‘Ik heb gewoon een hekel aan drammers’
Geplaatst op: 14 december 2012 Hoort bij: Media | Tags: Ron van Zonneveld Een reactie plaatsen
Dat was even schrikken vandaag. Ron van Zonneveld is overleden. Jarenlang schreef hij columns voor de Groninger universiteitskrant UK, die veler ergernis opwekten. Ben bij de UK nog een tijd zijn contactpersoon geweest, we konden goed met elkaar opschieten. Vind het dan ook jammer dat ik hem nu nooit meer zal zien. Bij zijn afscheid van de RUG, nu bijna zeven jaar geleden, hadden we het volgende interview:
Ron van Zonneveld ging met de VUT. “Het sociale hart van de afdeling Nederlands“; “een zachte cynicus en vrolijke nihilist“; “een nietsontziende en ongezouten columnist, dat waren enkele typeringen, die je kon horen op zijn afscheidsreceptie.
In zijn kamer staat een schildersezel, met een bijna voltooid portret van zijn dochter. Ook aan de wanden konterfeitsels van dierbaren. Hij is autodidact: “Ik heb mezelf het schilderen geleerd door boekjes te lezen. Na mijn scheiding ben ik bij wijze van zelftherapie als een gek gaan schilderen. Altijd figuratief. Ik snap niets van een Mondriaan.”
Op zijn achttiende bezocht hij een paar maanden de Haagse kunstacademie, maar dan voor het beeldhouwen. “Er zaten twee man in die klas. We stonden de hele dagen Griekse koppen te boetseren. ’s Avonds kreeg je van de leraar te horen dat het anders moest en dat je je werk in elkaar moest slaan.”
De opleiding ging iets teveel uit van zelfwerkzaamheid: “Uit pure verveling gooiden we klei naar het het plafond.”
In Den Haag was hij ook opgegroeid. “Mijn vader was barpianist op de Holland Amerika Lijn, hij kwam niet vaak thuis en is uiteindelijk in Amerika gebleven.” De buurt was het Zuiderpark, de club ADO, maar plat Haags leerde hij pas later. “Als kind verstond ik er geen moer van. Een tante vroeg me een keer: “Ronnie wauje wel een schaampie?” Ik wist niet wat dat was en ze zei: “Daar keije op zaaguh.” Ook dat begreep ik niet en daarom kreeg ik een draai om de oren.”
Vanaf de kunstacademie kwam hij bij de PR-afdeling van een verzekeringsbedrijf, waar hij reclameteksten en “waardevrije prietpraat” voor het personeelsblad schreef. “Mijn chef zei: “Man wat doe je hier, je zit hier je tijd te verpesten, je schrijft goed, je kunt beter Nederlands gaan studeren”. En dat klonk na een tijdje wel aantrekkelijk.”
In Leiden schreef hij voor de Folia, maar hij koos na zijn kandidaats voor taalkunde. Voor Uhlenbeck koesterde hij een “ontzettende bewondering”: “Hij kon goed college geven, maar gaf me ook schouderklopjes. Dat was ik niet gewend, zo’n persoonlijke benadering. Hij maakte me ineens een beetje ambitieus.”
Tegelijkertijd kwam er een nieuwe richting in de taalkunde op: “Het gold bijna als teken van intelligentie dat je Chomski begreep of die indruk kon wekken. Dan was je er al bijna. Er zat alles in wat aantrekkelijk was voor jonge intellectuelen die meer wilden zijn dan alleen vakidioten.”
Hij werkte kortstondig aan twee lerarenopleidingen en kwam in 1975 naar de RUG met de gedachte: “Eens kijken hoe lang ik het daar volhou.” Van de klankleer zou hij er overstappen naar de zinsstructuren. “Oudere collega’s vonden dat vreemd, maar ik wilde wel weer wat anders doen. Ik ben nergens een specialist in, maar wel met veel gebiedjes in de taalkunde bekend.”
Toen hij pas aan de RUG werkte, kon hij bijna niet geloven “dat dit als beroep kon bestaan”: “Het uitzoeken van dingen en erover schrijven, dat vond ik geweldig, net als de belangstelling en waardering die je met je werk kreeg. Maar je had ook behoorlijk veel tijd die je zelf kon indelen, het deed mij denken aan een kunstenaarsbestaan. Ik denk dat figuren als ik nu niet eens meer aan de bak komen.”
Hij ontkent dat zijn onderzoeksdrive de laatste jaren afnam. Onlangs schreef hij nog een artikel over het wegsijpelen van het woordje ‘dat’ uit bepaalde bijzinnen. Maar bij het onderwijs trad er wel sleet in, geeft hij toe. Inmiddels heeft hij al veel van zijn taalkunde-boeken weggegeven: “Zonder collegevoorbereiding hoef ik die niet meer in de kast te hebben.”
Zijn columns voor de UK bewaarde hij nooit. Maar die zou hij nu juist graag weer terug willen zien. In de jaren negentig was hij de man die het vaakst voor boze ingezonden brieven zorgde. “”Ik vond mezelf wel een zeikerd dat ik altijd vrouwen op de korrel nam”, bekent hij nu. “Een tijdlang werd ik als vrouwenhater beschouwd. Daar heb ik een beetje last van, al laat de rest van mijn leven zien dat ik dat absoluut niet ben. Ik heb wel een hekel aan drammerige wijven die ook nog academische aspiraties hebben, maar er is net zo goed een aantal mannen dat dramt natuurlijk. Ik heb gewoon een hekel aan drammers.”

Recente reacties