Een maandagmorgen in Groningen (ca. 1850)

Het is drie uren in den morgenstond en men kan evenmin zeggen, dat het donker, als dat het licht is. Een flaauw, naargeestig grijs licht verbreidt zich tegelijk met eene gevoelige koude door de straten, en stelt ons in staat, de uitgebleekte straatsteenen en de huizen behoorlijk te onderscheiden. Alles is stil, als in het graf. Een oogenblik treft ons oor het verwarde gejoel en geschreeuw van een troepje nachtloopers, die in de eene of andere naburige straat arm in arm met waggelenden tred voortstrompelen. Ook worden eenige langzame, afgemeten treden in de verte hoorbaar, en op den hoek der straat ontdekken wij een korporaal der hoofdwacht, van een tweetal soldaten vergezeld, bestemd om hunne makkers op hun post af te lossen, en wier heldenvuur op de brits zoodanig is uitgedoofd, dat zij zich thans maar als automaten schijnen te bewegen in den lamlendigen pas, waarvoor de sabel van den korporaal op zijne kuiten de maat slaat.

Somtijds ook vertoont zich een nachtwacht op een hoek, wiens zware tred door de ledige straten weergalmt; een enkele kraai vliegt met zijn akelig ka! ka! over ons hoofd, en een ongelukkige hond, wien de armoede of wreedheid zijns meesters een nachtverblijf ontzeide, snuffelt langs de huizen, om zich straks hongerig en mistroostig onder een bank neder te leggen en van leverworst en kluifjes te droomen. Buiten deze weinige uitzonderingen, die dan toch ook alle nog maar zeer voorbijgaande zijn, ontdekt men geen teeken van leven, en bovendien zijn zij van een aard, dat zij den indruk van doodsche slaperigheid zoo mogelijk nog vermeerderen.

Maar de lampen worden opgestoken. De toppen der torens en van de gevels der huizen weerkaatsen een liefelijk licht, waarin geel en purper hunne tinten vermengen. Het is, of de levensfakkel, die in het oosten aan den hemel wordt ontstoken en hare stralen gedeeltelijk door de ledige straten werpt, de huizen uit hunne slaperigheid wekt. Frisch en vrolijk vertoont zich alles in den zachten gloed en het geheel doet zich voor, alsof zoo op het oogenblik eerst de verwer de laatste hand aan alles gelegd had.

Om de vrolijkheid van het oogenblik nog te vermeerderen, beginnen al de torenklokken te slaan. Martinitoren laat de zuivere toonen van zijn welluidend klokkenspel door de frissche morgenlucht trillen, het snikklokje op de Apoort heft zijn schel geklingel aan, als het keffen van een dameshondje tusschen het knorren en grommen van den grooten bullebijter, en het is vier uur. Voor ons raam zien wij een tweetal paren mannen en vrouwen deftig voorbij stappen. De handstokken en reiszakken in de handen der mannen, de onmisbare parapluien en proviandtrommetjes in die der vrouwen doen ons hen kennen als reizigers, die van de vieruurschuit gebruik willen maken. Op hunne gezigten staat een air van gewigt; de mannen zetten hunne voeten veel harder op de straatsteenen neer, dan noodig of dienstig is, en de vrouwen doen bijna bovenmenschelijke pogingen, om met hen gelijken pas te houden. Geen wonder! Zij gaan op reis, waarschijnlijk wel tot zelfs buiten de provincie, en wat is er, dat ons gewigt in onze eigene oogen meer verhoogt dan dit? (…)

Terwijl onze reizigers den hoek van de straat, die aan ons uitzigt een eindpaal stelt, omslaan en wij weer nederzien in de stille, ledige straat, slechts door het licht bewoond, hooren wij tegen ons over het raam op eene bovenkamer openen, en het fidele bonjourl van eenen muzenzoon (student HP) klinkt ons tegen, wien heilige aandrift voor de wetenschap of wel het uitzigt op een dagelijks nader aanrukkenden examendag zoo vroeg uit het bed en naar zijne boeken heeft gedreven. Overigens blijft alles stil, en slechts een troepje duiven stapt met al de haar eigen deftigheid over de straat, begeerig ieder korreltje oppikkende, dat de achteloosheid der ongevederde tweebeenigen daar mogt hebben neergestrooid.

Een uur verloopt in onafgebroken stilte, behalve wanneer een zwaar geklompt persoon, die er een handwerk van gemaakt heeft, fatsoenlijke lieden in hun slaap te storen, op een sukkeldrafje voorbij klotst en, overeenkomstig de bestelling, den vorigen avond ontvangen, bij mijnheer Smiling aanschelt, maar, daar hij eenigermate in onzekerheid is aangaande het huis, waar hij wezen moet, voorzigtigheidshalve ook bij de beide naaste buren van genoemden heer het geheele huishouden door een verschrikkelijk luiden aan de huisbel op de been brengt: – een beleefdheid, waarvan wij niet durven beweren, dat zij aan de buren van den heer Smiling bijzonder aangenaam is.

Vijf uur! Paardengetrappel en het ratelen van wagenwielen verkondigen ons reeds lang voor wij ze zien kunnen, dat er rijtuigen in aantogt zijn. Het geoefend oor van den stadbewoner onderscheidt dadelijk aan het geraas op de straatsteenen, welke soort van rijtuig hem nadert. Wij durven ons beroemen, het in deze onderscheidingskunst tot eene tamelijke hoogte gebragt te hebben, en wedden tien tegen één, dat wij hier nu chars-à-bancs zullen aanschouwen. Wanneer er zoo weinig op straat gezien wordt, dat onze aandacht boeit, wordt ieder voorwerp voor ons een belangrijk ding, en waarlijk, wij kunnen bij het naderkomen der bedoelde rijtuigen een gevoel van blijdschap niet bedwingen, dat wij weer wat zullen zien, en reeds liggen wij halverwege uit ons vensterraam.

Neen, wij bedrogen ons niet. Twee chars-a-bancs, een groene en een gele, en een gezelschap jongelui binnenin. Op ieder van de zes banken een jong heer met een sigaar, die sterk naar kaneel ruikt, in den mond, en naast een ieder hunner eene jonge dame met een witten zakdoek in de hand. Kort en goed, zes Groninger jongens en even zoo veel Groninger wichter (en dat woord: „Groninger wichter” is al genoeg om aan te duiden, dat het lieve, knappe meisjes als melk en bloed zijn) allen in hun zondagspak, gezamenlijk leden van een zanggezelschap, waar men Evangelische gezangen en Hazeusche liederen vierstemmig zingt. Thans hebben bassen en alten, sopranen en tenors  één doel, t. w. een dag pleizier hebben voor het geld in den pot, door inleggen en boeten tot een zoet stuivertje aangegroeid. Nu jongelui, goede reis en veel pleizier!

Nieuw wielengeraas van de andere zijde! Welk een contrast! Daar nadert een roodgeverwde equípage (van de reinigingsdienst HP), zoo als men ze slechts in onze oude vaderstad aanschouwt, met één paard bespannen, bestuurd door een koetsier in zeer bijzonder liverei, terwijl een schop en bezem achterop de plaats der lijfknechten innemen. Welk een contrast tusschen de rijtuigen van zoo even en dit! Pleizierwagens en het pleizier behooren tot het ideale, tot de poëzij des levens; hier een rijtuig, dat aan bittere werkelijkheid en het platste, meest alledaagsche proza herinnert. En toch: hoe fier en stemmig zit de koetsier op zijn bok (…)

Er komt meer leven en beweging op straat‘.(…) Handwerkslieden, metselaars en timmermansknechten, met hunne schootsvellen voor, stappen, vaak rekkende en geeuwende, ons raam voorbij, en zekere bijzondere bewegingen en geluiden schijnen aan te duiden, dat neus en keel nog dien graad van reinheid missen, welke hun regtmatige eigenaar van hen verlangt. Ook de kleine leerjongen spoedt zich naar zijn winkel, terwijl geheel zijn uiterlijk aanwijst, hoe alleen eene harde noodzakelijkheid hem uit zijn bed gedreven heeft. Met voorover gebogen hoofd en hoog opgetrokken schouders, het gelapte buisje zoo digt mogelijk toegeknoopt, loopt hij slaapdronken voort op eene wijze, die ons bij ieder tred vreezen doet, dat zijn neus in gevoelige aanraking komen zal met de harde straatsteenen.

Wanneer wij zoo van gesloten huizen spreken, dan maakt het huisje daar ginds vlak op den hoek daarop eene uitzondering. Reeds voor een groot kwartier werd het geopend, de kleine toonbank afgeveegd, en nu is er al drukke nering. ’t Is een klein inloopje, waar des daags talhout bij het bosje, bezems, mosterd en snoeperijen voor de kinderen verkocht worden. Maar het best van de negotie is de klare, die uit het vat loopt, en hoe vroeg het ook nog zijn moge, er loopt al magtig veel uit het vat, waaromheen zich zoo vele personen als verdringen, die voor drie cent een hapje nemen, eer zij met schik naar hun winkel of karrewei kunnen komen. Er zit een oneindige aantrekkingskracht in dat winkeltje; maar weinigen die niet binnen worden getrokken. Wat meent gij, dat het jeneverlust is, die hen naar binnen en het glas aan hunne lippen voert? Och neen! de zaak is maar, dat zij een medicijntje gebruiken. Vraagt het die lui zelven, en zij zullen u zeggen; „Man, dit is er een voor de pieren, en dat is er een voor de maag!” Die slagtoffers! Men kan hun ook wel aanzien, hoeveel werk zij er van hebben, de medicijn in te nemen. Hoe trekken ze met de lippen, hoe lang houden ze ’t vocht in den mond, eer het zakken wil, en hoe brommen en kreunen ze, als het eindelijk naar binnen is!

Langzamerhand en als met onmerkbare trappen neemt nu leven en beweging op straat toe, vooral naarmate het oogenblik nadert, waarop de torenklokken ons verkondigen, dat het zes uur is. Sommige winkels, wier eigenaars gaarne den naam hebben, dat zij knap bij de pinken zijn en geene gelegenheid om iets te verdienen laten voorbij gaan – een zeer betamelijke trots! – worden geopend door den winkelbediende, die ons bij die gelegenheid den vollen aanblik vergunt van zijn geel of rood vijfschaften hemdrok en zijn leeren bretëls. Op sommige stoepen aanschouwen wij werkvrouwen, met het blaauwwollen voorschoot opgerold onder den arm, besteld om heden, daar het maandag is, de groote wasch te doen, en om toch vooral‚ vroeg te komen, daar er zoo ijsbaarlijk veel vuil goed is. Op andere stoepen zien wij jongens en meisjes, ieder met een mandje in den arm, welks inhoud, schoon voor allen die niet slapen zigtbaar, nog ten overvloede kenbaar wordt gemaakt door het onophoudelijk geroep van: „rediesl redies!” waarmede deze maagsterkende vrucht wordt uitgevent.

De straten worden hoe langer zoo drukker en voller, terwijl zij voor weinige uren nog zoo diep eenzaam en verlaten waren. De straks al genoemde roode equipages doen ware omnibusdienst, daar zij alles opnemen, wat haar voorkomt, waarbij een geweldig ratelen van den voerman eene zeer aangename muziek verwekt. Turfwagens, zoo groot, dat men onwillekeurig medelijden krijgt met den armen knol, die ze trekken moet en onophoudelijk door een klein kataas van een jongen in den bek getrokken wordt, komen met horten en stooten over de straatsteenen aandreunen, en de paarden voor de hooggevulde korenwagens schijnen elkander in het oor te fluisteren, dat ze grooten lust hadden, om de voerlui eens een uurtje voor den wagen te spannen en zelven daar boven op de zakken te gaan zitten.

De melkvrouw met haar rood juk en sierlijk blanke koperen melkemmers doet hare ronde, onder het meten een klein discoursje houdende met de meid, die nog en profond négligé vóór komt, om melk te nemen; hier en daar ook in een woordenstrijd gewikkeld, uitgelokt, door de omstandigheid, dat de meid hoog en duur verzekert, eergisteren morgen betaald, en partij even hoog en duur staande houdt, geen cent ontvangen te hebben. Soms bemerken wij ook eene meid, die met de haren onder de nachtmuts weg flodderende, gewapend met den huissleutel, een boodschap in de buurt gaat verrigten met een haast, waardoor zij bijna een student in de armen vliegt, die van portefeuille en duitsche pijp voorzien, heden zijn eerste collegie gaat houden.

De winkels zijn nu. alle open; leerlingen en winkelbedienden hebben het druk genoeg met de glazen af te vegen en de koopwaren zoo te rangschikken, dat zij den kooplust der voorbijgangers het meest opwekken. Nergens echter is meer drukte, dan in het voorhuis van den bakker, waar nagenoeg alle meiden uit de buurt, trippelende van ongeduld, wachten op het uitkomen van het eerste baksel wittebrood, en middelerwijl een zeer fragmentarisch gesprek aanknoopen, waaruit duidelijk blijkt, dat allen het bijzonder druk hebben van daag, en door een toevalligen zamenloop van omstandigheden zich juist heden bijna allen verslapen hebben.

Naarmate het later wordt, verdwijnen de koperen emmers van de ‘straat, en opgehoopte manden met allerlei soort van groenten hangen thans aan dezelfde roode jukken, terwijl het honderdvoud herhaalde: „Jufvraauw, ook gruinte?” telkensde voorbode is van een knibbelen en dingen, dat met niets vergeleken kan worden, dan met het overmatig eischen van de verkoopster.

Allerlei soorten van geluiden treffen ons oor en vormen eene muziek, die ons onwillekeurig aan Hogarths ‘Geplaagden Musicus’ denken doet. De koopman, die daar achter zijn kruiwagen schuift, roept zijn: „Ook zand?” eene aria, die door gindschen vriend in een duet wordt veranderd door zijn: „Ook turf?” terwijl dit weder tot een trio aanleiding geeft door het: „Talholt!” van een ander, totdat het muziekstuk, alle graden van quartet, quintet en sextet doorloopen hebbende, eindelijk in een vol koor zich oplost, door brieschende paarden, knarsende wagens, schreeuwende jongens, vloekende voerlui, kloppende, zagende en vijlende ambachtslui en uitventende kooplieden uitgevoerd.

Acht uurl..-. half negenL… kwart voor negen! Nieuwe, heden nog ongeziene gezigten vertoonen zich op straat. Toevalgerwijze vormt zich daar voor ons vensterraam een groep. Vooraan die dienstmeiden, ieder met een meisje of jongetje aan de hand, dat eene geforceerde wandeling naar de school doet en welks korte beentjes, ook zelfs in de sukkeldrafbeweging, nog het tempo niet schijnen aan te slaan voor de driftige haast, welke de meid bezielt, die luidkeels klaagt over ’t geloop en gesjouw, dat men in eene huishouding heeft, waar „kinder” zijn. Het knaapje leert braaf op school en wordt groot, wat alle kindertjes worden, die zoet leeren. Vooral is rekenen zijn lust, en zijn spaarpot, met zoo vele mooije dubbeltjes van oom en tantes en een paar guldens van grootvader, getuigt, hoe hij sparen kan. Achter hem zien wij een jongen winkelbediende, trotsch op zijn bruin voorschoot, gekleed in een rokje met korte slippen en een pet op één oor, een koopmanskar schuivende.

Nommer drie is eveneens een winkelbediende, maar ouder en grooter; — een paar haartjes om de kin geven veel hoop op een baard à la grecgue, en een sigaar in den mond en een reiszakje onder den arm getuigen, dat de drager van beide thans met de hoogere bezigheden van den handel is belast en voor zijn patroon zaken gaat doen. In onze verbeelding zien wij in zijn rokzak eene bruine portefeuille, waarin een paar wissels, die straks een paar arme zielen aqua tofana zullen doen zweeten

Hierop volgt een jongman, zeer netjes gekleed met een hooge das en groote boorden, en naast hem een snoeperig gezigtje, om weer vervangen te worden door een jongen man, die aan een pakhuisknecht, met een zeker hoog air, zijne orders uitdeelt.

Wat verder de straat op aanschouwen wij een man van een deftig uiterlijk en van middelbare jaren, met een meisje van negen jaren aan de andere zijde: een achtenswaardig burger, door velen benijd, maar door allen geacht, lid der kamer van koophandel en van nog vele genootschappen, tot nut en welvaart zijner medeburgers ingesteld.

Rondom al deze personen woelt en gonst eene bonte menigte. Bureaulisten, met zorgvuldig afgeborstelde hoeden en zeer glimmende schoenen, begeven zich naar hunne bureaus; commissionaírs met monsters en stalen gaan naar hunne kalanten; ambtenaren van hooger of lager rang begeven zich, waar belang en pligt hen roepen. Tusschen beide snort eens doctors rijtuig over de straat, en mogt de medicus soms over eene gezondheidsepidemie klagen een blik op gindsche vrouw, die daar: „ook diksoepen of room?” uitkraait, op dien kruiwagen met onrijpe appelen en zoo goedkoope gele pruimen kan hem hoop geven op talrijke patiënten.

De werklieden gaan ten tweeden male naar hun werk, Joden en andere kleinhandelaars venten hunne waren uit, schippers en sjouwers snellen in vollen draf ons raam voorbij: alles is leven en beweging en het slaat — negen uur!

Dat is een gewigtig oogenblik! — Nu begint de dag in vollen ernst, met al zijn zuur en zoet. Wat wij tot dusverre hoorden en zagen, was nog maar voorbereiding voor den dag.

Ingekorte versie van: ‘Een maandag-morgen’, de tweede van ‘Een paar schetsen uit de stad Groningen’, te vinden in Teekeningen en schetsen uit de nalatenschap van Thineus (Groningen 1857).

Met dank aan Otto Knottnerus voor de tip!


5 reacties on “Een maandagmorgen in Groningen (ca. 1850)”

  1. boomkruiper schreef:

    Wat een mooie sfeerbeelden. Ben al doorklikkend tijden aan het lezen. Heerlijk!

  2. Kor Feringa schreef:

    Hazeusche gezangen: o.m. ‘Bijbelse mengelzangen voor de huiselijke godsdienst’ van Johannes Hazeu Czn (1755-1834).

  3. Irene schreef:

    Hee, die tekening ken ik uit een boek over de stank en het lawaai van Londen. Titel ben ik even kwijt (boek zit in de opslag).


Geef een reactie op groninganus Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.