Ime, yme, iem, imme, yemken
Geplaatst op: 16 november 2009 Hoort bij: Geschiedenis, Taal 10 reacties
“Het woord Imen kende ik niet, imker natuurlijk wel. Is het Gronings?”,
Daar was ik ook wel nieuwsgierig naar. Ik keek even in het WNT, maar de oud-Groningse spellingsvarianten ime en yme leken er niet in voor te komen. Ik nam dus aan dat het streektaal was, Nedersaksisch, al zou het ook een Fries relict kunnen zijn.
Dat was iets te snel aangenomen, blijkt me nu. De zoekwoorden ime en yme leverden weliswaar niets op in het WNT, maar er blijkt ook nog de variant iem te zijn. En op die pagina geeft het WNT een verwijzing naar imme, wat staat voor
“een bijenzwerm; een bijenvolk met de korf te zamen”.
Bij zo’n WNT-lemma moet je voor de contextuele duiding altijd even onderaan de pagina kijken. Daar staat wanneer zo’n lemma precies geschreven is. In dit geval dateert het van 1908. Over de verspreiding van het woord imme op dat moment zegt het WNT:
“Thans slechts in het oosten van Noord-Nederland in gebruik.”
Toch komen de erbij gehaalde historische voorbeelden uit een veel groter gebied: Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht en Zeeland. De vorm ‘iemen’ zou in Overijssel voorkomen. Maar in Drenthe evenzo, getuige het aangehaalde over een “jonge Yme ofte Zwerm” uit het Drents Landrecht van 1614. Wel vreemd dat een query binnen het WNT op yme je dan niet bij ’t lemma imme brengt.
Voorbeelden van imme met een korte i geeft het WNT uit het westen van Gelderland (1889) en uit Utrecht (1614), terwijl de tevens aangehaalde ‘Zeeusche Nachtegael’ uit 1623 het heeft over
“een Yemken uyt den gront van een bloemken”,
Imme lijkt dus vooral een term uit Utrecht, en, neem ik bijna voetstoots aan, Holland. Als mijn intuïtie me dit keer niet bedriegt, heeft het WNT bij het lemma imme een voorkeur voor het taalgebruik in de machtigste regio van Nederlaand.
Dit allemaal opschrijvend, valt me ineens in de zin, dat iem oorspronkelijk wel eens een onomatopee geweest kan zijn. Neurie maar een een i met de lippen op elkaar en je bent sprekend een bij. Met imme is dat veel minder het geval. De taalvorm die de voorkeur kreeg, stond het verst af van de taalgenererende situatie.

Bij schoolmeester Van Dale, uit Zeeland dacht ik, staat ‘imme’, ‘immeker’ en ‘immenkorf’ gewoon in het Woordenboek uit 1872.
In het “Idioticon Groninganum. Vergelijkend Woordenboek van den Groningschen Tongval” van dr. P. Boeles (1795-1875), staat:
Im, eene bije. Ook Dre. Sat. ime.
Kil. imme.
Nd. Hd. Imme, imm. Zwi. imme, immi.
Imkjen, zich met de bijenteelt bezighouden. Fri. bijkje.
Imker, een bijenhouder. Nd. imker. Fri. bijker.
@Bob,
In Noordbroek en Beerta zie ik die korte vorm niet. Het is daar in de 18e eeuw ime, imen (of de variant met de y-grec, die qua uitsptraak hetzelfde is). Ook van elders -stadsgebied, Gorecht, Drenthe – kan ik me die korte vorm van im + imme niet herinneren.
Kiliaan was in elk geval een Zuid-Nederlands taalgeleerde – waarom Boeles die aanhaalt? Waarschijnlijk omdat hij de oudste auteur op dit vlak was:
http://nl.wikipedia.org/wiki/Cornelius_Kiliaan
Ik zag trouwens dat er ook imegeld in Ommelander kerspelen geheven werd. Misschien toch maar eens kijken hoe het woord hier en daar gespeld wordt.
Wat betreft bijker: dat woord kwam ook voor in het Drenthe van de 18e eeuw. Het was een beroepsaanduiding die daar ook wel familienaam is geworden.
Ik woonde in de jaren vijftig als kind in Oude Pekela daar noemden we een bij altijd een ieme.
Ik vind je neurietheorie een heel aannemelijke. Iemmmmmm, je voelt ‘m al kriebelen op je lippen 🙂
Ik ben geboren in Drenthe, dicht bij Ter Apel, in die streek werd trouwens geen Drents, maar Gronings gesproken en daar had men het ook altijd over een i(e)me.
Imme is in elk geval Nederduits.
http://www.rzuser.uni-heidelberg.de/~cd2/drw/F4/schill2/g350-351.htm
Middelnederlands imme, îme ‘bij, bijenkorf, bijenzwerm’. Het woord imker is een Oostnederlandse, Westnederduitse dialectvorm, die pas in de 19e eeuw in het Nederlands en het Duits werd opgenomen.
De gebroeders Grimm maken in hun Deutsches Wörterbuch onderscheid tussen Biene (bij in enkelvoud) en Imme (bijenzwerm, waaruit de het enkelvoud bij zich gevormd heeft).
De Oudhoogduitse vorm impi (examen apium) komt voor sinds de negende eeuw. Ontstaan uit de veronderstelde Germaanse vorm *embja-, *embjaz van een Indogermaanse vorm *embhi- (steekmug?). De etymologie is volgens Duden onzeker. Gedacht wordt ook aan een verwantschap met het woord nevel.
Benecke, Mittelhochdeutsches Wörterbuch:
IMBE, IMME stswm. biene. ahd. impi Graff 1,257. Gr. gesch. d. d. spr. 339. vgl. lat. apis. – daჳ mir niht beschiht als dem immen den man siht von bluomen scheiden mit hungers rât Ls. 1,89.
2. bienenschwarm, bienenstock, bienenstand. zwên immen und ein swîn Hätzl. 2,67,45. dô kam ein imb geflogen Halbsuter, leseb. 921,3. einen immen ûf brechen, erstîgen Gr. w. 3,898.
Mittelhochdeutsches Handwörterbuch von Matthias Lexer
imbe Artikel in den Nachträgen Artikel im Findebuch, impe, imp, imme stswm. (Artikel im BMZ I. 747b) bienenschwarm, bienenstand. imb HALBSUT. imp WH. v. Öst. 84a. SWSP. 301,7. 9. paumgarten und impen in waჳჳer suln ganzen frid haben MW. 59,31 (a. 1255). von einem i m p t vier haller Schweiz. geschichtfreund 11,218. imme HÄTZL. WEIST. (4,165. 5,105). J.TIT. 4116 (pl. imme). MONE z. 3,408. ime ib. 3,17. 190. ÖH. 56,14; biene LS. 1. 89,34. – s. bîe.
Bron: http://germazope.uni-trier.de/Projects/WBB/woerterbuecher
En de natuurvoedingswinkel in Borger, Drenthe draagt bij aan de naamsbekendheid ‘De Ieme’
@Otto Knottnerus: Embja, embhi… Je zou daartussen bijna een woord als Imbij verwachten. Kan het zijn dat de twee ‘bij’-woorden dezelfde oorsprong hebben?