Onder een bodem ijs (1800)

Er schijnt die vrijdagavond een heldere maan door de bomen langs de Oosterweg. Het vriest dat het kraakt. Maar in herberg Het Berenust heeft men daarvan geen last.

Vier mannen laven er zich bij het vuur in de jachtweide aan een beste borrel. Drie zijn moeskers van de Oosterweg: Jan Arends, Folkert de Fries en Hendrik Ellens. Hun oogstseizoen zit erop, afgezien van wat moes. Deze kerels hebben hun geld voorlopig weer verdiend, ze hoeven even niets te doen.

De vierde en jongste van het stel, Cornelis Berends Hoeksema – in de wandeling heet hij Nele – heeft het wat minder. Nele kan als sjouwer zo’n zeven stuivers per dag verdienen, maar door de vorst ligt de scheepvaart stil en is hij werkloos. Hij en zijn vrouw Henderika – die in het najaar, als de cichorei gesneden wordt, meer geld inbrengt dan hij, maar de laatste tijd alleen iets omhanden heeft als breister – zitten aan de Perkamentmakerssteeg** in een woninkje, waarvan ze de huur nog maar nauwelijks kunnen opbrengen.

Als Nele zich even na achten bij de drie moeskers voegt – hetgeen niet wil zeggen dat hij er geen middag drinken op heeft zitten – gaat het gesprek over een paard. Folkert de Fries, een gescheiden man, heeft net een paard van zijn collega-moesker Jan Arends gekocht, maar schijnt daar spijt van te hebben, waarop Arends hem aanbiedt het paard weer voor dezelfde prijs terug te nemen. Tenminste, als De Fries dan het gelag betaalt. Hoewel De Fries even aarzelt,  accepteert hij het aanbod en Arends telt de koopsom weer voor hem op tafel uit. De Fries stopt het geld in een zo te zien goedgevuld zakje, dat hij in de binnenzak van zijn jas opbergt.

Het zal een gedenkwaardige avond worden voor alle betrokkenen. Wat zeg ik, voor de hele buurt.

Om ongeveer half tien besluit De Fries dat het eens tijd wordt om op te stappen. In het Berenust weet hij zich nog net staande te houden, maar eenmaal buiten valt hij tegen een hofschutting in de goot. Hendrik Ellens en Nele, die dankzij de gratis borrels zelf ook tamelijk aangeschoten zijn, maar nog wel zien dat De Fries in zijn eentje niet thuis zal komen, rapen hem daar op. Hendrik neemt De Fries links onder de arm en Nele pakt hem rechts. Vanuit de deuropening van het Berenust kijkt de kastelein het wankele drietal na.

Hendrik en Nele komen, nadat ze De Fries bij zijn kosthuis*** afgeleverd hebben, nog even terug naar Het Berenust. Maar ze hebben hun plaatsen nog maar nauwelijks ingenomen, of de weduwe Hulscher, de kostbazin van De Fries, loopt binnen om te zeggen dat ze even met haar mee moeten komen, naar haar huis. Hendrik is daartoe meteen bereid, maar Nele niet, Nele drinkt liever eerst nog wat jenever.

Op sterke aandrang gaat Nele eindelijk mee. Vlak bij haar huis verklapt de weduwe de reden van haar verzoek: haar kostganger is zijn zak met geld kwijt. Nele merkt op dat het niet waar zal zijn. En hij probeert nog een praatje aan te knopen met een buurtgenoot die hen juist tegemoetkomt.

Aan de deur van zijn kosthuis vertelt De Fries wat ze al weten. Waarop Hendrik Ellens verklaart dat hij zich wel wil laten fouilleren. Hij gaat naar binnen, maar Nele niet, Nele blijft buitenstaan, hoe er ook op hem ingepraat wordt. Sterker nog, Nele wil de benen nemen, want Nele herinnert zich opeens een afspraak. Met wie dan wel? O, met een Appius. Ook wil hij zijn vrouw even zeggen dat hij niet dadelijk thuiskomt en dat ze dus wachten moet met eten opzetten. Hij is zo terug.

De op het rumoer bij donkere avond afgekomen buurtgenoten – er is al een aardig oploopje – zien hoe Nele er vandoor gaat en hoe de weduwe Hulscher hem achternaloopt. Ze roept tegen Nele dat hij zal blijven staan als hij een kerel is. Ze weet hem zelfs bij de lurven te pakken. Maar Nele smijt haar tegen een schutting en loopt op een holletje de Perkamentmakerssteeg in.

Een poosje later komt hij terug naar het kosthuis van De Fries. Zo, hier ben ik, fouilleer me maar. De weduwe Hulscher scheldt hem uit. Hij is een slechte kerel. Nele begint te vloeken en te schreeuwen dat hij het geld niet heeft, geeft haar een draai om de oren, gooit haar tegen de tafel aan, zodat ze nog op de grond valt ook.

Een man of wat gaan nu met een lantaarn langs de Perkamentmakerssteeg op zoek naar het geld. Ze kijken ook in een belendende hof – misschien dat Nele het geldzakje daar ingegooid heeft. Maar ze kunnen zoeken tot ze een ons wegen, ze vinden niets.

Eenmaal uit die hof komend, weer op de Oosterweg, ontmoeten deze mannen Henderika, de vrouw van Nele. Zij is net uit het kosthuis van De Fries gekomen en heeft daar beweerd helemaal niets van het geval te weten. Ze vraagt wat de mannen zoeken. Ze antwoorden: De zak met geld die Folkert de Fries verloren heeft. Ze zegt: Oh, zoek je naar die zak? Dan zul je lang zoeken voor je die vindt, die is al weg.

Als Henderika zich even later voor de tweede maal durft te vertonen in het kosthuis van De Fries, wordt ze daarom ook maar vastgehouden door de verzamelde buurtgenoten. Net als Nele. Het blijft nog lang onrustig, die avond, in dat kosthuis.

De volgende ochtend, die van zaterdag de zesde februari 1800, komen de schout en de raadsdienaar naar de Perkamentmakerssteeg om in het stulpje van Nele en zijn vrouw huiszoeking te doen. Ze gaan de keuken in, schuiven de witte gordijntjes opzij, doorsnuffelen het vurehouten kabinetje en de porseleinkast, kijken achter de borden op de rim en onder de bedstee. Nul resultaat. Dan is de kelderkamer aan de beurt, waar een kleerkast staat. Ook onder de stapeltjes kousen, hemden, borstrokken, vestjes, strooien hoeden en wat dies meer zij vinden ze niets. Hetzelfde geldt voor het korfjes en de doos met oude vodden. Maar met de “zinkput” of “waterdobbe” in die kelder lijkt iets merkwaardigs aan de hand. Het water in deze put is weliswaar egaal bedekt met een dikke laag ijs, maar dat ijs blijkt aan de kant wat los te zitten. De schout en de raadsdienaar slaan het daarom in stukken en beginnen te dreggen. Tot er een linnen zakje met meer dan honderd gulden omhoogkomt.

Nele en Henderika worden gevankelijk weggevoerd. Het stadsbestuur komt bijeen. De heren laten zich de verhoren voorlezen en vinden het allemaal zwaar verdacht. Ze besluiten dat Nele kan worden overgebracht naar de stadsgeweldige. Henderika blijft op de A-poort, in voorlopige hechtenis. Intussen wordt het huisje aan de Perkamentmakerssteeg verzegeld.

Een week later voelt men Nele voor het eerst serieus aan de tand. Hij weet dan nog niet dat het geld gevonden is en speelt de vermoorde onschuld. Hij had in herberg het Berenust natuurlijk wel gezien dat Arends aan De Fries diens geld weer uittelde, maar daar verder helemaal geen acht op geslagen. De aansporingen om zich te laten fouilleren had hij niet gehoord en dat de weduwe Hulscher hem achterna was gelopen had hij niet gezien. Dat hij haar tegen de grond had gewerkt noemt hij gewoon niet waar. En in de Perkamentmakerssteeg was hij helemaal niet geweest, integendeel, hij had zich halverwege bedacht en was meteen weer teruggegaan.

Henderika daarentegen, slaat door. Ze was die vrijdag na het afleggen van wat familiebezoekjes om kwart voor zeven thuisgekomen, had vuur aangelegd en er een pot met “soepen” (karnemelk) boven gehangen om er brij (karnemelkse pap) van te koken, maar aangezien Nele niet kwam opdagen was ze vroeg naar bed gegaan. Toen werd ze wakker, door “een vreselijk geroep en alarm” van buiten, waarbij ze Neles stem ook duidelijk kon horen. Ze was bang geweest dat Nele weer eens ruzie had, kleedde zich aan en ging er op af, maar nog in de Perkamentmakerssteeg stuitte ze op een zeer gehaaste Nele die haar de zak met geld in de handen drukte en meteen weer terugliep, de Oosterweg op. Thuis had ze de zak eerst op tafel gelegd. Ze had zich heel raar gevoeld.

Ze ging nog naar het kosthuis van De Fries, begreep daar definitief hoe de vork in de steel zat en had nog geprobeerd duidelijk te maken dat de zak terecht was. Maar dat lukte niet door het kabaal dat er heerste en ze was “dodelijk ontsteld” weer op huis aangegaan. Daar slaagde ze erin het ijs in de waterdobbe aan één kant naar beneden te drukken en de zak eronder te werken. Ze ging andermaal naar het kosthuis van De Fries, waar ze opnieuw niets kon uitrichten en de rest van het verhaal kennen we.

Ook Hendrika’s voorlopige hechtenis wordt nu omgezet in een criminele detentie. Bij zijn tweede verhoor weet Nele zich opeens wel allerlei zaken te herinneren. Hij verzoekt berouwvol om een genadig vonnis.

Dat doet ook, op haar manier, de moeder van Henderika. Tot haar “groote liedtweesen” is haar dochter “door groot onnoselhiet” in handen van justitie gevallen. Ze kan niet slapen “om so een trurig geval”. Ze bidt de heren of ze haar dochter “gratzius” willen behandelen. Zelfs komt de stadsmedicus er nog even aan te pas, die onderzoekt of Henderika soms zwanger is. Het blijkt van niet, want ze heeft tijdens de detentie “naar de ordinaire wijze op zijn tijd zich bevonden”.

In juni wijzen de heren van het stadsbestuur vonnis. Ze verbannen Nele en Henderika voor zes jaar uit het voormalige gewest Stad en Lande. De dag nadat hun hoger beroep afgewezen wordt zet de schout het paar bij De Punt over de grens.

Ruim een jaar later komt Henderika met een zuigeling terug in de stad, een overtreding van het bannissement waarvoor ze geruime tijd in het tuchthuis kan belanden. Ze verklaart dat zij en haar man in den vreemde nergens de kost hadden kunnen verdienen, dat ze nergens onderstand had kunnen krijgen en dat ze van honger en gebrek had moeten omkomen, temeer daar ze bijna geheel verlamd is.

De stadsdokter onderzoekt haar opnieuw. Het klopt, ze is de macht over de spieren van haar rechterwang, tong, slokdarm, handen en benen kwijt. De dokter wijt het aan “gevatte koude of zogenaamde Rheumatische stoffen”. Ik denkdat ze een hersenbloeding heeft gehad. Ze kon zelfs geen kruisje meer zetten.

Harry Perton

Licht herschreven versie van een verhaal dat in 1994 in de Oosterpoorter heeft gestaan.

* Deze herberg bevond zich op de hoek van de Oosterweg en Onder de Boompjes (de huidige Parklaan). Ze heette eigenlijk Het Grauwe Paard, maar ik prefereer de naam die soldaten aan haar gaven: het Berenust.

** Dit steegje lag ter hoogte van het stukje Sophiastraat tussen de fietsenzaak en het Parkhornhofje.

*** Dit kosthuis, dat ook wel een logement of, nog weidser, een herberg genoemd wordt, stond tussen de Oliemulder- en de Witlattensteeg..


4 reacties on “Onder een bodem ijs (1800)”

  1. RT Farty schreef:

    Mooi verhaal en prachtig verteld, je ziet het zo voor je.

  2. Wieneke schreef:

    Sjonge, wat een apart verhaal. Goed gedaan!

  3. Jan K. schreef:

    Goed verhaal uit de oude doos!

  4. lesneyman schreef:

    Dit zijn ‘mooie’ verhalen, die lees ik graag….prachtig.


Geef een reactie op Wieneke Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.