Arrogantie
Geplaatst op: 10 augustus 2005 Hoort bij: Geschiedenis Een reactie plaatsen
“Stront wie heeft je gescheten, keutel wie heeft je gedraaid.” En: “Als niet komt tot iet, kent iet zichzelve niet.” Met zulke uitdrukkingen werd arrogantie afgestraft.
Dergelijke kernachtige gezegdes, maar dan nog veel oudere, treft men aan in De geest van Jan Tamboer of Uytgeleeze stoffe voor de klucht-lievende ionckheydt uit 1659. Verrassend is, dat de schrijver van dit pedagogische exempelen- en moppenboek, ene Jan Pieters Meerhuysen, nogal wat stof uit Noordoost-Nederland haalde. Zoals dit verhaal, over een Mastenbroeker boerenzoon die in Holland voor kleermaker doorleert.
Aanvankelijk was deze boerenzoon “met de Meppeler Roose gequelt”. Wat wil zeggen dat hij aan een ziekelijke neiging tot lanterfanten leed. Maar bij zijn terugkeer als kleermaker uit Holland sprak hij zo Hollands, dat men hem nauwelijks meer begreep: “Hy mocht wel uyt een Sloot ghedroncken hebben daer een Hollander in gescheeten hadde.” Ja, hij gedroeg zich superarrogant, “als een snijder op een ghehuyrt Peert”.
De meeste mensen zullen dat zeventiende-eeuwse Nederlands niet erg machtig zijn, en daarom heb ik dat verhaal maar even hertaald in hedendaags Nederlands:
“Een boer in Mastenbroek had een zoon die heel erg aan de Meppeler Roos leed. Dat is de bedelaarsziekte, geleerden noemen het de Pigritia. Omdat de vader zag dat zijn zoon geen boerenwerk aankon en hij er alleen maar last van zou krijgen, bracht hij hem bij een plattelandskleermaker onder, die hem het snijdersambacht zou leren. Die kleermaker ging bij de boerderijen langs, en naaide daar voor de boeren.
Drie jaar leerde de boerenzoon uit Mastenbroek bij deze kleermaker. Toen reisde hij naar Holland, om verder te komen in zijn vak. Hij was er een hele poos en kwam weer eens bij zijn ouders op bezoek. Thuis was hij letterlijk zo arrogant als een snijder op een huurpaard.
Hij sprak zo Hollands dat men hem nauwelijks begreep. Hij kon wel uit een sloot gedronken hebben waar een Hollander in gescheten had.
Ook vroeg hij almaar naar de bekende weg. Hij wilde weten waar een boterkarn voor was, waar melkemmers, melkvaten voor dienden, enzovoorts. Hij zag zijn vader thuiskomen met een voer hooi, en vroeg hem waar dat hooi van gemaakt werd, en of ze het misschien van rozijnekorven maakten.
Zijn vader hoorde deze malligheid aan en zei: “Kom maar eens even mee naar het land, dan kan jij zien hoe het hooi gemaakt wordt”. Hij gaat met zijn vader mee, en in het land ziet hij een hark liggen. En omdat hij zijn vader vragen wil hoe dat voorwerp nou weer heet, stapt hij op de tanden van die hark. Maar nog voor hij zijn vraag stellen kan, slaat de hark hem tegen de tanden, zodat zijn mond en neus ervan bloeden. Waarop hij roept: “De duivel hale die hark!”
Zijn vader wordt kwaad, pakt de hark en slaat hem bont en blauw. “Ik zal jou leren wat een hark is”. Hij roept: “Ach vader, vergeef me, ik deed het alleen maar voor de grap.” “Ik ook”, zegt zijn vader.
Op die manier heeft hij zijn plaats weer leren kennen, en was hij weer nederig.”

Ik moet zeggen dat de spreekwoorden van vroeger een stuk krachtiger waren, dan die slappe aftreksels van nu. Het is bijzonder prikkelend om te lezen over keuteldraaien en slootschijten.