De Brandenburg: herberg, hoerhuis, woning

Geplaatst op 7 januari 2010  a

Een boedelscheiding uit 1682 is de oudste acte waarin de naam Brandenburg staat, ter aanduiding van het vastgoed waarnaar nu twee Oosterpoorter straten heten. Volgens dat stuk nemen Lubbert en Annetien Ottens Birza dat vastgoed over uit een onverdeelde erfenis. Het stuk meldt tevens dat het goed reeds in 1646 in bezit was van hun ouders, die het ook weer erfden. Hierbij blijft de functie van het huis in het ongewisse, evenals de naam van de ouders, maar dat waren Otto Reyners Birza, brouwer bij de A-kerk, en zijn weduwe.

In besluiten en beschikkingen van het stadsbestuur tref je beider namen aan. Anno 1666 liet Otto Reyners (Birza) zich regelmatig in het raadhuis vinden. Vanwege de eerste – weinig bekende – inval van de bisschop van Münster (1665) waren namelijk alle opstallen buiten de Here- en de Oosterpoort gesloopt om een vrij schootsveld te creëren en toen de herbouw zijn beslag kreeg, verordonneerde het stadsbestuur dat

“in geen van de nieuw opgetimmerde huizen (…) voortaan eenige tapperie sall worden geëxerceert”.

Reyners en consorten, waaronder de eigenares van herberg de David aan de Hereweg, werden door dit verbod ernstig gedupeerd en verzochten weldra om in hun huizen ten zuiden van de stad toch weer “in alle bequaemhiedt end’ eerbaarhiedt” te mogen (laten) tappen. Ze kregen eerst nul op hun rekest, maar na een herhaald verzoek om er

“tot accomodatie van de reysende man, alsmede tot geryff der borgeren en ingesetenen de tapperneringe door bequame personen in alle eerbaerhiedt te doen exerceren”,

streek het stadsbestuur de hand over het hart. Alleen verbood het de nieuw op te richten herbergen streng om op zon- en feestdagen, voor of na de preek “sittend volck” in de gelagkamer te hebben en bier “bij tapmaete” te verkopen, “onder wat pretext het ock moege sijn”, op straffe van een eerste boete van 80 en een tweede van 160 daalder. Een derde overtreding van dit verbod zou komen te staan op verbanning.

Verder besloot het stadsbestuur dat de nieuwe herbergen niet hoger dan één verdieping mochten worden, dat men er geen “arcunelen” zou mogen aanbouwen, dat men er geen linde- of andere bomen omheen mocht poten en dat er in de tuinen geen priëlen mochten worden neergezet. Al met al bepalingen waarop intrekking van de vergunning als straf stond.

Kortom, de familie Birza had in het midden van de zeventiende eeuw een tapperij ten zuiden van de stad. En aangezien ze daar getuige de boedelscheiding van 1682 geen ander onroerend bezat dan op de door Haubois aangegeven plek, was die herberg de latere Brandenburg.

De maatregelen van het stadsbestuur uit 1666 geven intussen een aardige indruk hoe een dergelijk etablissement er voor de algehele kaalslag moet hebben uitgezien: het had meerdere verdiepingen, een of meerdere dakkapellen die de geachte cliëntèle in de opkamer(s) uitzicht boden op het hovengebied met haar bloesempracht en blommepronk, rijtjes lindebomen voor de deur die de jachtweide beschaduwden en priëlen in de tuin waarin de gasten zich bij mooi weer konden afzonderen. Dit alles gevoegd bij de eveneens aanwezige kolfbaan verklaart de bekoring van zulke uitspanningen.

Door toedoen van het stadsbestuur boette die aantrekkelijkheid sterk aan kracht in: vandaar dat Otto Reyners en consorten, die door de sloop al een duchtige veer hadden moeten laten, zich drie jaar later opnieuw in het raadhuis vervoegden, met een verzoek om afschaffing van het dubbele admissiegeld voor het tappersgilde, dat de uitbaters van hun herbergen buiten de Ooster- en Herepoort anders altijd moesten betalen. En dat de situatie daar ernstig genoeg voor was, moge blijken uit de inwilliging van dit verzoek.

Na Groningens Ontzet (1672) werd de herberg van Otto Reyners ten tweede male wederopgebouwd en naar de keurvorst van Brandenburg genoemd, uit dankbaarheid voor diens in de rug bedreigen van Bommen Berend, toen deze geharnaste prelaat Gruno’s veste belaagde. Een Duitse aanduiding in gotische letters, het heraldische wapen of een konterfeitsel van de hogelijk gewaardeerde keurvorst stond getuige een verkoop-acte van een belendende hof – met zestig kersenbomen! – op een uithangbord ter plaatse.

Eigenaar Otto Reyners was intussen een man van aanzien geworden. Niet alleen trad hij een tijd op als olderman van het brouwersgilde en bereikte hij de rang van hopman in de burgerwacht, ook bekleedde hij de functies van diaken (1650-1654) en (vanaf 1667 tot zijn dood) ouderling in de gereformeerde gemeente.

Juist omdat de bevoorrechte, publieke kerk die hij vertegenwoordigde veel te klagen had over zondags- en nachtrust-verstorende herbergiers – haar armvoorstanders mochten ook geen kinderen in de kost besteden bij “papisten, smuckeltappers, harbargiers ende ander onbequame personen” – zegt zo’n benoeming veel. Hoewel Birza de Brandenburg zal hebben verhuurd, diende hij als verpachter niet alleen bij gelegenheid voor zijn zetbazen op te komen, maar was hij er informeel ook op aanspreekbaar als die over de schreef gingen. Een en ander verklaart ook het feit dat de Brandenburg, anders dan andere gelegenheden, niet in opspraak kwam, tenminste nog niet in deze tijd. Otto Reyners was een man van onbesproken gedrag, die er een eerzame pleisterplaats op nahield, waar op zondagen zeker niet voor zittend volk geschonken werd, laat staan dat er nog aanstootgevender zaken voorvielen.

In het najaar van 1679 overleed hopman Otto Reyners Birza. Twee jaar later vroeg zijn weduwe aan het stadsbestuur of Harmen Hindriks, die haar behuizing tussen de Here- en de Oosterweg sinds 1678 als herbergier bewoonde, mocht volstaan met de betaling van het halve admissiegeld van ’t herbergiersgilde. Inderdaad kreeg Harmen deze korting.

Na de dood van de weduwe Reyners viel de Brandenburg, zoals gemeld, toe aan twee van de kinderen, die het goed in 1690 nog steeds verpachtten, laatstelijk aan een Sander Vrijman. In 1693, 1694 werd het pand echter bij aandelen verkocht aan ene Jasper Schultens. Schultens was pas sinds kort herbergier. Al in 1696 moest hij de Brandenburg wegens financiële problemen van de hand doen. En met deze overdracht begon dan een episode, die de teloorgang van de herberg zou inluiden.

De nieuwe eigenaar werd Reurt Hansen, de man die er enkele jaren eerder als pachter van een bieraccijns een pak slaag kreeg van de toenmalige uitbater. Nu moet men weten dat belastingpachters bij het grote publiek weinig geliefd waren. Ze namen op (half-)jaarlijkse overheids-veilingen de inning van diverse belastingen over tegen betalingsbeloftes en maakten zich nogal eens schuldig aan afpersingspraktijken. Ook Hansen was niet bepaald een man met een onbevlekt blazoen. Zowel in 1687 als in 1689 had men hem een poos gevangen gezet wegens het verwonden van mensen – de tweede keer was dat geschied met een “verholen wapen” dat listig in zijn “pegelstock” (peil-instrument) was weggewerkt. Als waard van de Brandenburg slachtte hij in 1697 een zwijn zonder daar aangifte van te doen en anno 1701 klaagde een buurtgenoot erover dat Hansen ten onrechte een kwartvat bier bij hem in beslag had genomen (de gift voor nabers na de begrafenis van een kind). Ook over 1702 viel er weer een akkefietje te noteren.

In de periode dat Hansen de herberg bezat en bewoonde (1696-1704) fungeerde hij niet als bieraccijnspachter van de stad, want om fraude te voorkomen waren hier de functies van tapper en bierpachter onverenigbaar verklaard. Maar hij bleef wel actief op andere fronten van de geprivatiseerde fiscaliteit. Zo pachtte hij afwisselend stedelijke imposten op de waag, de kraan, de visbanken, manufacturen en Oldambster en Sappemeerster bieren, alsmede provinciale lasten zoals het verlaatsgeld van de Spilsluizen, schoorsteengeld, bestiaal, gemaal, bier- en turfacijnzen, waarvan de inbeuring hem in alle uithoeken van de Stad en Lande bracht. Hij had het zo druk met zijn incasso-werk, dat hij de honneurs aan het thuisfront, waar natuurlijk ook menigeen kwam afrekenen, liet waarnemen door zijn vrouw, die in de wandeling, Anna-moei genoemd werd, vanwege haar leeftijd (ca. 50). Deze Anna-moei nu, die aan jicht leed, waartegen ze een kruidendrankje nam, bleek al spoedig eigenaardige opvattingen te hebben over de bedrijfsvoering.

Op een vroege ochtend in april 1701 werd in de sponde van een opkamer in de Brandenburg een 24-jarige Duitse dienstbode op heterdaad betrapt met een commies, dus een kennis van herbergier Hansen. Bij ondervraging door de magistraat sloeg het wicht finaal door. Samen met een nog oudere vrouw had Anna-moei voor haar het ‘rendez-vous’ bekokstoofd – het meisje was niet “geforceert” (verkracht) door de commies, integendeel, want de man had “haar wille met haar gedaan” op belofte van maar liefst vier schellingen (22 stuivers, ongeveer drie daglonen), die ze echter moest delen met Anna-moei en “het olde wijf”. Ze vertelde erbij dat er wel meer kerels voor hun sexuele gerief bij Anna-moei over de vloer kwamen, anonieme studenten en enkele gehuwde burgers die ze met naam en toenaam kon noemen, o.a. omdat die er hoven in de buurt bezaten. Deze klanten werden overigens ook wel eens ‘geholpen’ door dove Marie uit de Raamstraat en ene Sybrich met haar schoonzus.

Anna-moei kon ontkennen wat ze wilde dat haar “huisyn” diende als relaxcentrum, maar ze was er gloeiend bij. Tijdens de confrontatie hield het meisje, dat soms wel twee maal daags voor een ontmoeting van de geschetste soort in de Brandenburg kwam, haar beweringen staande. De vorige zomer was ze er ook regelmatig geweest, “dog niet als in eeren” , slechts om er in de hof te werken. Anna-moei had haar tot de prostitutie kunnen overhalen omdat ze de waardin nog geld voor kleding schuldig was. Anna-moei speelde misschien niet de eerste viool in het leggen van de contacten, maar ze blies wel degelijk haar partijtje mee en het bedongen loon werd ook altijd gezusterlijk in drie porties verdeeld.

De magistraat was vermoedelijk van het onzedige netwerk op de hoogte geraakt dankzij een verklikker: een Friese souteneur die zijn nogal prijzige dames – volgens Anna-moei “luisen en vlojen” – niet in de Brandenburg onderdak had kunnen brengen en die er door het meisje met een haardtang uitgeslagen was.

Maar de magistraat was dat om het even – hij maakte korte metten met de lichtekooi en de hoerenmadam van de Brandenburg. De eerste werd voor drie jaar uit Stad en Lande verbannen en de tweede voor zes jaar, wegens het “op houden van hoer huys en coppelerie”. De gecompromitteerde commies liet men opdraaien voor de kosten van beider detentie en de gerechtelijke procedures.

Gedurende anderhalf jaar wist Anna-moei zich te Kollum in leven te houden met het wieden van vlas en ander seizoenswerk, maar eind november 1702 kwam ze uit armoe weer terug in de stad, barrevoets over het trekpad en zuchtend onder haar jicht. Manlief Reurt Hansen zette haar echter subiet de Brandenburg weer uit en na een dag of twee werd ze al opgepakt. De magistraat liet haar een half uur aan de kaak staan en zette haar verbanning om in een levenslange.

Reurt Hansen had op dat moment andere problemen aan zijn hoofd, want hij was juist een betalingsregeling overeengekomen met de erven van brouwer Gansevoort. Van hun rekening à  362 gulden wegens de aan hem en zijn huisvrouw geleverde bieren hoefde hij slechts 175 gulden te betalen als hij binnen zes dagen 50 gulden zou schokken en de rest voldeed in de eerste week van januari 1703. Kwam hij deze afspraak niet na dan werd hij zonder pardon en zonder te mogen tegenstribbelen gerechtelijk aangesproken op het volle pond.

Dadelijk na afloop van de gestelde termijn, op 8 januari 1703, werd dit accoord notarieel vastgelegd, geen teken van vertrouwen. Hansen was waarschijnlijk in gebreke gebleven. Een dag later viel er een conflict voor in het timmerliedengilde: de olderman en heuvelingen van dat gilde lieten het gereedschap in beslag nemen van de knechten die bezig waren met het repareren van “het span” (het gebintenstel) van Hansen’s huis buiten de Oosterpoort. Op last van het stadsbestuur werd het gereedschap weliswaar teruggegeven, maar ook de verbouwing stilgelegd. Kennelijk heerste er bij de timmerbazen twijfel aan Hansen’s solvabiliteit. En ongelijk hadden ze niet, want de erven van brouwer Gansevoort begonnen in maart een procedure, die na een jaar tot een beslaglegging op de Brandenburg zou leiden.

Ook Hansens andere schuldeisers lieten zich aantekenen bij de Magistraat: de ontvanger van de provincie en de stadsrentmeester uiteraard voorop, gevolgd door o.a. koopman Steenhuisen vanwege steen- en kalkleveranties en de boekhouder van de Gemene Armen voor geld dat Hanzen ze nog schuldig was “wegens ’t winnen van de tappergilde”.

Op verzoek van deze crediteuren werd de Brandenburg eind 1704 gerechtelijk bij opbod verkocht. De opbrengst was 620 gulden – niet gek voor een herberg die haar goede naam kwijt was, waaraan sinds bijna twee jaar niet meer op rekening geleverd werd en waarvan de casco-renovatie stil lag. Hansen had er acht jaar tevoren 325 gulden voor neergeteld, een teken dat hij er wel wat aan had gedaan.

Vervolgen we nog even het levenspad van Reurt Hansen, die al spoedig zijn vrouw achterna zou gaan. Het einde van zijn pachterscarrière kwam in 1707, toen hij de bijna 1900 gulden die hij de provincie nog schuldig was wegens bierpacht over het jaar 1706 niet kon betalen en er ook niet de verplichte borg bleek te zijn. Omdat Hansen dat jaar weinig had uitgevoerd en de heren hem er bovendien van verdachten dat hij ’t met enige brouwers en waarden op een accoordje had gegooid, werd hij veroordeeld tot kaak, geseling, verbanning uit Stad en Lande alsmede verbeurdverklaring van zijn resterende goed.

Degene die de Brandenburg inmiddels had overgenomen was een kersverse bierbrouwer, die al spoedig stierf, waarna zijn weduwe de afgebouwde zaak al snel weer voor 700 gulden van de hand deed (1709).

Of de Brandenburg nadien nog een herberg bleef valt zeer te betwijfelen. Van geen van de achttiende eeuwse eigenaren staat de naam op de rol van het brouwersgilde. Ook ontbreken hun namen op de rol van het herbergiersgilde. De Brandenburg komt evenmin voor op twee lijsten met herbergen uit 1765 en 1792, die aangelegd werden vanwege het (politieke) toezicht op het vreemdelingenverkeer, terwijl daar toch echt alle van die periode bekende herbergen op te vinden zijn. Wat meer is: na dat roerige eerste decennium van de achttiende eeuw treft men de naam Brandenburg nog maar één maal aan in rekesten, resoluties, proces-acten, verhoren en vonnisen, bronnen die tesamen zeer gedetailleerde informatie geven over het kroegleven in onze stad. En die ene keer gaat het dan nog slechts om een verhoor uit 1730, waarin de Brandenburg de woning van een visserman heet. Tussen 1800 en 1863, het jaar dat het onroerende goed in handen kwam van de eerste Groninger woningbouwvereniging – was het nog wel even in handen van een kastelein (1817-1826) maar voor de rest van de periode ’t bezit van een cichoreibrander, een medicus, een koopman en een koemelker.

Ook hier zaten rare snijbonen tussen, maar daarover een andere keer. De conclusie voor dit moment is dat de Brandenburg na 1709 wegzonk in een anoniem bestaan en hoofdzakelijk een (semi-)agrarische woonfunctie kreeg.

Waaraan de teloorgang als herberg te wijten valt, is intussen duidelijk. Na de ontmaskering als “hoerhuis” in 1701 was de loop er uit – geen ordentelijk burgerman wilde meer in de Brandenburg worden gezien. Otto Reyners Birza moet zich in zijn kerkgraf hebben omgedraaid.

Harry Perton


One Comment on “De Brandenburg: herberg, hoerhuis, woning”

  1. boomkruiper schreef:

    ‘Geforceert’ wat een mooie naam had het toen


Geef een reactie op boomkruiper Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.