Een zondagochtend in Groningen (ca. 1850)

Tonnis van Duinen (1817-1857) was zoon van een Groninger ambtenaar en al vroeg voorbestemd om hervormd predikant te worden. Na zijn theologiestudie, ook in de stad Groningen, stond hij vanaf 1841 op de kansel in een aantal Friese gemeenten (o.a. Surhuisterveen) en ook een Drentse (Vledder). Hier deed hij veel aan sociaal werk. Tegelijkertijd publiceerde hij een aantal literaire schetsen en verhalen, dat ook gebundeld is, deels postuum. Onder die schetsen bevinden zich twee die gaan over de stad waar hij geboren en getogen was. Ze zijn heel aardig, zij het nogal breedsprakig. Ik heb ze ontdaan van de metaforiek en vooral ook van de al te wijdlopige moralistische passages, en zet ze in deze ingekorte, meer zakelijke vorm op dit weblog, te beginnen met de schets over de zondagochtend in Groningen, waaruit ik met name de passages selecteerde die gaan over het straatleven tussen ongeveer acht en elf uur.

“Het is bladstil op straten en pleinen. Geen schreeuwende kooplieden en kramers, geen ratelen van zwaar bevrachte wagens en karren storen de stilte; hoogstens rolt een enkel rijtuig met pleiziergangers onze deur voorbij, en alleen de melkvrouw doet zonder gedruisch hare gewone ronde.

Een enkelen keer vertoont zich eene dienstmeid op straat, om het verzuim eener boodschap bij den bakker, slager of kruidenier te herstellen, die ze gisteren avond warempel in alle drokte vergeten heeft, en snelt haastig en als ter sluip voort, den ingekochten proviand zorgvuldig onder haar voorschoot bedekkende. Somtijds ook stapt een man in een langen jas – den wel bewaarden zondagspronk – en met een witten halsdoek, die een krachtigen blaauwseldoop heeft ondergaan, zoo haastig voorbij, als het balanceren van een hoogen, zorgvuldig afgeborstelden hoed op zijn hoofd hem veroorlooft, om nog vóór kerktijd een boodschap bij zen baas of bij meneer te verrigten; terwijl eindelijk hier of daar een jonge knaap voor de halfgeopende straatdeur des huizes staat, wien de gedachte aan een nieuw buisje, het eerste, dat hij over de broek zal dragen, of aan een paar nieuwe laarzen vroegtijdig den slaap uit de oogen dreef en die geen rust had, voordat hij aangekleed was, om nu zich zelven te bewonderen en de bewondering van alle voorbijgangers op te wekken.

Naarmate echter het oogenblik nadert, waarop de wijzers der torenklokken eene vlakke, horizontale rigting aannemen, wordt de levendigheid op straat vermeerderd, en de dertig minuten tusschen negen uur en half tien bevolken straten en pleinen met geheele groepen kerkgangers, zich begevende naar de onderscheidene kerken, al naar dat hunne geloofsbelijdenis of een blik op het kerkbriefje hunne schreden eene bepaalde rigting geeft. Allen gaan zij daar henen, knap of sierlijk gekleed, armen en rijken, thans met één doel bezield, om namelijk de plaats te bezoeken en Hem te dienen, waar en voor wien geen armoede of rijkdom der wereld geldt. De zondag oefent zijnen invloed onwillekeurig op hen uit, gelijk zelfs in den tred en den gang van allen zigtbaar is. Het is de zondagspas, geheel verschillend van dien, welke des daags door ijver en winzucht of gunstbejag wordt bestuurd. Langzamer en slepender, ernstiger en deftiger is de tred der schare, als ging zij ter bedevaart (…)

Nooit biedt eene stad verhevener schouwspel aan, dan tegen het begin der openbare morgengodsdienstoefening. Goddank! dat in onze vaderstad de menschen nog niet te wijs zijn, om in eenvoud des geloofs te vertrouwen, dat de eeuwige Wijsheid wijze bedoelingen had met het instellen ‘van den wekelijkschen rustdag, en nog niet genoeg doordrongen van eenen uitheemschen geest der eeuw, die het woord eens gewijden schrijvers bespot: „Laten wij onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten!”

Gaarne vertoeven wij om dezen tijd op de Groote Markt, in de nabijheid der Martinikerk. Meermalen welt dan een traan, die geene bitterheid kent, in ons oog op bij het zien van de lange rijen, die daar van alle kanten opkomen, om de woorden des levens te vernemen; terwijl de plegtigheid en majesteit van het geheel nog verhoogd wordt door de dreunende toonen van het kerkorgel, die in onbestemde klanken ons oor bereiken en de scharen als het ware toeroepen: Heiligt u voor Hem! De Heer is nabij. (…) Als kind dachten wij eens op zulk een oogenblik, dat de engeltjes daarboven nu wel regt blijde zouden zijn, omdat zoovele menschen naar de kerk gingen, om den goeden God te bidden en te danken, en ja, ook nu nog gelooven wij gaarne, dat zulk een aanblik de blijdschap des hemels verhoogt.

In het midden der voetgangers rolt soms eene vigilante of statige huurkoets in het onder huurkoetsiers aangenomen sukkeldrafje over de straatsteenen, om eene oudachtige dame of een podagreus heer kerkwaarts te brengen: eene ellendige nabootsing, een schim en schaduw en dat nog maar naauwelijks, van de kerkstaatsie in vorige dagen, waarvan de grijsaards nog met geestdrift spreken, toen dertig, soms veertig eigen koetsen door Groningens straten daverden en in lange rijen voor de deuren van Martini- of Broederkerk op hare meesters en meesteressen stonden te wachten. Dat waren nog tijden. – O!

Langzamerhand vermindert de toeloop en nog maar enkelen spoeden zich met verhaasten tred voort, want het speelwerk van Martinitoren stelt zich in beweging; het is half tien en de godsdienstoefening begint. Straten en pleinen zijn nu in een oogenblik onbevolkt en slechts hier en daar ontmoet ge nog iemand, die niet regt op den tijd kan klaar komen, en nu met alle kracht zich rept, om ten minste nog onder het eerste gezang de kerk te bereiken en dus niet al te veel stoornis te verwekken. (…)

Onder kerktijd biedt zich wel weinig voor onze beschouwing aan op die stille straten, door helle zonnestralen verguld. Alles schijnt u toe te roepen, dat uwe plaats thans elders is. Ja, zoo stil en rustig is het dikwijls, dat gij het gonzen der vliegen en uit de verte de hooge toonen van het statig kerkgezang verneemt…. twee liederen voor den Allerhoogste!

Nu en dan echter ziet ge, dat er eene huisdeur geopend wordt, waaruit een dienstmaagd treedt met den kamerbezem gewapend, om de stoep nog eene kleine reiniging te doen geworden en tevens te voldoen aan het bevel eener zorgvuldige moeder, om eens rond te zien naar de „kinder” twee kleine zusjes met een nog kleiner broertje in hun midden, die, allen in hun zondagspak en met vol mathematische juistheid gescheiden haar, handje aan handje zoo lief op het riepien (klinkerstoep HP) en in het zonnegien heen en weer kuijeren (…)

Somtijds ook bemerkt gij een klein troepje jongens, bezig met een spelletje, waarvoor de bruine Bremer vloeren van een huisstoep noodwendige vereischten, althans zeer geriefelijke dingen zijn, een spelletje, gespeeld tot groote ergernis van de meid, die ondanks alle aangewende en herhaalde pogingen ondervindt, dat het niet zoo gemakkelijk is, het erf van zulke kwade katazenvan jongens als van stof en vuilnis te reinigen, totdat zij in eenen policiedienaar een bondgenoot krijgt, wiens opgeheven stok de beenen van het kleine goed in bijzondere vlugheid brengt.

Hebt ge het gezigt op een dier kelders, waarin des middags naauwelijks meer dan schemerlieht heerscht en waarin menschen wonen, als waren zij geboren mijnwerkers, drie tegen één, dat dan, nagenoeg om half elf , op den trap, die naar dat onderaardsch verblijf voert, den oudsten zoon van het molachtig huisgezin zult ontdekken, een jongman, die van ’t jaar meeloten moet (voor de dienstplicht HP), stralende en blinkende in den helderen zonneschijn met al den zwier van een wijde broek van licht blaauw laken, een geel gestreept vest en blaauw en wit gestreepte hemdsmouwen, maar bovenal van een zilveren horologieketting om den hals en een koperen sleutel met een rooden steen op de broek. In zijne handen ziet gij een lange pijp, gisteren avond op den koop toegekregen van den tabaksverkooper waar hij ieder zaturdagavond zijn wekelijkschen inslag doet van baai of krul, en aan zijn haar bespeurt gij de onmiskenbare sporen van groote zorgvuldigheid, kunst en pompwater, door wier vereenigde krachten alleen zulke dingen tot stand kunnen worden gebragt, als ge nevens de slapen van zijn hoofd opmerkt: volmaakte afbeeldsels van twee reusachtige kurketrekkers.

Kwartier voor elven! elf uur! Er begint langzamerhand meer levendigheid op straat te komen. Enkele mannen stappen vrij haastig voorbij, veel gelijkende op de zoogenoemde kwartiermakers die de aannadering van een armeecorps vooraf gaan. Zij zijn de voorloopers uit de kerk, die in het Amen, waarmede de preek besloten werd, het met ongeduld verlangde sein hoorden om nu maar te vertrekken. (…)

Levendiger en levendiger wordt het nu spoedig op straten en pleinen. Van alle kanten dagen bonte scharen op, die voor een oogenblik de straat als overstroomen. Daar ziet gij een deftigen burger naast zijnen buurman of een goeden bekende aankomen, in levendig gesprek gewikkeld over de gehoorde preek. Ginds een ander met zijne vrouw gearmd en telkens groetende, daar zoo velen hem voorbijgaan, die in hem den achtenswaardigen man gaarne erkennen. Daar tusschen in ook verliefde paartjes, zoo puntig en netjes gekleed, voor wie het naar huis brengen eene zaak van even veel gewigt is, als de bijgewoonde godsdienstoefening. Daar deftige matronen met neepjesmutsen onder de zwart zijden hoeden, en met lange zwart lakensche omslagdoeken. Hier nadert een echtelijk paar uit de burgerklasse hunne woning en wordt reeds in de verte opgemerkt door de oogen van hun kroost, dat sedert een kwartier op de stoep staat te wachten, om vader en moeke in ’t gemoet te loopen als zij uit de kerk komen. (…) Straks weer gaat een jeugdig echtpaar uit de.mindere burgerklasse uw raam voorbij, pronkende met een, zoo lang gewenschten, katoenen parapluie, schoon geen wolkje aan den hemel regen belooft; en eindelijk ziet gij den student driftig doorstappen, om zijn kast te bereiken, onder ieder vrouwenhoedje naar een lief gezigtje turende. Zoo gaan allen daarheen en kruisen elkander; — maar geweken is de statige en afgemeten tred, die een paar uren geleden de kerkgangers kenmerkte. Er is een magneet, een sterke magneet, die allen nu huiswaarts trekt: de gulle, lieve koffijpot, het echt Groningsch elfuurtje!

Het uitgaan der kerken mist al het stichtelijke van het aangaan. Meteen ook hoort men slaande trommen en luid schetterende trompetten, die de aannadering der kerkparade verkondigen, en straks ziet ge, zoo ge in de Stoeldraaijer- of Kijk in ’t Jatstraat mogt wonen, de militaire bezetting voorbij marcheren, innig verheugd, uit eene plaats ontslagen te zijn, waar zij zeer doelmatig achter den preekstoel en zware pilaren zoo geplaatst is, dat de meesten niets zien en niets hooren kunnen, en waar alleen de allerchristelijkste vloeken van den juist zelf ontwaakten korporaal of sergeant eene geheele bank van slapende Marszonen weer wat kunnen opfrisschen. Al deze beweging en drokte duurt echter niet lang. Spoedig keeren de straten wel niet tot de doodsche stilte van zoo even, maar toch tot de plegtige rust van den zondag terug.”

Uit: ‘Een zondag-voormiddag’, de eerste van  ‘Een paar schetsen uit de stad Groningen’, te vinden in Teekeningen en schetsen uit de nalatenschap van Thineus (Groningen 1857).

Met dank aan Otto Knottnerus voor de tip!


3 reacties on “Een zondagochtend in Groningen (ca. 1850)”

  1. Dick Bolt schreef:

    prachtig om dit zo te lezen op een zondagmorgen, leuk “vertaald” Harry

  2. A.H. van der Deen- Flikkema schreef:

    Geweldig, wat een mooi stukje. Oftewel artikel, maar ja, ik ben ook een grunniger. Dus als ik het goed gelezen heb, waren de winkels vroeger op zondag ook al open. Nooit geweten. En wat duurde de preek lang. Nu duurt het ongeveer een uur. Ik denk ook niet, dat je zo lang kunt luisteren naar een preek. Dan dwalen de gedachten weer af, naar iets anders, totdat je ineens denkt: Oh ja, ik moet luisteren. Bij de ene dominee kun je ook beter luisteren dan bij de ander.


Geef een reactie op groninganus Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.