het gasthuis elk eentje.

Nu hoorde er bij de Helper marke “een groot water offte visscherije”. Dit meertje lag aan de oostzijde van het Schuitendiep, oftewel de andere zijde van het Oude Winschoterdiep, gezien het beeld op de eerste kadasterkaart waarschijnlijk in de omgeving waar nu de oostelijke helft van Bornholmstraat ligt, een omgeving die onlangs ook weer bedreigd werd door water. Enige jaren voor de rechtszaak was de “waeteringe ofte cuijle” hier drooggelegd en tot “vast ende bruijckbaer lant” gemaakt. En hoewel de “Helper Cuijle” voordien nog collectief bezit van de Helper markegenoten was, hadden Luijloffs en Jarges het nieuw gewonnen land omstreeks 1619 eigenmachtig  onderling verdeeld, althans volgens Coenders c.s..

Daarom eisten Coenders c.s. dat ze erkend zouden worden als mede-eigenaars van voorheen de Helper Kuil. Luijloffs en Jarges moesten de helft van hun grondbezit hier dus afstaan aan hun.

Dat wilden beide heren uiteraard helemaal niet! Hun eerste verdedigingslinie was een formele: het was onduidelijk wie er allemaal meededen met eisers. Eisers mochten dan wel beweren dat ze namens veel meer mensen handelden in deze zaak, maar dat maakten ze helemaal niet aannemelijk. Weliswaar erkenden verweerders dat Coenders c.s. ooit mede recht op de grond van de Helper Kuil hadden, maar al geruime tijd voor de scheiding van die grond was deze al voor de volle honderd procent het eigendom van verweerders en dat “gerustelick sonder enige interruptie of turbatie”. Coenders c.s. kwamen, met andere woorden, dus op gedane zaken terug.

In deze kwestie hadden de Ambtman en de bijzitters in het Gericht van Selwerd eind 1627 al twee uitspraken gedaan. Eerst waren Luijloffs en Jarges in het bezit gelaten van “de questieuse landen in Helper Cuijle”, voor zover ze dat bezit konden konden bewijzen met verzegelde koopbrieven etc. Coenders c.s. mochten toen nog wel proberen te bewijzen  dat de Helper Kuil gemeenschappelijk bezit was geweest. In tweede instantie werden zij in het ongelijk gesteld. En dat gebeurde ook in derde instantie. Na ampele bestudering van het pak stukken, dat eisers en verweerders indienden, kwamen Burgemeesteren en Raad van Groningen in hun Volle Gericht tot de conclusie, dat Coenders c.s. geen recht hadden op land in voorheen de Helper Kuil.

 Bron: RHC Groninger Archieven, toegang 1534 Volle Gericht van de stad Groningen, rechtdagenprothocol (voorheen Rechterlijke Archieven III a), inv. nr. 95, uitspraak onder de datum 10 februari 1629.


Schouwbaar in het Westerhamrik (1754)

Op zoek naar historische gegevens over de waterstaat van de Peizerweg-omgeving, die in de 20e eeuw meermalen overstroomde, vond ik een register, in 1754 vastgesteld op verzoek van de PrinsesGouvernante. In het stuk staan alle dijken, wegen, tochten en maren (uitwateringssloten en -kanaaltjes), waarover de Scheppers van het Westerstadshamrik de schouw hadden. In dit stadsgebied ten westen van de stad Groningen, dat later ook deel uitmaakte van de gemeente Groningen, zagen deze waterschapshotemetoten dus toe op zulke werken, en konden zij boetes opleggen aan onderhoudsplichtigen die in gebreke bleven. Op hun beurt vielen de Scheppers weer onder het oppertoezicht van het Aduarderzijlvest, want het water van het Westerhamrik verdween uiteindelijk via de Aduarderzijl naar open zee. Daarom was die uitwateringssluis hier ook van groot strategisch belang. Wie de Aduarderzijl beheerste, kon dit stadsgebied drooghouden of onder water zetten en beheerste daarmee de toegang tot de stad vanuit het westen.  Daarom zijn er rond 1600 ook honderden mensen in veldslagen om de Aduarderzijl gesneuveld.

Maar ik dwaal af. Ik laat hier een samenvatting van de lijst objecten uit 1754 volgen, als onderlegger voor volgende stukjes, eerst over de Peizerweg, en later over de Lingenhuizen, het buurtschapje aan het eind van de Peizerweg waar het Porrenhuis deel van uitmaakte.

Hoewel ik hierboven het meervoud wegen gebruikte, en dat pluralis ook een kopje in het register vormde, was de “Drentse Laan”, zoals de Peizerweg toen nog heette, de enige weg waarover de Scheppers van het Westerhamrik de (over)schouw hadden. Het begin en eind van die weg geven ze in het register aan als: “van de Hoornse Dijk tot aan de Lingenhuizen”. Ze bedoelden met die Hoornse Dijk de dijk, waar zich nu het eerste stukje van de Paterswoldseweg bevindt (tussen de Eendrachtsbrug en het spoor).

De dijken waarover de zeven Scheppers gezamenlijk het toezicht hadden, waren die aan de westkant van het Hoornse Diep tussen Paterswolde en de stadswal, en aan de westkant van het Reitdiep tussen de stadswal en het Hooihuis, wat een nog steeds bestaande boerderij aan de Frieestraatweg is. Bovendien inspecteerden twee  jaarlijks door de ingelanden gekozen Dijkrechters de Ruige of Onlandse Dijk die van het voormalige klooster Den Hoorn naar de Lingenhuizen liep. Deze dijk vormde tevens de zuidwestelijke grens van het stadsgebied. De Scheppers hadden hier het recht van overschouw.

Dan de tochten, maren en uitwateringen van het Westerhamrik. Dat waren

  1. de tochtsloot langs de noordkant van de Drentse Laan, 
  2. de beide tochten die van die sloot richting Hoendiep liepen (namelijk a. die langs de Wolvendijk, en b. de Simonsloot die tegenover de Lingenhuizen begon), en  
  3. het Vinckemaar, dat rond het poldertje van de beide Vinkhuizen liep.

Via duikers onder het Hoendiep door, waterden 1 en 2, net als 3 zonder duiker, uit in het Klijfdiep onder Hoogkerk, dat via een klijve of zijltje uitwaterde in het Aduarderdiep. Daarom was dat Klijfdiep met het uitwateringssluisje ook in gezamenlijk onderhoud van de Westerhamriker en Hoogkerker Schepperijen, net als de Simonsloot die op de grens van de stedelijke en Hoogkerker waterschaspsterritoria lag. Een tocht van de Hoornsedijk (de latere Paterswoldseweg) in het zuidwesten van het stadsgebied voerend naar “het huis van Aite Weerd” vormde een uitzondering op deze lozingsrichting. Die tocht en de Wildsloot aan de westkant van de Onlandse dijk spuiden het water via een klijfje in het Peizerdiep, ver bovenstrooms van het punt waar al het andere water van het Westerhamrik terechtkwam. Begin 19e eeuw zou dit lozingspunt overigens worden vervangen door een iets noordelijker, op het Koningsdiep, uitkomende molentocht van een nieuwe watermolen voor de zuidelijke landen van Hoogkerk.

Naast deze algemene en collectieve uitwateringen waren ook alle particuliere die hierop uitkwamen aan schouw onderhevig. Het was niet de bedoeling dat ingezetenen hun water niet konden lozen, “omdat een ander versuimt sijne sloten te graven of behoorlijke pompen te leggen”.


Vogeltjesland en andere matten en maden

”De stukken, waarin het lage land verdeeld is, zijn zeer ongelijk van grootte en vorm. Om ze uit elkaar te houden, heeft men voor ieder perceel een eigennaam bedacht, die nu eens ontleend is aan de grootte, dan weer aan den aard van den grond of de vruchtbaarheid, soms aan den vorm of aan den prijs waarvoor een stuk gekocht is, enkele malen aan bloemen, of wel aan dieren: paarden, of koeien enz. Het is eigenaardig die namen eens te hooren:

  • Aan den vorm: Langema, Zwanenhals, Hoekstuk, Lange Zeven (nl. zeven mat);
  • Aan de grootte: De Zestien, De Acht-, De Tien-, De Drie(mat), Het Grootstuk, De Twee-en-veertig (mat);
  • Aan den prijs: Het Drie-Schellingsland (omdat het voor 3 Schellingen zou gekocht zijn);
  • Aan bloemen: Het Viooltjeland;
  • Aan dieren: Aalloop, Hingstkamp, Koeven;
  • Aan de geaardheid enz.: Onland (nietswaardig land), Ossenweide (heel best land; zoodat men er wel ossen kan vet weiden), Hoogemat, De Lage stukken, Hoogstuk;
  • Verder heeft men nog: Gouwland, Botersloot, Molenstuk, Padstuk, Bakkerswinne, Riesvin, Stokersland, Blauwven, Stoetenland, enz.;
  • Zelfs heeft men de namen van steden niet vergeten, als: Groningerland, Dresden, en Bremerland.

De boeren kennen al deze stukken op een prikje en weten precies, wat soort gras er wast, of ze „overkleid” zijn of niet, enz., wat natuurlijk lang niet min is.

Het Peizerdiep met zijn zijstroompjes doorkronkelt deze onafzienbare grasvlakte, Deze streek is het land der vogels, bepaaldelijk van de watervogels en steltloopers: kieviten, kemphanen, sterretjes, pluvieren en derge[lijke] en in het voorjaar is zij het „Beloofde Land” van de zoekers naar kievitseieren om in den herfst hetzelfde te worden van de jagers op waterwild: snippen, wilde eenden en zelfs wilde ganzen. Het is de vraag, of vele stukken niet konden worden gebruikt voor bouwland, waardoor zij bij een oordeelkundige bemesting veel meer zouden opleveren dan thans. Maar daarvoor zou het noodig zijn het geheele terrein in te polderen en het dus ook des winters boven water te houden. Zooals de toestand tegenwoordig is, vormt de geheele streek van den laten herfst tot het vroege voorjaar één groote watervlakte, kortheidshalve „de Vlakte” genoemd.”

(…)

“Van Roderwolde loopt door het bovengenoemde lageland een weg naar Vierverlaten, in de wandeling „Roderwolder-dijk” genoemd. Deze weg, die op sommige plaatsen zeer week en los is, zoodat men in de wagensporen hier en daar vroeger takkebossen moest leggen, omdat de wagenraden anders te diep wegzakten, kan alleen in den zomer gebruikt worden. In den winter staat hij onder water.”

Bron: Vredewoldius – Uit Vredewold en omgeving, deel XXXI, NvhN 7.12.1912.

De serie artikelen van Vredewoldius schijnt nooit verboekt te zijn. Ik zou er voor willen pleiten om dat alsnog te doen. Nog een opmerking over dat Osseweide: zo heette de boerderij op de Dijkstreek ook, waar mijn overgrootouders Kroeze woonden. Dat was dus “heel best land”.

Nog een pagina met veilingen van topgras en naweide op de hooilanden tussen Matsloot en Roderwolde.


Veldnamen bij Onnen (II)

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

In het twintig jaar oude boekje Haren, overal anders staat dit veldnamenkaartje van Onnen. Zonder de gele stippen, dat is, want die heb ik toegevoegd aan namen die ik ken van lijsten uit 1684, 1742 en 1819

De Geuzenkeutel valt links net buiten beeld. Voor Onnen was het marginaal land, waarschijnlijk in meerdere betekenissen van het woord marginaal. Wel zien we nog de Giezelgeer die er naar toe voert.

De meeste toponiemen van 1989 kwamen al eeuwen voor. Andersom komen lang niet alle toponiemen die ik in de oude stukken zag, nog voor in 1989. Het lijkt er sterk op dat enige tientallen uit de memorie zijn verdwenen, al kan het ook liggen aan de onvermijdelijke grofheid van zo’n kaartje in een populair-historisch boek, waarvoor men zich nu eenmaal beperkingen moet opleggen.

Een ‘complete’ set veldnamen zal in samenhang met een kaart en historisch beschouwd ongetwijfeld enorm veel zeggen over de ontwikkeling van het ruimtegebruik in en om Onnen. Alles ten westen van de Mottenbrink is bijvoorbeeld een latere toevoeging aan het landbouwareaal, zoals je kunt zien aan de term kampen aldaar. De Mottenbrink is een latere as. Intrigerend is ook de veldnaam Hofsté – op de kaart De Hofstede. Het groenland daar zou ik wel eens uitgepeild willen zien.

Een complete set veldnamen bij elkaar verzamelen vergt nogal wat werk. Voor notariële vastgoed-akten van Onnen moet je eerst alle verzegelingen van héél Selwerd en Sappemeer door, terwijl de Onnenaren na 1811 nogal eens bij stedelijke notarissen transacties afsloten. Dat algehele corpus aan akten doornemen, dat is een gigantische klus, ook al klapperen de betere notarissen wel eens vastgoednamen in een aparte kolom.

Eigenlijk zou een club van een paar honderd vrijwilligers al die acten eens onderling moeten verdelen, om de namen van mensen en de toponiemen eruit te halen. Na afloop heb je een hele hoop tevreden gezichten, zowel genealogen als (streek)historici kunnen er hun voordeel mee doen. En iedereen wordt er wijzer van.

Met dank aan Thijs B.

Update vrijdag 4 december:

Het kaartje blijkt inderdaad een uittreksel van een veel uitvoeriger kaart. getekend door G. Smit voor Driemaandelijkse Bladen 1973. Ook op deze kaart ontbreekt overigens weer de Geuzenkeutel.

Nog mooier: de enorme Drentse veldnamencollectie van wijlen de RUG-medewerker J. Wieringa blijkt een Gorechter pendant te hebben. Die pendant, berustend in de Groninger Archieven, is weliswaar nog niet openbaar, maar dat is een kwestie van tijd.

Van Onner veldnamen zoals ze nog in de twintigste eeuw bestonden is er dus al wel een redelijk complete verzameling. Wat ik nog wil gaan doen is die collectie vergelijken met de collectie veldnamen zoals die te halen is uit de boedelinventarissen van de achttiende eeuw.


De brug der verlaten kinderen

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

G. zat in de bus naar het Westerkwartier en raakte aan de praat met een dame die naast hem zat. Ze reden langs het Hoendiep bij Vierverlaten en die plaatsnaam kwam ter sprake. Ze had in een boek gelezen dat die naam in de wereld kwam door de vier kinderen die er ooit verlaten werden. G. hielp haar uit de droom. Dat verlaten komt immers niet van in de steek laten, maar van het Groningse woord verlaat (eigenlijk vallaat) voor sluis.

G. vond het bespottelijk dat ze daar een brug Kinderverlatenbrug hadden genoemd. Het leek wel of ze dat sprookjesboek van die dame officieel honoreerden!

De naam Kinderverlatenbrug lijkt inderdaad niet erg oud. Bij de Groninger Archieven vind ik alleen maar wat ansichtkaarten, waarvan de oudste uit het midden van de jaren vijftig stamt. Kinderverlaten meervoud heeft inderdaad nooit bestaan. G. lijkt dus een punt te hebben. Ware het niet dat het Kinderverlaat enkelvoud wel degelijk bestond. Dat was een van die twee dubbele verlaten daar ten westen van Hoogkerk. Stukken uit vermoedelijk 1839 bewijzen zulks.

Tsja, en dan is dat Kinderverlatenbrug toch ook wel weer begrijpelijk. Kinderverlaatsbrug bekt gewoon niet zo.