Gestoorde godsdienst in Zuidwolde

In Zuidwolde (Groningen) waren er na de Afscheiding en de Doleantie altijd meer gereformeerden dan hervormden, en eigenlijk kan je dat midden achttiende eeuw al aan zien komen.

De oorspronkelijk uit Zwolle afkomstige, via het eilandje Nesserland gekomen dominee Jonas Gronouw (1701 – 1760), van 1735 tot zijn dood predikant van Zuidwolde, nam bijvoorbeeld nauwelijks lidmaten aan. Er heerste een enorme avondmaalsschroom. In totaal deden maar acht mensen belijdenis bij Gronouw, waarvan zeven in zijn laatste vijf jaar.

De totale aanwas aan belijdenissen en attestaties, die van 1720 tot 1725 nog 14 mensen omvatte, liep onder Gronouw terug tot gemiddeld minder dan eenderde per periode van vijf jaar. Op zich hoeft dit niets over de kleur van de predikant te zeggen – dit gebeurde ook in gemeenten met meer verlichte voorgangers – maar dat er in Zuidwolde een zware broeder op de kansel stond, blijkt wel uit zijn kerkeraadsprothocol, dat op dezelfde webpagina staat als de lidmatenadministratie.

Zo weerden Gronouw en zijn kerkeraad vanaf 1737 Cornelis Derks en vrouw te Beijum van het Avondmaal. Ze zouden van hem en de kerkeraad hebben gezegd dat “maar zijn dieven en moordenaars, die niet door de regte deur zijn ingekomen…” Naar analogie van een usance in het civiele recht, legde de kerkeraad het Beijumer echtpaar op “dat zij dese en dergelijke lasteringen of bewijzen moeten, of zig des te verootmoedigen en schuld belijden”. Hun laster werd beschouwd als “veragtinge gods”, die “tweedragt in de kerklijke regering” zaaide. In 1739 haalden Cornelis en vrouw bakzeil, door toe te geven dat ze de predikant en de kerkeraadsleden “grouwelijk met hare laster tongen uit nijt en wraakzugt mishandelt hadden”. Ze toonden berouw, zochten verzoening, en beloofden beterschap. Daarom werden ze “met toewensing der verzoenende en hertveranderende genadens weder tot het gebruik van s H. Avondmaal toegelaten.”

Tussen 1738 en 1740 was het de afgaande boekhoudende diaken Jan Derks, die in ongenade viel. Dominee betichtte hem van “grouwelijke en onreine handelingen met zijn dienstmaagt”. Ook Jan toonde in eerste instantie geen “genoegzame verootmoeding”. Daarom ontzegde de kerkeraad onder Gronouws’ leiding hem het Avondmaal tot hij inkeer zou tonen. Toen hij onder het juk doorging, gebeurde dat met “smert, schaamt en berou”,

“…gepaart met een voornemen in des heren Ligt en kragt om voor het toekomende zig te wagten tegen zulk of dergelijke buitensporigheden. Ja wenst van harten aller zonden vijand te zijn en Lust tot alle geregtigheid te tonen…”

Uiteraard nam de kerkeraad onder leiding van Gronouw hem weer aan, uitdrukkelijk unaniem zelfs, “met toewensing van versoenende Heiligende en verzegelende genadens”.

Die taal is typisch orthodox-bevindelijk. dat was ook weer zo in de zaak van de oude schoolmeester Evert Pieters aan het Maar. Bij een huisbezoek in 1739 sprak dominee hem aan op de “innerlijke en uitterlijke oefening der Godzaligheid”. Blijkbaar mankeerde daar iets aan. De meester reageerde met “veel bitterheid en boosheid”, ja zelfs op “spotagtigen wijze”. Na zijn schorsing van het Avondmaal – “met toewensing van ware boetveerdigheid” – bond hij snel in, “onder inwagten van des Heren genade”. Gronouw en de kerkeraad lieten hem weer toe met een wens van “wezentlijke versoening en waragtige bekering”.

Het meest spraakmakende zaakje staat echter niet in het kerkeraadsprothocol, maar is te vinden in de Acta van de Academische Senaat. In het najaar van 1743 klaagde de kerkeraad van Zuidwolde bij Gedeputeerde Staten…

“…dat eenige studenten. insonderheid de studiosis Haringcarspel haar onderstaan op verscheide maalen te Suidwolde in de Kerk te koomen en met alle onordentelijkheid onder het prediken veele ongeregeltheden te plegen, waardoor de Godsdienst wierde gestoort.”

GS, de materiële voogden der Academie, verzochten de rector om de Senaat bijeen te roepen voor een onderzoek naar de zaak en bestraffing van de schuldigen. Inderdaad gaf de Senaat gehoor aan deze wens. Het bleek te gaan om gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden op 1 september en 6 oktober.

Op 1 september was Haringcarspel samen met drie andere studenten in Zuidwolde geweest. Ze gingen zitten in de kerkbanken,

“…ieder apart, sonder iets te seggen of eenige gebeerden te maaken. Dat de predikant, na den text voorgelesen te hebben, dezen wensch dede, dat de Here met zijn ligt en waarheid zig ontdekken mogt in het midden der vergadering, in het besonder aan de herten van die vier spotagtige, huichelse en niewschierige tafelbroeders, die hier gekomen zijn om met God, zijn woord, en knecht te spotten. Waarop hij Haringcarspel en van der Spuij heeft aangekeeken, en dese hem toeknikte dog sonder lachen. De Predikant seide: Mijn Heer lacht gij om mij, koomt gij lieden hier om mij uijt te lachen? Van der Spuij antwoorde: Wij zijn niet gekomen om met mijn Heer te lachen of te spotten, dat sij verre van ons. Haringcarspel seide: Mijn Heer heeft immers niet gesien dat wij gelacht hebben? De pastor seide, Hij had wel gesien, dat gekomen waaren om die reden. Haringcarspel weder dat niet gekomen waaren om die reden, maar om op den dankdag de predicatie te hooren. De predikant ging voort in het prediken en in de toepassing heeft hen vier met veel scheltwoorden en bedreigingen door gestreeken, geweldig afgevende tegen de opgeblasen Academi kennis. De heer pastor na geëindigde predikatie op kerkhof gevraagt van Van der Spuij, waarom hen lieden voor de gemeinte soo smadelijk gehandelt had, antwoorde de pastor, hij had daarvan geen rede te geven, dat wel wist wat met sulke te doen had, onder scheltwoorden ook dat van Flegels gebruijkende.”

Op 6 oktober was Haringcarspel opnieuw naar Zuidwolde getrokken, nu met zeven mede-studenten. Twee anderen kwamen hen nog na, maar hoorden niet bij de groep:

“Dat ordentelijk gesamentlijk waaren gaan sitten, dat de predikant stilhield en hen lieden vergramt aansag, wetende sij lieden geen andere reden, als dat van elkander een snuijfje namen, hun sweet door het gaan afdroogden, en één uyt hun snieste. Waarop dan [de predikant] zig van hun af en na de ouderlingen wendende, die aan het ander ainde der kerk saten, die aansprak, versoekende de Kerkenraadt te beleggen om die nieuwsgierige spotters die altijdt quamen om te spotten, want seide verder, dan snuijfense, dan proestense, dan sittense met de neusdoek in de handen, dan guichelense en lachen om mij. Waarop zig tot hen lieden kerende regt uijtliet in veele schelt- en bedreigingswoorden, schimpende veel op de letter en Academi kennis, waerop zij onbekeerde letterknechten soo trotz en opgeblasen waren. Waarop de studiosis Hulten seide geene redenen te weten, waarom hij hun lieden soodanig behandelde. Indien er iets gepasseerd was, zijn Eerwaarde sulks liever aan het eerwaarde classis of den Senatus Academicus sou bekent maaken, als hen lieden op sulke onbetaamelijke manier te behandelen. De predikant hen lieden toen weder met den naam van onbekeerde tafelbroeders aanspreekende. vroeg of uijt de Kerk wilden gaan. Dat eenige studenten deden, dog hij Haringcarspel met eenige andere daar toe geen rede siende, waarom hen de kerk sou worden verboden, bleven stil sitten. Dog seide ten derden maal soo sij er niet wilden uijtgaan, sou hij er uijtgaan, den hoed nemende en de deur van den predikstoel openende. Hij Haringcarspel oordelende dat het beter was, dat zij lieden uijt de Kerk gingen, als dat de Godsdienst sou ophouden, seide: Mijn Heer gelieve te blijven. wij sullen liever uijtgaan, maar het is droevig dat men studenten en sommige wel leden der kerk de godsdienst verbied. Daarop bleef de predikant. Na dat waren uijtgegaan heeft weder lustig op hen gescholden als voorheen, gelijk gerapporteerd is van twee studenten die na hun binnen quamen (…) Ook heeft hij hem Haringcarspel op Kerkhoff gescholden lange Fielt, Flegel etc. ten aanwesen van verscheiden.”

Volgens andere studenten had Gronouw ze uitgescholden voor “schorken, schavauten” en “kinderen des duijvels”. Eén herinnerde zich dat de predikant na zijn preek aan de ouderlingen vroeg “of niet de studenten allarm hadden gemaakt. Desen seiden van ja””. Gronouw had tegen Haringcarspel opgemerkt:

“Gij komt maer uijt nieuwsgierigheid”. Waarop hij Haringcarspel antwoorde: Zacheus quam ook uijt nieuwsgierigheid. Waarop de pastor: Gij, zijt gij een Zacheus gij lange Flegel, ik sal u wel krijgen, gij zijt gekkent.”

Op basis van de klacht van de kerkeraad en de verhoren van de studenten kwam de Senaat tot de conclusie “dat er aan weer zijden schuld was”. De Rector vermaande alle studenten die naar Zuidwolde waren geweest, waarbij hij onderscheid maakte tussen de aanvoerders en de meelopers. Voortaan moesten de studenten zich “absenteeren van de Kerk van Suidwolde, opdat de Hr. Pastor of de gemeinte geen aanstoor gegeven worde..”

Wel kreeg ds. Gronouw de kans om zijn grieven alsnog persoonlijk toe te lichten voor de Senaat. Hij kwam, maar gaf weinig details, behalve dan dat de studenten giechelden en lachten. Zelf had hij niet eens gemerkt dat ze dat onder het gebed deden, dat had hij van horen zeggen. Hij stelde zich zelfs “vrij onheusch” op, willende self den persoon van vrager aannemen, ’t welk zijn eerw. als niet passende erinnert wierd.” Er zou nog een sessie komen, maar daar daagde Gronouw niet op en daarom liet de Senaat de hele zaak verder maar rusten.

Voor Gronouw kreeg de zaak in zoverre nog een staartje dat er “verscheidene gerugten” over hem rondgingen waarin zijn persoon en ambtsbediening er minder goed afkwamen. Daarom vond de Zuidwoldiger kerkeraad het in september “nodig en nuttig” om een verklating op te stellen dat ds. Gronouw zich tijdens zijn gehele periode in Zuidwolde gedroeg “gelijk het een Herder agter zijn kudde betaamt”.

Maar ook Haringcarspel zou belasterd worden, uiteraard door zijn eigen ideologische tegenstanders. Over hem circuleerde er in 1744 een paskwil in studentenkringen, dat ettelijke keren gecopieerd werd, Uiteindelijk zou de studenten-aanvoerde ook geen glanzende carrière maken. In 1747 werd hij adjunct-predikant in Loenen aan de Vecht, een typische proponentengemeente. Na de dood van de eerste predikant volgde hij die op. Nog tot zijn emeritaat in 1784 bleef hij in Loenen staan.


4 reacties on “Gestoorde godsdienst in Zuidwolde”

  1. Niklas schreef:

    Wat een levenslustig, vrolijk volkje moet dat geweest zijn, die kerkelingen…

  2. Jetske schreef:

    Zo had Jezus het na Pasen niet bedoeld.
    Wat ben ik blij dat ik niet in die tijd leefde.

  3. jan schreef:

    een aantal dingen (avondmaal) gebeurde in de jaren tachtig op de Veluwe nog steeds. Dan heb ik het dus over 1980.

  4. Gelkinghe schreef:

    @Jan,
    In Staphorst is er ook nauwelijks iemand die aan het Avondmaal deelneemt. Dit is typisch voor bevindelijke gemeenten waar men nog veel oude schrijvers als Brakel en Smijtegeld leest.


Geef een reactie op Niklas Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.